Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-06-2015, nr. 200.157.411
ECLI:NL:GHARL:2015:4818
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-06-2015
- Zaaknummer
200.157.411
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:4818, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑06‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Beroep op vernietiging wegens dwaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Bij dat oordeel heeft het hof – tegen de achtergrond van art. 3:12 BW, welke bepaling voor de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen mede verwijst naar rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen – betrokken de strekking van de regel van art. 6:230 lid 1 BW, volgens welke vernietiging op grond van dwaling niet mogelijk is wanneer het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde bij instandhouding lijdt, door (een voorstel van) de wederpartij tijdig en op afdoende wijze is opgeheven. In het onderhavige geval heeft het nadeel dat koper met vernietiging beweert te willen redresseren, zich nimmer gerealiseerd en was dat – naar gelet op de stukken moet worden aangenomen (zie inleidende dagvaarding onder 19, conclusie van antwoord onder 31 en memorie van grieven p. 8 onder c en d – reeds duidelijk op het moment dat koper zich voor het eerst op vernietiging beriep (met als gevolg dat een eventueel wijzigingsvoorstel als bedoeld in art. 6:230 lid 1 BW niet meer aan de orde was).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.411
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 2716212 CV EXPL 14-1514)
arrest van de derde kamer van 30 juni 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
hierna: ‘[appellant]’,
advocaat: mr. K.S. Loilargosain,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Broekhuis Ede B.V.,
gevestigd te Ede,
geïntimeerde,
hierna: ‘Broekhuis’,
advocaat: mr. J.W. van der Linde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 februari 2014 en 4 juni 2014 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen tussen [appellant] als eiser en Broekhuis als gedaagde.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 september 2014,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2
Broekhuis heeft de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen onder 2. van het bestreden vonnis van 4 juni 2014. Naar aanleiding van de opmerking van [appellant] onder 14 van zijn memorie van grieven voegt het hof daaraan nog toe dat de orderbevestiging van 25 oktober 2006 vermeldt: “Gratis 3 jaar garantie op onderhoud”.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg primair gevorderd de tussen [appellant] als koper en Broekhuis als verkoper gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een Chevrolet Nubira (hierna: de auto) te vernietigen op grond van bedrog dan wel dwaling, met veroordeling van Broekhuis tot terugbetaling van de koopprijs van € 19.934,26, althans een redelijk en billijk bedrag, vermeerderd met € 1.687,81 wegens reparatiekosten. Subsidiair heeft [appellant] de ontbinding van de koopovereenkomst gevorderd, met veroordeling van Broekhuis tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, en betaling van € 1.687,81 wegens reparatiekosten.
4.2
[appellant] heeft aan zijn primaire vordering ten grondslag gelegd dat Broekhuis hem de auto als nieuw heeft verkocht, terwijl, naar hem later is gebleken, de auto niet nieuw was. Volgens [appellant] was de auto bij aflevering reeds vier maanden oud en bovendien al gebruikt. Zijn subsidiaire vordering en de vordering met betrekking tot de reparatiekosten grondt [appellant] op de stelling dat de auto een gebrekkige koppeling had en om die reden niet beantwoordde aan de overeenkomst.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] bij het bestreden vonnis afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
4.4
Grieven I, II, III en VI richten zich tegen de verwerping door de rechtbank van de door [appellant] aan zijn primaire vordering ten grondslag gelegde stellingen.
4.5
Gelet op [appellant]’ eerste grief en anders dan de rechtbank, neemt het hof niet tot uitgangspunt dat [appellant] Broekhuis verwijt dat de hem op 3 november 2006 geleverde auto reeds eerder, op 30 juni 2006, op kenteken was gezet en/of dat Broekhuis dit niet aan [appellant] heeft medegedeeld. Wat [appellant] Broekhuis verwijt is dat Broekhuis hem uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat de termijn van de fabrieksgarantie van drie jaar eerst op het moment van de aflevering op 3 november 2006 zou aanvangen, waarvan hij dientengevolge mocht uitgaan. Nu later bleek dat deze mededeling onjuist was, dat de garantietermijn reeds was aangevangen op 30 juni 2006 en dat de auto niet nieuw was, is volgens [appellant] sprake van bedrog, althans (eventueel: wederzijdse) dwaling.
4.6
In het midden kan blijven of Broekhuis, naar zij bestrijdt, de door [appellant] gestelde mededeling over de termijn van de fabrieksgarantie heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof slaagt immers het mede in de stellingen van Broekhuis besloten liggende verweer dat het beroep van [appellant] op bedrog en dwaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uit de stellingen van [appellant] kan niet volgen dat [appellant] nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de fabrieksgarantie ruim vier maanden eerder verstreek dan hij bij het aangaan van de koopovereenkomst stelt te hebben verondersteld. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat zich in de betreffende periode van ruim vier maanden mankementen aan de auto hebben voorgedaan waarvan de reparatiekosten onder de fabrieksgarantie zouden zijn gevallen. De reparatie in Noorwegen in augustus 2009 betrof blijkens het door [appellant] overgelegde deskundigenrapport van CED Automotive een hulpcilinder (druklager) die eerder (op 13 januari 2009, bij kilometerstand 28.401) door een dealer in Den Haag in de auto was geplaatst ter vervanging van de oorspronkelijke hulpcilinder. Daargelaten de vraag of onderdelen van de koppeling als “slijtagedeel” van de fabrieksgarantie zijn uitgesloten, zoals Chevrolet stelt in haar door [appellant] overgelegde brief van 13 oktober 2010, heeft [appellant] niet gesteld dat de fabrieksgarantie zich ook uitstrekte over vervangende onderdelen. Daarbij komt dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat [appellant] de reparatie in Noorwegen heeft betaald of nog zal (moeten) betalen. Onder die omstandigheden is het beroep van [appellant] op bedrog en dwaling wegens een onjuiste voorstelling van zaken over de garantietermijn en op de gevolgen die hij aan dat beroep wenst te verbinden onaanvaardbaar. Bij dat oordeel heeft het hof – tegen de achtergrond van art. 3:12 BW, welke bepaling voor de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen mede verwijst naar rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen – betrokken de strekking van de regel van art. 6:230 lid 1 BW, volgens welke vernietiging op grond van dwaling niet mogelijk is wanneer het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde bij instandhouding lijdt, door (een voorstel van) de wederpartij tijdig en op afdoende wijze is opgeheven. In het onderhavige geval heeft het nadeel dat [appellant] met vernietiging beweert te willen redresseren, zich nimmer gerealiseerd en was dat – naar gelet op de stukken moet worden aangenomen (zie inleidende dagvaarding onder 19, conclusie van antwoord onder 31 en memorie van grieven p. 8 onder c en d – reeds duidelijk op het moment dat [appellant] zich voor het eerst op vernietiging beriep (met als gevolg dat een eventueel wijzigingsvoorstel als bedoeld in art. 6:230 lid 1 BW niet meer aan de orde was).
4.7
Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn stelling dat de auto bij aankoop niet nieuw was maar als een occasion moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat in de door [appellant] genoemde bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 en het Voertuigreglement onder de datum waarop een voertuig in gebruik is genomen wordt verstaan de datum van eerste toelating van het voertuig zoals vermeld in het kentekenregister, acht het hof in dit verband niet van overwegende betekenis. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank onder 4.7 van het bestreden vonnis heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne. Doorslaggevend voor de verwerping van de stelling van [appellant] dat de auto niet nieuw was, is dat niet is gebleken dat de auto voorafgaand aan de aflevering aan [appellant] op een andere naam dan die van de garage heeft gestaan, noch dat sprake is geweest van een demo-auto, noch dat met de auto meer dan hooguit enkele tientallen kilometers waren gereden. Door [appellant] zijn ook in hoger beroep geen voor bewijs vatbare stellingen aangedragen die, indien bewezen, tot een tegengestelde conclusie kunnen leiden.
4.8
Grieven IV en V richten zich tegen rechtsoverweging 4.10 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank de stelling van [appellant] dat de auto niet aan de overeenkomst beantwoordt verwerpt. Ook hier sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De volgens het rapport van CED Automotive lekkende hulpcilinder is, zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, in de auto geplaatst in Noorwegen, ter vervanging van een in januari 2009 door een Haagse dealer in de auto aangebrachte hulpcilinder. De lekkende hulpcilinder, die volgens CED Automotive leidt aan een “eigen gebrek”, maakt geen deel uit van de koopovereenkomst tussen [appellant] en Broekhuis. Door [appellant] zijn geen concrete stellingen aangevoerd die, indien bewezen, tot de slotsom zouden kunnen leiden dat (de koppeling van) de auto ten tijde van de koop en levering gebrekkig was. Het rapport van CED Automotive biedt evenmin aanwijzingen in die richting. Daarin wordt integendeel opgemerkt dat de koppelingsplaat en de drukgroep in Noorwegen ten onrechte zijn vervangen. De weergave door [appellant] van de gang van zaken bij de reparaties in Den Haag en Noorwegen bieden ten slotte geen enkel aanknopingspunt voor zijn stelling in hoger beroep dat de betreffende reparateurs als hulppersonen van Broekhuis moeten worden aangemerkt. Dit brengt mee dat de subsidiaire vordering van [appellant] en zijn vordering met betrekking tot de reparatiekosten evenmin kunnen slagen.
5. Slotsom
5.1
De grieven van [appellant] falen zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Broekhuis zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.920
- salaris advocaat € 894 ( 1 punt x tarief II)
Totaal € 2.814
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 juni 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Broekhuis vastgesteld op € 2.814;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.G.J. Rinkes en P.E. de Kort en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2015.