HR, 24-12-2021, nr. 20/00269
20/00269
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2021
- Zaaknummer
20/00269
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1965, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10949
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:719
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑12‑2021
ECLI:NL:PHR:2020:719, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑08‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1965
- Vindplaatsen
NLF 2022/0007 met annotatie van Werner Gelderblom
NTFR 2022/45 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
NTFR 2020/2573 met annotatie van mr.drs. W.A.P. Nieuwenhuizen
NLF 2020/2005 met annotatie van
Uitspraak 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 4, lid 2, letter a, Wet op de omzetbelasting 1968; pand gebouwd in opdracht van echtpaar dat samen een vof is aangegaan; etikettering als bedrijfsgoed van de vof bij medegebruik voor bedrijfsdoeleinden van de vof.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00269
Datum 24 december 2021
ARREST
in de zaak van
de MINISTER VAN FINANCIËN
tegen
V.O.F. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019, nrs. 18/01236 en 18/012371., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/2695 en AWB 17/2696) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over de tijdvakken 1 oktober tot en met 31 december 2015 en 1 oktober tot en met 31 december 2016.
1. Geding in cassatie
De Minister van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën, eveneens vertegenwoordigd door [P], heeft de middelen van cassatie voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.J. de Boer, heeft een verweerschrift ingediend.De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 20 augustus 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
Belanghebbende is een vennootschap onder firma die is aangegaan tussen twee natuurlijke personen die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd (hierna: de echtgenoten). Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2
Op grond, die op naam van een van de echtgenoten (hierna: de echtgenoot) staat, is vanaf 2006 een pand (hierna: het pand) gebouwd. Het pand is in 2010 in gebruik genomen. De echtgenoten wonen in het pand en belanghebbende maakt van een deel van het pand gebruik voor bedrijfsdoeleinden zonder daarvoor een vergoeding verschuldigd te zijn. Belanghebbende heeft het pand niet als bedrijfsmiddel geactiveerd op haar balans.
2.1.3
Vanaf de aanvang van de bouw van het pand zijn op naam van de echtgenoot gestelde facturen uitgereikt waarop bedragen aan omzetbelasting in rekening zijn gebracht. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting steeds volledig in aftrek gebracht.Vanaf het jaar van ingebruikneming van het pand heeft belanghebbende op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet ieder jaar op aangifte omzetbelasting voldaan in verband met het privégebruik van het pand door de echtgenoten. Tegen de voldoening op aangifte over het vierde kwartaal van 2015 en het vierde kwartaal van 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Zij stelt zich op het standpunt dat het pand niet “een tot haar bedrijf behorend goed” is, zodat zich niet een belaste dienst als bedoeld in artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet kan voordoen.
2.2.1
Bij het Hof was in geschil of belanghebbende, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3175 (hierna: het champignonkwekerij-arrest), het pand ten onrechte tot het bedrijfsvermogen heeft gerekend en zij daarom geen omzetbelasting is verschuldigd wegens het gebruik voor privédoeleinden van de echtgenoten.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden afgeleid dat een investeringsgoed een ondernemer toebehoort wanneer de ondernemer over dat goed kan beschikken als ware hij eigenaar.Volgens het Hof doet zich in de onderhavige casus hetzelfde voor als in de zaak die heeft geleid tot het champignonkwekerij-arrest. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de woning in opdracht van de twee firmanten van belanghebbende is gebouwd, dat de woning eigendom is van deze twee firmanten, dat de woning door deze firmanten wordt bewoond, en dat de firmanten belanghebbende toestaan een deel van de woning voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden geconcludeerd dat de woning in wezen tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Volgens het Hof heeft niet belanghebbende maar hebben de echtgenoten de feitelijke beschikkingsmacht over de woning. Belanghebbende heeft de woning volgens het Hof daarom ten onrechte tot haar bedrijfsvermogen gerekend. Omdat de woning niet tot haar bedrijfsvermogen behoort, is belanghebbende geen omzetbelasting verschuldigd wegens het privégebruik van de woning door beide firmanten, aldus het Hof.
2.3
Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1836. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die zouden kunnen meebrengen dat zij niet de macht had om over het pand te beschikken als ware zij eigenaar.Aangezien belanghebbende het pand mede heeft gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en alle voorbelasting die in verband met het pand in rekening is gebracht, in aftrek heeft gebracht, is het pand gaan behoren tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende. Daaraan staat niet in de weg dat de facturen op naam van een van de echtgenoten zijn gesteld.Belanghebbende heeft het pand in 2015 en 2016 mede voor andere dan bedrijfsdoeleinden gebruikt, te weten privégebruik door de echtgenoten. Daarom is belanghebbende ter zake van dat gebruik omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑12‑2021
Beroepschrift 24‑12‑2021
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/00260) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019, nr. 18/01237, inzake V.o.f. [X] te [Z] betreffende de op aangifte voldane omzetbelasting over de tijdvakken van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 en van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016.
AÄN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 13 maart 2020 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, met name van artikel 4, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende onder de gegeven omstandigheden geen omzetbelasting verschuldigd is wegens het privégebruik door beide firmanten, aangezien de woning niet tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het recht, met name van artikel 4, lid 2, van de Wet OB in samenhang met de systematiek van de omzetbelasting zoals deze blijkt uit de Wet OB en de BTW-richtlijn, doordat het Hof geen omzetbelasting verschuldigd acht wegens het privégebruik van de woning door de beide firmanten zonder daarbij relevantie toe te kennen aan de omstandigheid dat belanghebbende de volledige voorbelasting ter zake van de bouw van die woning in aftrek heeft gebracht, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Feiten en geschil
In cassatie kan worden uitgegaan van de vaststaande feiten. Belanghebbende, een handel in revalidatie- en verpleeghulpmiddelen, is ondernemer voor de omzetbelasting. Vennoten van belanghebbende zijn [A] en [B], die zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
De vennoten hebben een bedrijfswoning laten bouwen, waarvan zij ‘toestaan’ dat belanghebbende een deel van die woning voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Het toegestane gebruik vindt plaats zonder vergoeding. Van een (ver)huurcontract of iets van dien aard is geen sprake. De facturen die zijn uitgereikt in verband met de bouw zijn gericht aan [A]. Start van de bouw in 2006, ingebruikneming van de woning in 2010.
Belanghebbende heeft de woning op basis van het Advocatenmaatschapsarrest (HR 5 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9011, BNB 1983/76) tot haar bedrijfsvermogen gerekend en alle voorbelasting op de bouw in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft jaarlijks op aangifte omzetbelasting voldaan over het privégebruik van de woning in het laatste kwartaal van het jaar (artikel 4, lid 2, Wet OB).
Voor de jaren 2015 en 2016 komt belanghebbende in bezwaar tegen die laatste voldoening ter zake van het veronderstelde privégebruik. Daarbij stelt zij zich met een beroep op het Champignonkwekerij-arrest (HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3175, BNB 2016/15) op het standpunt dat de woning ten onrechte tot het bedrijfsvermogen is gerekend. Daardoor komt volgens belanghebbende de grond onder een heffing van omzetbelasting over het privégebruik te ontvallen.
Hof
Op hoger beroep van belanghebbende oordeelt het Hof dat het genoemde arrest BNB 2016/15 tot de conclusie leidt, dat de woning niet tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Dusdoende heeft belanghebbende de woning in het verleden ten onrechte tot haar bedrijfsvermogen gerekend en is de genoten aftrek van voorbelasting ook niet terecht geweest. Doordat de woning niet tot haar bedrijfsvermogen behoort, is er anderzijds geen plaats voor een heffing van omzetbelasting wegens het privégebruik door beide firmanten. Het gelijk is daarmee aan belanghebbende.
Ad I.
Rechtskader
De in geschil zijnde heffing betreft de op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet OB verschuldigde heffing — gedurende de herzieningstermijn van 10 jaar wegens het privégebruik van de woning — in het laatste kwartaal van het jaar. De mogelijke toepassing van die regeling is een uitvloeisel van de per 1 januari 2011 doorgevoerde wetswijziging van de aftrekregeling van artikel 15 Wet OB in samenhang met de overgangsregeling voor privégebruik van onroerende zaken per 1 januari 2011. Zie de Wet van 16 december 2010 (Stb. 842, 28 december 2010), waarbij de Technische Herzieningsrichtlijn in de wet is geïmplementeerd. Daarin is een overgangsregeling — artikel II — opgenomen, die luidt:
‘Ten aanzien van uitgaven in verband met onroerende zaken die deel uitmaken van het vermogen van het bedrijf van een ondernemer en door de ondernemer zowel voor de activiteiten van het bedrijf als voor zijn privégebruik of voor het privégebruik van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en waarvoor op basis van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet recht op volledige of gedeeltelijke aftrek is ontstaan, blijft die bepaling van toepassing zoals die luidde vóór dat tijdstip.’
Gelet op de vóór 2011 aangevangen bouw, de etikettering van de woning als bedrijfsvermogen en het genoten recht op aftrek van voorbelasting dient het privégebruik van de woning te worden belast op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet OB.
Overwegingen Hof
Voor een heffing ingevolge voornoemd artikel 4 is echter slechts plaats indien de woning tot het bedrijfsvermogen behoort. Volgens het Hof is dat, mede onder verwijzing naar meergenoemd Champignonkwekerij-arrest ( BNB 2016/15), niet het geval. Daartoe overweegt het Hof dat de woning in de onderhavige casus is gebouwd in opdracht van de beide firmanten. De woning is eigendom van deze twee firmanten en wordt door deze firmanten bewoond. De firmanten staan belanghebbende toe een deel van de woning voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden geconcludeerd dat de woning in wezen tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Het is niet belanghebbende die de feitelijke beschikkingsmacht over de woning heeft, maar die berust bij de twee firmanten ([A] en [B]).
Het voormelde ligt ten grondslag aan de conclusie van het Hof dat belanghebbende de woning destijds ten onrechte tot haar btw-bedrijfsvermogen heeft gerekend en de voorbelasting op de bouw heeft afgetrokken.
Beschouwingen
De door het Hof gebezigde overwegingen wettigen naar mijn mening niet de door het Hof getrokken conclusie.
Van belanghebbende is bekend dat deze geen rechtspersoonlijkheid bezit en in het economisch verkeer wordt vertegenwoordigd door de beide firmanten. Vanuit dat gegeven is het ook een logisch gevolg, dat de woning in opdracht van de beide firmanten wordt gebouwd en de woning in eigendom toebehoort aan de beide firmanten. Het handelen van belanghebbende vindt plaats door het handelen van [A] en [B], in hun hoedanigheid van firmanten van belanghebbende.
In de door het Hof gevolgde benadering zou er nooit plaats zijn voor een vennootschap onder firma of maatschap om een bepaald goed toe te rekenen aan haar ‘eigen’ bedrijfsvermogen.
Met die benadering doet het Hof geen recht aan HR 5 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9011, BNB 1983/76, het Advocatenmaatschapsarrest, waarin uw Raad heeft geoordeeld:
‘dat, indien een bedrijf door twee of meer personen gezamenlijk wordt uitgeoefend in een combinatie welke geen rechtspersoonlijkheid doch wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid bezit, voor de heffing van de omzetbelasting met betrekking tot dat bedrijf de combinatie en niet ieder van de deelnemers als ondernemer moet worden aangemerkt;
dat dit meebrengt dat, indien door andere ondernemers niet aan de combinatie doch aan een deelnemer van de combinatie ter zake van aan die deelnemer geleverde goederen of verleende diensten omzetbelasting in rekening is gebracht, deze omzetbelasting door de combinatie in aftrek kan worden gebracht indien en voor zover die goederen of diensten in het kader van de gezamenlijke onderneming worden gebezigd;
dat in de onderhavige zaak het Hof als vaststaand heeft aangemerkt: dat belanghebbende een maatschap is, waarvan de vennoten de advocatuur uitoefenen; dat de vennoten de advocatuur niet anders dan in maatschapsverband uitoefenen; dat in februari 1979 aan A, vennoot van belanghebbende, een nieuwe personenauto is geleverd; dat ter zake van deze levering aan A een bedrag van f 3658,20 aan omzetbelasting in rekening is gebracht; dat A deze auto mede ten behoeve van de maatschap gebruikt;
dat uit het voorgaande volgt, dat bij de berekening van de door belanghebbende over het tijdvak februari 1979 verschuldigde omzetbelasting de ter zake van de levering van de onderhavige personenauto aan A in rekening gebrachte omzetbelasting door belanghebbende in aftrek kan worden gebracht en wel, gezien het bepaalde in artikel 15, lid 1, eerste volzin, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, voor het volle bedrag;’
In vergelijking met dit arrest staat in de onderhavige zaak vast dat belanghebbende een vennootschap onder firma is, die een onderneming uitoefent. De oplevering van de bedrijfswoning (met omzetbelasting) heeft nota bene plaatsgevonden aan de beide firmanten en die woning wordt ook mede ten behoeve van de firma gebruikt. De firmanten handelen namens dé firma als ondernemer, hetgeen wordt bevestigd door de geclaimde aftrek van voorbelasting. Onder de voor deze casus van toepassing zijnde wetgeving kan dan eerst de omzetbelasting volledig in aftrek worden gebracht, waarna in het laatste kwartaal van het jaar op de voet van artikel 4, lid % letter a, van de Wet OB een correctie plaatsvindt in de vorm van een heffing van omzetbelasting over het privégebruik van de woning.
Een dergelijke behandeling is ook in lijn met HvJ 14 juli 2005, C-434/03 (Charles- Tijmens) betreffende een onroerend goed dat gedeeltelijk voor de onderneming en gedeeltelijk voor privédoeleinden wordt gebruikt.
Voorts valt nog te wijzen op HR 12 juli 2013, nr. 07/12617bis, ECLI:NL:HR:2013:17, BNB 2013/208, waarin uw Raad ten aanzien van de verbouwingen van het pand ten behoeve van de privébewoning van de beide vennoten waarbij de facturen aan de firmanten zijn gezonden, het recht op aftrek aanvaardt vanuit de aanname dat die aanpassingen/verbouwingen tot het bedrijfsvermogen van de firma behoren. In dit kader wordt ook gewezen op het voornoemde arrest BNB 1983/76. De overweging onder 2.4.2 luidt als volgt:
‘Blijkens de uitspraak van het Hof werd belanghebbende, een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid in de vorm van een vennootschap onder firma, in de onderhavige periode (het jaar 2000) gevormd door twee echtgenoten. Anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft gesteld, staat aan het recht op aftrek niet in de weg dat die twee vennoten opdracht hebben gegeven tot het doen uitvoeren van de aanpassingen met het oog op tijdelijke bewoning van een gedeelte van de loods, dat de facturen op hun naam zijn gesteld en dat zij de aanpassingen hebben betaald, aangezien de aanpassingen, zoals hiervoor in 2.3.2 is overwogen, mede zouden worden gebruikt in de onderneming van de vennootschap onder firma (belanghebbende) (vgl. HR 5 januari 1983, nr. 20 808, BNB 1983/76).’
Het door belanghebbende ingeroepen Champignonkwekerij-arrest ( BNB 2016/15) heeft hierin voor de onderhavige casus naar mijn mening geen wijziging gebracht. In BNB 2016/15 stond vast dat de kwekerijmaatschap bestond uit het echtpaar A en hun dochter, terwijl het onroerend goed uitsluitend eigendom was van het echtpaar A (een vastgoedmaatschap). Het echtpaar, in hun hoedanigheid van maten van de vastgoedmaatschap, verhuurde de bedrijfsgebouwen aan de kwekerijmaatschap (vrijgesteld); de woning is buiten die verhuur gebleven. De werkkamer in de woning werd gebruikt voor het bijhouden van de administratie van de kwekerijmaatschap, voor welk gebruik geen vergoeding werd bedongen. Voor aftrek van voorbelasting door belastingplichtige in die zaak, de kwekerijmaatschap, acht uw Raad geen plaats nu het pand is aangeschaft door de twee vennoten (vastgoedmaatschap), terwijl een gedeelte van het pand (om niet) ter beschikking wordt gesteld voor bedrijfsdoeleinden van belanghebbende. Daarmee kan het pand niet tot het bedrijf van belanghebbende worden gerekend in de zin van de Zesde richtlijn, maar behoort het tot het bedrijf van de vastgoedmaatschap (met het echtpaar als maten). Daarmee ligt er met andere woorden geen Charles-Tijmens situatie voor. Het-arrest BNB 1983/76 leidt in dat verband niet tot een ander oordeel.
In tegenstelling tot BNB 2016/15 geldt in casu dat de beide — en enige — firmanten van belanghebbende afnemer zijn van de oplevering van de woning, en in die hoedanigheid zijn te vereenzelvigen met belanghebbende en handelen als ondernemer. Diezelfde vennoten gebruiken de werkkamer en opslagruimte ook bedrijfsmatig ten behoeve van de firma.
Mede onder verwijzing naar meergenoemde BNB 1983/76 en BNB 2013/208 dient in mijn optiek te worden geconcludeerd dat BNB 2016/15 in dezen niet aan de orde is en de bedrijfswoning tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende kan worden gerekend.
De door het Hof uit de in r.o. 4.2 aangehaalde arresten HvJ Faxworld (29 april 2004, C-137/02) en Polski Trawertyn (1 maart 2012, C-280/10) getrokken conclusies worden min of meer gebruikt om daaruit met een soort a contrario redenering af te leiden dat in het onderhavige geval belanghebbende destijds het pand ten onrechte voor de omzetbelasting tot haar ondernemingsvermogen heeft gerekend.
De genoemde arresten kunnen echter ook naar analogie worden toegepast op de onderhavige zaak, temeer nu de door belanghebbende gepleegde aftrek van de volledige voorbelasting ter zake van de bouw kan worden beschouwd als een gemaakte keuze voor inbreng van het pand in belanghebbende. Daarbij dient te worden bedacht dat bij het handelen van firmanten binnen de rechtsvorm van een niet rechtspersoonlijk bezittende firma eveneens gestreefd moet worden naar een btw-neutraal resultaat. Vanuit die optiek bieden deze arresten veeleer steun aan de door mij bepleite opvatting.
Mitsdien geeft het andersluidende oordeel van het Hof naar mijn mening blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel acht ik het oordeel van het Hof in het licht van de vaststaande feiten onbegrijpelijk. Belanghebbende is dan ook in 2015 en 2016 omzetbelasting verschuldigd vanwege privégebruik van de bedrijfswoning.
Ad II.
Effectuering btw-stelsel
Bij het optreden van firmanten komt altijd de vraag op in hoeverre wordt opgetreden namens de firma — in hun hoedanigheid van firmant — dan wel in privé, ingeval het verworven goed mede ter beschikking staat aan de firma. Een aanwijzing daarvoor kan met name zijn gelegen in de wijze waarop omzetbelasting op aangifte wordt voldaan.
Door in het onderhavige geval de voorbelasting ter zake van de bouw te hebben afgetrokken, kan een handelen als of namens de firma (ondernemer) worden verondersteld. Doordat de voorbelasting voor het volledige bedrag in aftrek is gebracht kan voorts worden aangenomen dat de onroerende zaak volledig is geëtiketteerd als bedrijfsvermogen. Mede gelet op het daadwerkelijke zakelijke gebruik door belanghebbende en het hierna vermelde beleid heeft de inspecteur belanghebbende hierin moeten volgen. Binnen deze omstandigheden was er geen reden of mogelijkheid om de aftrek niet toe te staan. Aan een op deze wijze door belanghebbende gemaakte keuze die impliceert dat het pand namens de firma is verworven met de daardoor genoten aftrek van voorbelasting, zijn binnen de systematiek van de omzetbelasting gevolgen verbonden, in het bijzonder de heffing van btw vanwege het privégebruik. Een — zonder een wijziging van de omstandigheden — in de loop van de herzieningstermijn en buiten de naheffingstermijn te maken keuze voor het alsnog tot het privévermogen rekenen, met als gevolg dat het privégebruik onbelast blijft, behoort mijns inziens niet tot de mogelijkheden.
Binnen het systeem van de omzetbelasting — Unierechtelijk via de BTW-richtlijn en nationaalrechtelijk in de Wet OB — past het om aftrek van voorbelasting toe te staan voor zover die voorbelasting is toe te rekenen aan bedrijfsmatig voor belaste prestaties verrichte handelingen, terwijl naar het wezen van de omzetbelasting de consumptie c.q. het privégebruik belast moet worden. Mede tegen deze achtergrond dient mijns inziens dan ook de beslechting van het voorliggende geschil plaats te vinden.
In casu staat vast dat belanghebbende uiterlijk ten tijde van de ingebruikneming van het pand heeft gekozen voor een etikettering als bedrijfsvermogen door de volledige aftrek van voorbelasting te claimen. Vanwege de aanschaf en het gebruik voor belaste activiteiten door belanghebbende, in deze vertegenwoordigd door beide firmanten, is er naar het geldend recht op dat moment recht op aftrek ontstaan. Daarmee leidt artikel 4, lid 2, Wet OB tot btw-heffing over het privégebruik, ten einde te voorkomen dat consumptie voor privédoeleinden onbelast blijft.
Zie in dit verband ook het Besluit van 22 januari 2004, CPP2003/602M, onderdeel 1, het meergenoemde arrest BNB 1983/76 en het arrest HvJ Charles-Tijmens. Hieruit volgt dat de inspecteur geen enkele mogelijkheid had om de geclaimde aftrek van het volledige bedrag van de voorbelasting ter zake van de bouw van de bedrijfswoning te weigeren. In feite wordt voor de omzetbelasting de behandeling voorgestaan alsof de verworven onroerende zaak in de firma is ingebracht met de navenante fiscale gevolgen, ook al zou deze onroerende zaak door de maten (in privé) zijn verworven. Dientengevolge heeft belanghebbende in de onderhavige omstandigheden altijd de mogelijkheid om de volledige voorbelasting in aftrek te brengen. In samenhang hiermee dient zij dan wel het privégebruik in het laatste aangiftetijdvak van ieder jaar in de heffing van btw te betrekken en kan zij niet na verloop van de naheffingstermijn terugkomen op haar eerdere, rechtmatige keuze.
Volledigheidshalve merk ik voor de goede orde nog op dat een eventuele vergelijking met HR 20 september 2019, nr. 18/01960, ECLI:NL:HR:2019:1402, mank gaat, nu in casu niet de problematiek speelt van een — nadien gebleken — veronderstelde splitsing in meer onroerende zaken.
Het Hof heeft bij het nemen van de onderhavige beslissing de effectuering van het btw-stelstel uit het oog verloren dan wel miskend. Daargelaten dat de handelwijze van belanghebbende de verdenking op zich laadt van ‘cherry picking’.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Conclusie 20‑08‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Ettema gaat in de bijgevoegde conclusie – en die in de zaken met rolnummers 19/05647 en 20/00271 – vooral in op de vraag wanneer een door de vennoten van een vennootschap onder firma (vof) gezamenlijk aangeschaft goed tot het bedrijfsvermogen in de zin van artikel 4(2)a van de Wet op de omzetbelasting 1968 behoort. Alleen dan kunnen bij het privégebruik van het goed de voorwaarden zijn vervuld om bij de vof het belastbare feit bedoeld in genoemde bepaling aan te nemen. Het betreft een kwestie waarover in de feitenrechtspraak verschillend is geoordeeld, voornamelijk doordat niet steeds dezelfde betekenis wordt toegekend aan het derde champignonkwekerijarrest van de Hoge Raad uit 2015. De A-G spoort de Hoge Raad verder aan helderheid te verschaffen over de status van het beweerdelijk achterhaalde advocatenmaatschaparrest uit 1983. De belanghebbende in deze zaak is een vof die alle voorbelasting in aftrek heeft gebracht voor een pand dat haar vennoten, tevens in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden, tussen 2006 en 2009 hebben laten bouwen. De facturen van het bouwbedrijf staan op naam van één de echtelieden. Het souterrain van het pand wordt voor bedrijfsdoeleinden van de vof gebruikt, in het andere deel wonen de vennoten. Tegen de voldoening op aangifte over het vierde kwartaal van 2015 en tegen de voldoening op aangifte over het vierde kwartaal van 2016, voor zover betrekking hebbend op het privégebruik van het pand, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Anders dan de rechtbank Gelderland in eerste aanleg, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) in hoger beroep geoordeeld dat belanghebbende het pand nooit tot haar bedrijfsvermogen heeft kunnen rekenen en zij daarom ten onrechte de voorbelasting met betrekking tot het pand in aftrek heeft gebracht. De feitelijke beschikkingsmacht over het pand berust bij de vennoten, aldus het Hof, omdat zij opdracht hebben gegeven voor de bouw en zij belanghebbende (slechts) toestaan een deel van het pand voor haar bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Omdat het pand niet tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort, kan zij ook niet belasting verschuldigd zijn voor privégebruik door de vennoten. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) bespreekt A-G Ettema eerst dat heffing van omzetbelasting van belanghebbende ter zake van het privégebruik slechts mogelijk is als het pand een tot het bedrijf van belanghebbende behorend goed is. Enkel de systematiek van de omzetbelasting kan niet de grondslag voor heffing vormen. De A-G vervolgt met uiteen te zetten dat een vof, als zijnde een ‘ieder’ in de zin van artikel 7 Wet OB in de zin van de omzetbelasting tot haar bedrijf behorende goederen kan hebben, ook al is zij niet een rechtspersoon in de zin van het privaatrecht. En evenmin als goederen van aandeelhouders van een kapitaalvennootschap tot het bedrijf van de kapitaalvennootschap behorende goederen zijn, behoren goederen van de vennoten van een vof tot het bedrijf van de vof. Om uit te maken of een goed van de vennoten is dan wel tot het bedrijf van de vof behoort, dient volgens de A-G te worden beoordeeld wie – naar unierechtelijke opvattingen – de macht heeft om over het goed als eigenaar te beschikken. Dit dient haars inziens te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard van het goed (of de dienst) die is afgenomen in relatie tot de aard van de onderneming van de vof, het gebruik ervan al dan niet voor de economische activiteit van de vof, hetgeen is overeengekomen in de vof-overeenkomst en het antwoord op de vraag of gelet op onder meer overeenkomsten en facturen al dan niet in naam van de vof is gehandeld. Het advocatenmaatschaparrest uit 1983 leidt in zoverre niet tot andere inzichten. Daarin is beslist dat een combinatie met feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid zonder rechtspersoonlijkheid voorbelasting in aftrek kan brengen met betrekking tot goederen of diensten die een deelnemer aan de combinatie heeft aangeschaft, indien en voor zover die goederen of diensten in het kader van de gezamenlijke onderneming worden gebezigd, ook als de goederen niet zijn ingebracht. De A-G is niet alleen van mening dat belanghebbende op grond van dit arrest niet alle voorbelasting met betrekking tot het pand in aftrek had kunnen brengen als de vennoten het pand in hun privéhoedanigheid hebben verworven, zij acht het arrest ook achterhaald door de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Polski Trawertyn en Malburg. Tot slot bespreekt de A-G dat het beleid van de staatssecretaris van Financiën en het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Charles en Charles-Tijmens haar niet op andere gedachten brengen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof in enige mate tekortschiet doordat niets wordt overwogen over de hoedanigheid waarin de vennoten de opdracht tot de bouw van het pand hebben gegeven of waarin zij de privaatrechtelijke eigendom van het pand houden. Niettemin hoeft geen cassatie te volgen als de Hoge Raad de beoordeling van de hoedanigheid waarin de vennoten het pand hebben verworven en in eigendom houden als een feitelijk punt van ondergeschikte aard beschouwt. En in deze zaak ligt het gegeven de vaststaande feiten wel erg voor de hand dat de vennoten het pand in hun hoedanigheid van privépersonen hebben verworven en ook in die hoedanigheid de macht bezitten om erover als eigenaar te beschikken. Het is dan niet mogelijk belanghebbende aan te slaan voor het privégebruik van het pand door haar vennoten. De A-G geeft de Hoge Raad daarom in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00269
Datum 20 augustus 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 oktober 2015 - 31 december 2015 en 1 oktober 2016 - 31 december 2016
Nr. Gerechtshof 18/01236 en 18/01237
Nr. Rechtbank 17/2695 en 17/2696
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
de vennootschap onder firma [X]
1. Inleiding
Wanneer behoren goederen tot het bedrijfsvermogen van een vof?
1.1
De sleutel tot het oplossen van deze zaak – alsmede van de zaken met rolnummers 19/05647 en 20/00271, waarin ik vandaag eveneens concludeer – ligt in het antwoord op de vraag wanneer een door de vennoten van een vennootschap onder firma (vof) gezamenlijk aangeschaft goed tot het bedrijfsvermogen van die vof behoort en daarvoor (dus) recht op aftrek is ontstaan. Alleen dan kunnen bij privégebruik van het goed de voorwaarden zijn vervuld om bij de vof het belastbare feit van artikel 4(2)a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) te kunnen aannemen. Over het aldus belasten van privégebruik bij een vof gaat het hier. Het betreft een kwestie waarover in de feitenrechtspraak verschillend wordt geoordeeld, voornamelijk doordat niet steeds dezelfde betekenis wordt toegekend aan het derde champignonkwekerijarrest van de Hoge Raad uit 20151..2.De Hoge Raad kan verder de gelegenheid aangrijpen om meer helderheid te verschaffen over de status van het beweerdelijk achterhaalde advocatenmaatschaparrest uit 1983.3.
Uitgangspunten van feitelijke aard
1.2
Het geval in deze zaak wil dat belanghebbende, een vof die als ondernemer voor de omzetbelasting belast presteert, alle voorbelasting in aftrek heeft gebracht voor een pand dat haar vennoten, tevens in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden, tussen 2006 en 2009 hebben laten bouwen. Een deel van het pand (het souterrain4.) wordt voor de bedrijfsdoeleinden van belanghebbende gebruikt als werkkamer of opslagruimte. Over dit gebruik staan geen afspraken op schrift. Ook betaalt belanghebbende er niet voor. Verder wonen de vennoten in het pand. De facturen van het bouwbedrijf staan op naam van een van de echtelieden. Eén ervan heeft als omschrijving “2 de termijn bedrijfsruimte”. Tegen de voldoening van belasting op aangifte wegens het privégebruik door de vennoten over het vierde kwartaal van 2015 en het vierde kwartaal van 2016 heeft belanghebbende tevergeefs bezwaar gemaakt.
De rechtbank Gelderland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
1.3
De rechtbank Gelderland (de Rechtbank) heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.5.Naar haar oordeel is het volledige pand een tot het bedrijf van belanghebbende behorend goed geworden doordat zij alle voorbelasting in aftrek heeft gebracht. De facturering aan een van de vennoten/echtelieden doet daaraan niet af, vooral omdat de vof privaatrechtelijk geen rechtspersoonlijkheid heeft en zij alleen naar buiten toe kan optreden door middel van de vennoten. Het derde champignonkwekerijarrest van de Hoge Raad uit 20156.leidt niet tot een andere slotsom:
“15. (…) In dat geval was sprake van een maatschap met drie maten (vader, moeder, dochter), die gebruik maakte van een pand dat slechts eigendom van twee van hen was. Dan ligt het voor de hand te oordelen dat de maatschap van drie maten het goed niet zowel privé als zakelijk gebruikt. In de onderhavige zaak zijn de vennoten van eiseres dezelfden als de eigenaren van het pand. Er is geen enkele aanwijzing dat de Hoge Raad ook voor die situatie heeft beoogd af te wijken van de hoofdregel die volgt uit het arrest Charles en Charles-Tijmens. In zoverre is haar het oordeel van de rechtbank ook het Maatschapsarrest (Hoge Raad 5 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9011) niet achterhaald.”
Omdat het pand tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort, moet het privégebruik daarvan door de vennoten op grond van artikel 4(2)a Wet OB als een belaste dienst worden beschouwd, aldus de Rechtbank.
1.4
In hoger beroep is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) tot het tegengestelde oordeel gekomen.7.Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende het pand nooit tot haar bedrijfsvermogen heeft kunnen rekenen en zij daarom ten onrechte de voorbelasting met betrekking tot het pand in aftrek heeft gebracht. De feitelijke beschikkingsmacht over het pand, in de zin van ‘macht om als eigenaar te beschikken’,8.berust bij de vennoten, omdat zij opdracht hebben gegeven voor de bouw en zij belanghebbende (slechts) toestaan een deel van het pand voor haar bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Omdat het pand niet tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort, kan zij ook niet belasting verschuldigd zijn voor het privégebruik door de vennoten. Belanghebbende heeft achteraf bezien ten onrechte volledige aftrek van de omzetbelasting op de bouwkosten gevraagd en gekregen. De arresten van het Hof van Justitie in de zaken Faxworld9.en Polski Trawertyn10., waarop de Inspecteur een beroep heeft gedaan, betreffen andere gevallen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat belanghebbende ten tijde van de verwerving van het pand recht op aftrek had. Evenmin baten het beleidsbesluit van 22 januari 2004, nr. CPP2003/602M,11.en het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, nr. 15/02004,12.de Inspecteur.
Geding in cassatie
1.5
In zijn beroep in cassatie stelt de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) twee middelen voor die zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel, beide voorzien van een toelichting. De middelen liggen in elkaars verlengde en gaan rechtskundig uit van een schending van, in het bijzonder, artikel 4(2) Wet OB en de systematiek van de omzetbelasting. Hij wijst daartoe onder meer op hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in het advocatenmaatschaparrest. Daarnaast wordt over de motivering geklaagd. De vaststaande feiten, vooral de door belanghebbende gepleegde aftrek en de omstandigheid dat de echtelieden de enige vennoten van belanghebbende zijn, laten volgens de Staatssecretaris niet een andere gevolgtrekking toe dan dat het pand volledig tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Daarom heeft zij terecht omzetbelasting voldaan voor het privégebruik van het pand door de vennoten.
1.6
Bij verweer betoogt belanghebbende dat uit het derde champignonkwekerijarrest volgt dat aftrek slechts mogelijk was voor zover zij het pand voor haar bedrijfsdoeleinden is gaan gebruiken. De kern van genoemd arrest is volgens haar dat een samenwerkingsverband in omstandigheden als hier aan de orde in zijn etiketteringsmogelijkheden en (dus) recht op aftrek wordt beperkt. Partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
Conclusie
1.7
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Over goederen die tot het bedrijf van een vof behoren, een advocatenmaatschap en een champignonkwekerij
De bestanddelen van artikel 4(2)a Wet OB
2.1
In artikel 4(2) aanhef en onderdeel a Wet OB wordt met een dienst onder bezwarende titel gelijkgesteld:
“het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de ondernemer of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan;”
2.2
Om tot heffing van omzetbelasting te komen voor het privégebruik van het betrokken pand, moet deze dus (i) tot het bedrijf van belanghebbende behoren, (ii) voor andere dan bedrijfsdoeleinden worden gebruikt13.en moet (iii) volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting zijn ontstaan. Als ik het goed zie, spitst het geschil tussen partijen zich toe op de eerste voorwaarde. Uit het dossier is mij niet gebleken dat belanghebbende ook nog het vervuld zijn van voorwaarde (ii) en (iii) ter discussie stelt als voorwaarde (i) is vervuld.
2.3
Alleen als deze voorwaarden zijn vervuld, is heffing mogelijk. Met name kan de systematiek van de omzetbelasting niet als zodanig de grondslag vormen voor een heffing analoog aan de heffing die zou gelden als artikel 4(2)a Wet OB van toepassing zou zijn. In het bijzonder rechtvaardigt de omstandigheid dat aftrek is genoten op zichzelf bezien nog niet heffing in een later stadium. Het is niet anders dan met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Ook dat beginsel biedt niet als zodanig een grondslag voor heffing, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld bij arresten van 14 december 201214., nadat de directeur-grootaandeelhouder toch niet ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB bleek te zijn:
“3.4.3. Op grond van het hiervoor in 3.4.2 overwogene heeft te gelden dat zich volgens de bepalingen van de BTW-richtlijn 2006 – gelet op het arrest Van der Steen – in het vierde kwartaal 2007 geen belastbaar feit heeft voorgedaan. Evenmin kan derhalve krachtens de Wet omzetbelasting verschuldigd zijn.
De middelen erkennen het hiervoor omschreven uitgangspunt, maar betogen dat – zoals hiervoor in 3.4.1 weergegeven – het unierechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel vereisen dat belanghebbende de onderwerpelijke omzetbelasting voldoet. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Vorenbedoelde rechtsbeginselen brengen niet mee dat een nationaal bestuursorgaan een vordering jegens een persoon kan geldend maken zonder dat daarvoor een grondslag in het nationale recht is. Zoals hiervoor overwogen ontbreekt een zodanige grondslag. De middelen falen derhalve.”
2.4
Alvorens verder te gaan, merk ik nog op dat de Staatssecretaris in zijn beroepschrift in cassatie terecht opmerkt dat in deze zaak artikel 4(2)a Wet OB alleen door overgangsrecht nog in beeld komt.15.Overeenkomstig het per 1 januari 2011 gewijzigde artikel 15 Wet OB kan bij aanschaf van onroerende zaken immers geen aanspraak op aftrek van btw worden gemaakt voor zover die onroerende zaken voor andere dan bedrijfsdoeleinden van de ondernemer worden gebruikt. Het later belasten van privégebruik op grond van artikel 4(2)a Wet OB is dan dus ook niet meer aan de orde.
Een vof kan tot haar bedrijf behorende goederen hebben
2.5
Hoewel een vof geen rechtspersoon in de zin van het privaatrecht is die privaatrechtelijk eigenaar kan zijn van zaken (goederen), kan een vof voor de heffing van omzetbelasting wel degelijk tot haar bedrijf behorende goederen hebben (in de zin van artikel 4(2)a Wet OB). Een vof is in beginsel namelijk wel een combinatie met feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een ‘ieder’ is als bedoeld in artikel 7 Wet OB 1968.16.Daarom kan zij als zodanig ondernemer zijn. Dit heeft alleen betekenis als een vof leveringen van goederen en diensten kan verrichten en afnemen in de zin van de Btw-richtlijn en de Wet OB. Daaruit volgt dus dat zij tot haar bedrijf behorende goederen moet kunnen hebben. In het algemeen dient een vof als subject voor de heffing van omzetbelasting niet principieel anders te worden beschouwd dan rechtspersonen en natuurlijke personen.
2.6
De recente conclusie van A-G Kokott bij het Hof van Justitie in de zaak XT17.geeft mij geen aanleiding te twijfelen over de verenigbaarheid met het Unierecht van de in het vorige punt bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad. Volgens A-G Kokott kan een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid alleen een belastingplichtige zijn als het een zekere rechtsbevoegdheid heeft die het in staat stelt in het rechtsverkeer te handelen. Een dergelijke rechtsbevoegdheid zou met name ontbreken bij een stille personenvennootschap die niet als zodanig naar buiten toe optreedt.
2.7
Als het Hof van Justitie het door zijn A-G bepleite rechtsbevoegdheidsvereiste overneemt, ligt het alleszins in de rede dat een vof daaraan voldoet, ook al kan een vof anders dan bijvoorbeeld een Duitse Offene Handelsgesellschaft geen eigenaar van goederen zijn. De kern van de rechtsfiguur vof is immers dat de vennoten onder een gemeenschappelijke naam een bedrijf uitoefenen.18.Onder de naam van de vof wordt dus aan het rechtsverkeer deelgenomen.19.Een vof kan zelfs procespartij zijn in een burgerlijk geding.20.Volgens Van Olffen is “een vorderingsrecht dat vennootschapscrediteuren doen gelden tegen de vennootschap (…) [dan; CE] een vorderingsrecht tegen de ‘gezamenlijke vennoten’ (als zodanig) dat verhaalbaar is op het vennootschappelijk vermogen.”21.Het vermogen van een vof is een afgescheiden vermogen.22.
Goederen van de vennoten behoren niet tot het bedrijf van de vof
2.8
Na de vaststelling dat een vof tot haar bedrijfsvermogen behorende goederen kan hebben, rijst de vraag wanneer dit dan het geval is. Het staat wat dat betreft als een paal boven water dat tot het bedrijf van een ondernemer in elk geval de goederen kunnen behoren waarover hij de beschikkingsmacht heeft als eigenaar, een en ander uiteraard in de autonome betekenis die ‘macht om als eigenaar te beschikken’ heeft voor de toepassing van de Wet OB. De rechtsvorm van de ondernemer maakt in dit verband niet uit.
2.9
Daarentegen wordt in de literatuur wel aangenomen dat gehuurde goederen niet tot het bedrijf van de huurder behoren.23.Dit wordt afgeleid uit de parlementaire geschiedenis24.en/of het arrest van het Hof van Justitie in Eon Aset Menidzjmunt25.en is ook wat op het eerste gezicht zou worden verwacht. Voor zover mij bekend heeft het Hof van Justitie ook nooit enige suggestie gewekt dat ook gehuurde (of geleende) goederen van een ondernemer tot diens bedrijf kunnen behoren, laat staan dat het iets van die strekking heeft geoordeeld. Ik zie ook geen reden waarom dat het geval zou moeten zijn.
2.10
Het is dan nog maar een kleine stap naar de slotsom dat een door de vennoten van een vof aan de vof ter beschikking gesteld goed, anders dan bij wijze van levering of inbreng, niet een tot het bedrijf van de vof behorend goed is. Dus net als – mutatis mutandis – geldt bij een kapitaalvennootschap, waar goederen van de aandeelhouders niet tot het bedrijf van de vennootschap behoren. In de zaak Malburg26.heeft het Hof van Justitie bovendien uitgemaakt dat degene die, anders dan bij wijze van inbreng, om niet een vermogensbestanddeel ter beschikking stelt aan een (personen)vennootschap waarin hij vennoot is, voor dat vermogensbestanddeel geen recht op aftrek kan toepassen. Weliswaar heeft het Hof van Justitie niet beslist dat evenmin de vennootschap een recht op aftrek geldend kan maken, maar ik zie geen overtuigend argument waarom de vennootschap dat in de plaats van de vennoot toch wel zou kunnen. Aftrek door de vennootschap komt gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, in het bijzonder het arrest in de zaak Polski Trawertyn27., hooguit in beeld bij een inbreng van het activum.
Hoe uit te maken of goederen tot het bedrijf van een vof behoren dan wel tot het vermogen van de vennoten
2.11
Om uit te maken of goederen tot het bedrijf van de vof behoren of tot het vermogen van de vennoten, ligt het in de rede te bezien wie – naar Unierechtelijke opvattingen – de macht heeft om over de goederen als eigenaar te beschikken. Fysiek bezit is daarvoor niet vereist, wel het hebben van de mogelijkheid het goed te verkopen en andere besluiten te nemen die de rechtstoestand van het goed kunnen beïnvloeden.28.Hoewel de macht om als eigenaar te beschikken een autonoom begrip van Unierecht is, zal de macht die een persoon of entiteit over een goed kan uitoefenen, toch vooral afhangen van de rechten die het toepasselijke nationale privaatrecht hem of haar toekent.
2.12
Bij vof’s en andere combinaties die wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid bezitten, maar niet rechtspersoonlijkheid, doet zich evenwel de complicatie voor dat zij naar nationaal privaatrecht geen rechten op goederen (zaken) kunnen hebben. Dat kunnen immers alleen natuurlijke personen en rechtspersonen. Deze complicatie is echter in veel gevallen niet zo groot als zij lijkt, omdat beschikkingsmacht als eigenaar van een vof toch kan worden aangenomen als het de gezamenlijke vennoten van de vof zijn die in die hoedanigheid besluiten nemen die de rechtstoestand van een goed beïnvloeden. Daarvan uitgaande heeft de vof zonder meer niet de beschikkingsmacht als eigenaar wanneer slechts een of meer van de vennoten die besluiten kunnen nemen, omdat alleen zij, met uitsluiting van een of meer andere vennoten, privaatrechtelijke rechten op het goed hebben. Een dergelijke situatie was aan de orde in het derde champignonkwekerijarrest:29.
“3.2. Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat zij reeds op grond van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 5 januari 1983, nr. 20808, BNB 1983/76, heeft geoordeeld recht op aftrek heeft van alle ter zake van het pand in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting, aangezien naar het oordeel van het Hof deze stelling zich niet met de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad verdraagt.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn (thans artikel 26 Btw-richtlijn/artikel 4(2) Wet OB; CE) als uitgangspunt heeft te gelden dat een investeringsgoed door een entiteit zowel voor zakelijk gebruik als voor privégebruik moet worden aangewend om het geheel tot het ondernemingsvermogen – en daarmee tot “het bedrijf” in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn – te kunnen rekenen. Aangezien, aldus het Hof, het pand is geleverd aan de twee vennoten en belanghebbende uitsluitend over de werkkamer voor zakelijk gebruik beschikt, is gelijktijdig zakelijk en privégebruik door belanghebbende niet aan de orde. Naar ’s Hofs oordeel betekent dit, anders dan belanghebbende betoogde, dat geen sprake kan zijn van een tot het bedrijf van belanghebbende behorend goed in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn, zodat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt van alle voor de oplevering van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting.
De middelen verzetten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor vermelde oordelen van het Hof.
3.3.
De gronden waarop het Hof tot zijn oordeel is gekomen dat het pand niet tot het bedrijf van belanghebbende behoort, zoals bedoeld in artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn, kunnen dat oordeel dragen. Het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad leidt niet tot een ander oordeel. Het pand is aangeschaft door de twee vennoten. Een gedeelte daarvan wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden van belanghebbende. Anders dan de middelen betogen heeft dit buiten redelijke twijfel niet tot gevolg dat het pand in wezen behoort tot het bedrijf van belanghebbende in de zin van vorenvermelde bepaling van de Zesde richtlijn. Mitsdien komt belanghebbende niet ingevolge het arrest Charles en Charles-Tijmens recht op aftrek toe van alle aan haar ter zake van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting.
Reeds op grond van het voorgaande kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.”
2.13
In deze zaak zijn echter degenen die privaatrechtelijk de rechten toekomen waarmee zij de rechtstoestand van het pand kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld door het te verkopen, de enige vennoten van belanghebbende en tevens in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden. Het komt daardoor volledig aan op de hoedanigheid waarin de vennoten het pand hebben verworven en waarin zij de macht hebben verkregen als eigenaar daarover te beschikken.
2.14
Voor de beantwoording van vragen over de hoedanigheid waarin is of wordt gehandeld, zijn alle omstandigheden van het geval van belang.30.Te denken valt hier in het bijzonder aan de aard van het goed of de dienst die is afgenomen in relatie tot de aard van de onderneming van de vof, aan het gebruik ervan al dan niet voor de economische activiteit van de vof, aan hetgeen is overeengekomen in de vof-overeenkomst en aan het antwoord op de vraag of gelet op onder meer contracten en facturen al dan niet in naam van – in dit geval – de vof is gehandeld. Anders dan de Staatssecretaris voorstaat,31.zie ik niet in hoe uit de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Faxworld32.en Polski Trawertyn kan worden afgeleid dat (ook) het toepassen van een aftrek door de vof indiceert dat vennoten namens de vof hebben gehandeld. In die zaken speelde het hier aan de orde zijnde hoedanigheidsvraagstuk in de verste verte niet.33.Afgezien daarvan acht ik het onjuist uit de toegepaste fiscale behandeling de feiten te ‘reconstrueren’ die haar zouden moeten rechtvaardigen.
2.15
Voor de volledigheid merk ik nog op dat Spiessens naar aanleiding van de uitspraak van het Hof heeft bepleit een bewijsvermoeden (of fictie) te hanteren dat erop neerkomt dat als een personenvennootschap aftrek voor een goed toepast, zij wordt geacht de afnemer van dat goed te zijn en het volledig tot haar bedrijfsvermogen te hebben gerekend.34.Met dit vermoeden wil hij het risico van onjuiste beoordelingen van het aftrekrecht van de fiscus naar de belastingplichtige verschuiven. Om dit doel te bereiken, lijkt mij dat het vermoeden alleen moet gelden als de naheffingstermijn voor het tijdvak van aftrek is verstreken, waardoor de fiscus zowel de genoten aftrek niet meer kan naheffen als het privégebruik in de toekomst niet meer kan belasten (anders kan het ook tegen de fiscus worden gebruikt). Maar wat er verder ook van zij, ik zie geen overtuigende reden waarom de Hoge Raad een dergelijk vermoeden als rechtsregel zou moeten aannemen, al dan niet in deze zaak. Niet alleen blijft wel heel ongewis hoe vaak het door Spiessens waargenomen probleem in de praktijk speelt, ook is het recht op aftrek in wel meer gevallen lastig te beoordelen en bepaald niet alleen voor de fiscus. Bovendien lijkt mij een bewijsvermoeden op dit punt over het algemeen eenvoudig te ontzenuwen. Daarvoor volstaat immers al het zaaien van redelijke twijfel over het overeenstemmen van het vermoeden met de werkelijkheid.35.
Het advocatenmaatschaparrest leidt niet tot andere inzichten
2.16
Hiervoor is nog niet ingegaan op het advocatenmaatschaparrest36.van de Hoge Raad uit 1983. Daarin is beslist dat een combinatie met feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid zonder rechtspersoonlijkheid voorbelasting in aftrek kan brengen met betrekking tot goederen of diensten die een deelnemer aan de combinatie heeft aangeschaft, indien en voor zover die goederen of diensten in het kader van de gezamenlijke onderneming worden gebezigd, ook als de goederen niet zijn ingebracht. De Staatssecretaris beroept zich op dit arrest, maar dat baat hem mijns inziens niet.
2.17
Ik merk vooreerst op dat het advocatenmaatschaparrest – met de kennis van nu – een wat vreemde eend in de bijt is, zowel in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie (met name het arrest in Malburg, zie hiervoor) als systematisch bezien. Wanneer een combinatie immers een (gedeeltelijke) aftrek mag toepassen met betrekking tot een goed van een deelnemer, zou de combinatie bij de verkoop van het goed (in zoverre) ook weer belasting verschuldigd moeten (kunnen) zijn. Dat kan echter niet als de deelnemer het goed niet inbrengt en de beschikkingsmacht erover als eigenaar houdt. De combinatie verricht immers alleen het belastbare feit levering als de macht om als eigenaar over het goed te beschikken overgaat van haar op de afnemer van de levering.
2.18
Nog belangrijker voor het antwoord op de vraag of het belasten van privégebruik op grond van artikel 4(2)a Wet OB mogelijk is, is dat uit het advocatenmaatschaparrest niet kan worden afgeleid dat een (niet ingebracht) goed van een deelnemer tot het bedrijf van de combinatie gaat behoren als de combinatie daarvoor een recht op aftrek toepast. En zelfs als het arrest dit wel zou impliceren, is dubieus of de combinatie ook voorbelasting mag aftrekken voor zover het niet-ingebrachte goed van een deelnemer niet in het kader van de gezamenlijke onderneming wordt gebruikt. Oftewel, of het goed in zoverre kan worden geacht tot het bedrijf van de combinatie te behoren. Zo niet, dan kan privégebruik nog altijd niet op grond van artikel 4(2)a Wet OB aanleiding geven tot verschuldigdheid van belasting.
2.19
Ondanks de beperking tot “indien en voor zover het goed wordt gebezigd in het kader van de gezamenlijke onderneming”, kan de gedachte rijzen dat de uiteindelijke beslissing in het advocatenmaatschaparrest toch erop neerkomt dat een combinatie in beginsel ook alle voorbelasting mag aftrekken voor een gedeeltelijk in de gezamenlijke onderneming gebruikt goed.37.De maatschap in dat arrest mocht namelijk het volledige bedrag van de verschuldigde omzetbelasting voor de aanschaf door een van haar maten van een deels zakelijk en deels privé te gebruiken auto aftrekken. Bij nadere beschouwing moet de volledige aftrek echter worden verklaard door het van toepassing zijn in die zaak van het oude artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitv.besch. OB):
“dat uit het voorgaande volgt, dat bij de berekening van de door belanghebbende over het tijdvak februari 1979 verschuldigde omzetbelasting de ter zake van de levering van de onderhavige personenauto aan [A] in rekening gebrachte omzetbelasting door belanghebbende in aftrek kan worden gebracht en wel, gezien het bepaalde in artikel 15, lid 1, eerste volzin, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, voor het volle bedrag;”
En conform dit voormalige artikel 15 Uitv.besch. OB moest de omzetbelasting die drukt op het houden van een personenauto die de ondernemer mede anders dan in het kader van zijn onderneming bezigt, in eerste instantie in aftrek worden gebracht alsof de auto uitsluitend in het kader van de onderneming werd gebezigd. Daarna zou een correctie voor het privégebruik volgen:
“De belasting welke drukt op het houden - met inbegrip van de aanschaffing - door de ondernemer, van een personenauto welke mede wordt gebezigd anders dan in het kader van zijn onderneming (privé-gebruik), wordt eerst in aftrek gebracht alsof de auto uitsluitend in het kader van de onderneming wordt gebezigd; vervolgens is ter zake van het privé-gebruik jaarlijks 12 percent belasting verschuldigd over het bedrag aan kosten dat bij de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. Deze belasting is verschuldigd in het laatste belastingtijdvak van het boekjaar.”
2.20
Artikel 15 Uitv.besch. OB gold echter alleen voor auto’s. Voor andere goederen ligt veeleer in de rede dat de beperking tot “indien en voor zover het goed wordt gebezigd in het kader van de gezamenlijke onderneming” meebrengt dat de combinatie niet het volledige bedrag aan voorbelasting kan aftrekken als zij het goed van een deelnemer maar gedeeltelijk in het kader van haar onderneming gebruikt. Om tot die slotsom te komen, zou zelfs in het midden kunnen blijven of het advocatenmaatschaparrest nog geldend recht bevat.
2.21
Niettemin stel ik voor deze gelegenheid dan toch aan te grijpen om – in een obiter dictum – duidelijkheid te verschaffen over de status van het advocatenmaatschaparrest, met het oog op de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling. Die duidelijkheid moet naar mijn mening zijn dat dit arrest is achterhaald. Het is eigenlijk alleen goed te verklaren vanuit een destijds bestaand denken dat de maten met de maatschap in hun onderlinge relatie niet van elkaar te onderscheiden ‘ieders’ zijn.38.Zo heeft mijn ambtsvoorganger Van Hilten ook al voor het derde champignonkwekerijarrest geconcludeerd:39.
“11.12 Ik leid uit deze rechtspraak af dat maat en maatschap c.q. vennoot en vennootschap, van elkaar te onderscheiden ‘entiteiten’ zijn en dat de (niet in naam van de maatschap handelende) maat niet – zoals in het maatschapsarrest – kan worden vereenzelvigd met de maatschap waarvan hij deel uitmaakt, in die zin dat aankopen door de maat de maatschap recht op aftrek geven als deze de desbetreffende aankoop (mede) in het kader van zijn onderneming gebruikt.
11.13
Dat betekent dat het maatschapsarrest moet worden geacht ingehaald te zijn door Europese rechtspraak.”
2.22
A-G Van Hilten twijfelde nog wel of het Hof van Justitie in zijn arresten in Polski Trawertyn en Malburg toch niet een mogelijkheid heeft opengelaten dat een personenvennootschap recht op aftrek kan hebben voor goederen die een maat of vennoot heeft aangeschaft en die niet worden ingebracht in het vermogen van de vennootschap. De jurisprudentie van het Hof van Justitie op dit punt is inderdaad niet helemaal sluitend, in de zin dat een expliciet oordeel over een dergelijke situatie ontbreekt, maar haar twijfel deel ik niet. Dat zit erin dat het mij volstrekt helder voorkomt dat een kapitaalvennootschap niet een recht op aftrek kan hebben voor goederen die een aandeelhouder heeft aangeschaft en die tot het vermogen van de aandeelhouder blijven behoren. Daarvan uitgaande en mede indachtig de neutraliteit van de btw ten aanzien van rechtsvormen, zie ik in het ontbreken van privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid niet een overtuigende rechtvaardiging voor een soepelere benadering van het aftrekrecht bij personenvennootschappen (zie ook onderdeel 2.10 hiervoor).
Ook het beleid van de Staatssecretaris en het arrest in de zaak Charles en Charles-Tijmens veranderen de zaak niet
2.23
De Staatssecretaris voert tot slot nog aan dat de Inspecteur op basis van de combinatie van zijn – eind 2011 vervallen – beleidsbesluit van 22 januari 2004 met nummer CPP2003/602M (onderdeel 1)40., het advocatenmaatschaparrest en het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Charles en Charles-Tijmens41.in het voorliggende geval geen enkele mogelijkheid had aan belanghebbende de aftrek te weigeren. Dit argument kan ik niet goed volgen. Het genoemde beleid bevat, anders dan het huidige beleid dat daarvoor in de plaats is gekomen,42.ten eerste slechts een weergave van het advocatenmaatschaparrest (een verdergaande goedkeuring ontbreekt):
“1. Inleiding
(…) Indien ondernemers niet aan de maatschap maar aan één van de maten goederen leveren of diensten verrichten, kan de voor die leveringen of diensten aan de maat in rekening gebrachte omzetbelasting door de maatschap op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in aftrek worden gebracht, indien en voor zover die goederen en diensten in het kader van de gezamenlijke onderneming worden gebezigd én de betrokken maat ter zake geen vergoeding ontvangt in de zin van de Wet. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 1983, nr. 20 808 (BNB 1983/76), bezien in samenhang met het arrest van het Hof van Justitie van 27 januari 2000, C-23/98 (Heerma; BNB 2000/297).”
2.24
Ten tweede zijn het advocatenmaatschaparrest en het arrest in de zaak Charles en Charles-Tijmens slecht te combineren. Uit laatstgenoemd arrest volgt dat een belastingplichtige een deels zakelijk en deels privé gebruikt goed geheel tot zijn onderneming mag bestemmen en in beginsel daarvoor alle voorbelasting mag aftrekken. Dit oordeel moet worden bezien tegen de achtergrond dat het privégebruik in die zaak belast moest worden op grond van artikel 26 Btw-richtlijn (dat na dat arrest is geïmplementeerd in artikel 4(2)a Wet OB). Zoals hiervoor besproken, moet een goed tot het bedrijf van de betrokken belastingplichtige behoren wil artikel 26 Btw-richtlijn (dan wel artikel 4(2)a Wet OB) van toepassing kunnen zijn. In casu behoort het pand echter niet tot het bedrijf van belanghebbende als zij zou behoren tot het vermogen van de vennoten/echtelieden (zie onderdeel 2.2, 2.3 en 2.18). Mocht dat het geval zijn, dan mist artikel 26 Btw-richtlijn (dan wel artikel 4(2)a Wet OB) toepassing en is het arrest in de zaak Charles en Charles-Tijmens daarom verder niet van belang. Zo niet, dan is het advocatenmaatschaparrest weer niet relevant.
3. Conclusies met betrekking tot de voorgestelde middelen
3.1
Het antwoord op de vraag of het privégebruik van het pand door belanghebbendes vennoten bij haar op grond van artikel 4(2) Wet OB kan worden belast, hangt ervan af of belanghebbende dan wel haar vennoten moeten worden geacht de macht te hebben (verkregen) om als eigenaar over het pand te beschikken. En dat hangt er weer van af in welke hoedanigheid de vennoten het pand moeten worden geacht te hebben verworven en vervolgens te hebben gehouden, in privé of namens de vof (zie onderdeel 2.13).
3.2
Het eerste middel wordt tegen deze achtergrond slechts terecht voorgesteld voor zover het is gericht tegen de begrijpelijkheid van de motivering van ’s Hofs oordeel dat de vennoten en niet belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht als eigenaar over het pand hebben. Die motivering is namelijk slechts dat de vennoten opdracht hebben gegeven voor de bouw van het pand en dat zij privaatrechtelijk eigenaar van het pand zijn. Daaruit volgt denkelijk dat de firmanten belanghebbende toestaan een deel van het pand voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Het Hof overweegt echter niets over de hoedanigheid waarin de vennoten de opdracht voor de bouw van de woning hebben gegeven of waarin zij de privaatrechtelijke eigendom van het pand houden. De omstandigheid dat de vennoten in het pand wonen, hoeft gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 met nummer 07/12617bis43.ook al niet doorslaggevend te zijn.
3.3
Ondanks het slagen van het eerste middel kan de uitspraak van het Hof in stand blijven als de Hoge Raad de beoordeling van de hoedanigheid waarin de vennoten het pand hebben verworven en in eigendom houden als een feitelijk punt van ondergeschikte aard beschouwt. In deze zaak ligt het namelijk wel erg in de rede dat de vennoten het pand in hun hoedanigheid van privépersonen hebben verworven en ook in die hoedanigheid de macht bezitten om erover als eigenaar te beschikken. Daarop wijzen de aard van het goed (schijnbaar een woning), het overwegende gebruik (afgezien van het souterrain bewoning) en de omstandigheid dat, voor zover ik kan overzien, in de overeenkomsten noch in de facturen betreffende de bouw enige aanwijzing is te vinden dat de echtelieden in hun hoedanigheid van vennoten van belanghebbende hebben gehandeld.
3.4
Het tweede middel berust op de opvatting dat de loutere omstandigheid dat belanghebbende alle voorbelasting met betrekking tot het pand in aftrek heeft gebracht, heffing op grond van, of analoog aan, artikel 4(2)a Wet OB kan rechtvaardigen, dit met het oog op de effectuering van het btw-stelsel. Dit middel faalt. In wezen staat de Staatssecretaris met zijn betoog via de omweg van artikel 4(2)a Wet OB een verlenging voor van de naheffingstermijn voor een deel van de door belanghebbende ten onrechte afgetrokken belasting.
3.5
Het is mij ten slotte niet ontgaan dat belanghebbende een onsympathieke zaak bepleit: eerst ten onrechte voorbelasting in aftrek brengen voor het pand en vervolgens de belasting voor het privégebruik niet willen betalen. In een rechtsstaat rechtvaardigt de omstandigheid dat de zaak onsympathiek is echter nog niet dat belanghebbende in het ongelijk moet worden gesteld.
4. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2020
HR 30 oktober 2015, nr. 14/03007, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:3175.
Een man/vrouw-vof kan wel voor het privégebruik van een woning door de vennoten/echtelieden worden aangeslagen volgens de rechtbank Gelderland (in elk geval uitspraken d.d. 9 november 2018, nrs. AWB 17/2695 en 17/2696, ECLI:NL:RBGEL:2018:4835, 12 november 2018, nr. AWB 17/2880, ECLI:NL:RBGEL:2018:4865 en 5 december 2018, nr. AWB 17/6563, niet gepubliceerd), de rechtbank Noord-Nederland (uitspraak d.d. 23 april 2019, nr. AWB 16/2773, ECLI:NL:RBNNE:2019:1764) en – hoewel in een wat afwijkend geval – de rechtbank Noord-Holland (uitspraak d.d. 4 juli 2019, nrs. HAA 17/4299, 17/4230, 17/4232 en 17/3655, ECLI:NL:RBNHO:2019:5623). Daarentegen heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aangenomen dat dit niet kan, in elk geval in deze zaak, de zaken met rolnummers bij de Hoge Raad 19/05647 en 20/00271 en in zijn uitspraken van 21 april 2020, nrs. 19/00731 t/m 19/00733, ECLI:NL:GHARL:2020:3253 en 6 mei 2020, nrs. 19/00921 t/m 19/00923, ECLI:NL:GHARL:2020:3602 (tegen deze laatste uitspraken heeft de Staatssecretaris overigens ook beroep in cassatie ingesteld, bij de Hoge Raad bekend onder rolnummers 20/01611 en 20/01838).
HR 5 januari 1983, nr. 20 808, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:1983:AW9011.
Zie punt 4.1 van de uitspraak van het Hof.
Rb Gelderland 9 november 2018, nrs. AWB 17/2695 en 17/2696, ECLI:NL:RBGEL:2018:4835.
HR 30 oktober 2015, nr. 14/03007, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:3175.
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, nrs. 18/01236 en 18/01237, ECLI:NL:GHARL:2019:10949. De commentaren in NTFR bij vergelijkbare uitspraken van de Rechtbank (NTFR 2018/2884, van Vroon) en van het Hof (NTFR 2020/36, van Becks en Van der Laan) zijn beide instemmend en getuigen daarmee ook van onenigheid. In deze zaak is de Hofuitspraak slechts op beschrijvende wijze besproken in Fiscaal-up-to-Date 2020/0089.
Het Hof verwijst naar HvJ 6 februari 2003, Auto Lease Holland, C-185/01, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:2003:73.
HvJ 29 april 2004, Faxworld, C-137/02, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2004:267.
HvJ 1 maart 2012, Polski Trawertyn, C-280/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:107.
Besluit van de Staatssecretaris van 22 januari 2004, nr. CPP2003/602M, Infobulletin 2004, 1.
HR 21 april 2017, nr. 15/02004, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2017:711.
Het is evident dat belanghebbende zelf niet privé gebruikt en dat haar vennoten niet haar personeel zijn, zodat alleen het vangnet van ‘andere dan bedrijfsdoeleinden meer in het algemeen’ overblijft.
HR 14 december 2012, nr. 10/02318, ECLI:NL:HR:2012:BU7242 en HR 14 december 2012, nr. 10/04489, ECLI:NL:HR:2012:BU7264. Geciteerd is uit het laatste arrest.
Artikel II van de Wet van 16 december 2010 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de implementatie van de Richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009 tot wijziging van enkele bepalingen van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (implementatie Technische Herzieningsrichtlijn), Stb. 2010, 842.
HR 11 april 2014, nr. 12/02808, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2014:838.
Conclusie van 23 april 2020, XT, C-312/19, ECLI:EU:C:2020:310, punten 30-43.
Artikel 16 Wetboek van Koophandel. Vgl. (en uitgebreider) de conclusie van A-G van Hilten voor het derde champignonkwekerijarrest, nr. 14/03007, ECLI:NL:PHR:2015:552, onderdeel 10.
Vgl. artikel 17 Wetboek van Koophandel, alsmede artikel 7A:1681 en 1682 Burgerlijk Wetboek.
Vgl. artikel 51(1) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en HR 5 november 1976, Moret Gudde Brinkman, nr. 1976-11-05/NJ_56635, na conclusie A-G Van Oosten, ECLI:NL:HR:1976:AB7103.
J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 7. Bijzondere overeenkomsten. Deel VII. Maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 13.
HR 26 november 1897, Boeschoten/Besier, W 7047.
Zie bijvoorbeeld J.B.O. Bijl & T.H. Anten, De BTW-heffing bij gebruik voor privé- of andere dan bedrijfsdoeleinden van bedrijfsmiddelen en diensten - een voorstel, WFR 2006/581, B.G. van Zadelhoff, Consumptief verbruik via de zaak en btw, WFR 2006/1289, J. van der Laan & J.P.W.H.T. Becks, commentaar in NTFR 2012/128, M. Anthonisen en P. Tielemans, Fictieve heffing privégebruik leaseauto alleen bij Financial lease, BtwBrief 2012/62, M.E. van Hilten & H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting. (Fiscale studieserie, 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 145. Vgl. Conclusie A-G Mengozzi 22 december 2008, VNLTO, C-515/07, ECLI:EU:C:2008:769, punt 76 en het besluit van de Staatssecretaris van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, Stcrt. 2011, 21 834, onderdeel 6.3.5. Voorzichtiger: Redactie Vakstudie-Nieuws, aantekening in V-N 2012/17.18.
Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 3, p. 60 (MvT) en Kamerstukken I 2006/07, 30 804, nr. D, p. 16 (NV).
HvJ 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt, C‑118/11, ECLI:EU:C:2012:97.
HvJ 13 maart 2014, Malburg, C-204/13, ECLI:EU:C:2014:147.
HvJ 1 maart 2012, Polski Trawertyn, C-280/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:107.
HvJ 23 april 2020, Herst, C-401/18, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2020:295, punten 38 en 40.
HR 30 oktober 2015, nr. 14/03007, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:3175.
Vgl. voor het antwoord op de vraag of een goed of dienst in de hoedanigheid van belastingplichtige is verworven onder meer HvJ 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:1991:315 en HvJ 25 juli 2018, Gmina Ryjewo, C-140/17, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2018:595. Ik merk op dat de Hoge Raad in zijn eindbeslissing in de zaak VOF X niet uitgesproken is geweest over de reden waarom de vof in die zaak voorbelasting voor het aanbrengen van een dakkapel op een loods in aftrek mocht brengen, terwijl de vennoten daarvoor de opdracht hadden gegeven en de factuur hadden ontvangen, ofschoon dit verband zou kunnen hebben gehouden met de omstandigheid dat de loods behoorde tot het bedrijf van de vof: HR 12 juli 2013, nr. 07/12617bis, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2013:17, punt 2.4.2.
Onderaan pagina 6 en bovenaan pagina 7 van de motivering van het beroep in cassatie.
HvJ 29 april 2004, Faxworld, C-137/02, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2004:267.
De zaak Faxworld gaat namelijk over het recht op aftrek van voorbelasting door een Duitse Vorgründungsgesellschaft, te vergelijken met een naamloze vennootschap in oprichting, die voorbereidingen treft voor de economische activiteit van een op te richten Aktiengesellschaft. In de zaak Polski Trawertyn stond het recht op aftrek van voorbelasting voor de in de oprichtingsfase van een personenvennootschap gemaakte kosten voor de verwerving van een steengroeve centraal. Zie nog iets uitgebreider punt 4.2 van de Hofuitspraak.
A.E. Spiessens, ‘Aftrek van btw bij personenvennootschappen, waar staan we nu?’, WFR 2020/60.
Zie HR 25 oktober 2002, nr. 36 898, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, punt 3.2.4.
HR 5 januari 1983, nr. 20 808, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:1983:AW9011.
Aldus ook L.F. Ploeger in zijn noot in BNB 1983/76.
Sinds het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Heerma kan dit denken definitief als achterhaald worden beschouwd: HvJ 27 januari 2000, Heerma, C-23/98, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:2000:46.
Besluit van de Staatssecretaris van 22 januari 2004, nr. CPP2003/602M, Infobulletin 2004, 1.
HvJ (grote kamer) 14 juli 2005, Charles en Charles-Tijmens, C-434/03, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2005:463.
Besluit van de Staatssecretaris van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, Stcrt. 2011, 21 834, onderdeel 6.3.5.
HR 12 juli 2013, nr. 07/12617bis, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2013:17, punt 2.4.2.