Einde inhoudsopgave
Grensoverschrijdende juridische splitsing van kapitaalvennootschappen (VDHI nr. 122) 2014/3.6.4.4
3.6.4.4 Overgang overeenkomsten
mr. E.R. Roelofs, datum 01-04-2014
- Datum
01-04-2014
- Auteur
mr. E.R. Roelofs
- JCDI
JCDI:ADS435802:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Europees ondernemingsrecht
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Voetnoten
Voetnoten
Buijn 1996, p. 89.
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 702, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 2.
Zaman, Van Eek en Roelofs 2009, p. 262, 263.
Anders: Verbrugh 2007, p. 115.
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 702, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 2, Buijn 1996, p. 90 en Raaijmakers en Van der Sangen 2003, art. 322, aant. 2
Van Olffen, Buijn en Simonis 2004, p. 83.
Boschma en Schutte-Veenstra 2011, art. 2:334r BW, aant. 4.
Buijn 1996, p. 90.
In principe gaan de overeenkomsten, waarbij de splitsende rechtspersoon partij is, onder algemene titel over op de verkrijgende rechtspersoon of rechtspersonen, indien dat is bepaald in de beschrijving bij het voorstel tot splitsing (zie hierna paragraaf 3.9.2.). Artikel 6:159 BW betreffende contractsoverneming geldt dan niet. In sommige gevallen kan het voorkomen dat een overeenkomst van een partij bij de splitsing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet in stand behoort te blijven. Indien dat zich voordoet, kan de rechter de overeenkomst op vordering van één der partijen bij de overeenkomst wijzigen of ontbinden, aan welke wijziging of ontbinding ook terugwerkende kracht kan worden verleend (artikel 2:334r lid 1 BW). De rechter dient te toetsen of de overeenkomst, zoals die bestond voor de splitsing, na de splitsing op grond van de gewijzigde situatie niettemin ongewijzigd, aangepast of ontbonden moet worden.1
De vordering tot wijziging of ontbinding van de overeenkomst wordt ingesteld door middel van een dagvaarding. Zowel de wederpartij bij de overeenkomst als de partij bij de splitsing kan een vordering tot wijziging of ontbinding van de overeenkomst instellen. De vordering kan zowel voor als na de splitsing worden ingesteld, al vervalt de bevoegdheid tot het instellen van de vordering door verloop van zes maanden na de nederlegging van de akte van splitsing ten kantore van de openbare registers van de woonplaatsen van de verkrijgende rechtspersoon of rechtspersonen en de gesplitste rechtspersoon (artikel 2:334r lid 2 BW).2 Hoewel deze zin enige verwarring oproept of hiermee de ‘openbare registers’ in ruime zin bedoeld zijn, dan wel de neerlegging van de akte van splitsing ten kantore van het handelsregister, lijkt het voor de hand te liggen dat die laatste nederlegging is bedoeld.3 Indien uit de wijziging of ontbinding van de overeenkomst schade ontstaat voor de wederpartij na de splitsing, is de betrokken rechtspersoon, de partij bij de splitsing, gehouden tot vergoeding van de schade (artikel 2:334r lid 3 BW).
In artikel 6:258 BW is eveneens een mogelijkheid opgenomen op basis waarvan de rechter de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of de overeenkomst geheel kan ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De vraag is of een samenloop kan ontstaan tussen artikel 2:334r BW enerzijds en artikel 6:258 BW anderzijds. Hierbij moet in het oog gehouden worden dat artikel 2:334r BW een lex specialis is, maar dat de toepasselijkheid van artikel 6:258 BW niet is uitgesloten bij splitsing en dat de werkingssfeer van artikel 2:334r BW minder ruim is dan die van artikel 6:258 BW. De vordering op basis van artikel 2:334r BW kan slechts gedurende een beperkte tijd worden ingesteld en geldt alleen voor die gevallen waarin een overeenkomst ten gevolge van de splitsing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet ongewijzigd in stand behoort te blijven. De vraag is, of na verloop van zes maanden na de nederlegging van de akte van splitsing als bedoeld in artikel 2:334r lid 2 BW, nog een vordering op basis van artikel 6:258 BW kan worden ingesteld. Volgens de minister van Justitie, Buijn en Raaijmakers moet deze vraag bevestigend worden beantwoord,4 zij het dat na verloop van zes maanden en bij een beroep op artikel 6:258 BW de splitsing niet meer is aan te merken als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW.5 Volgens Van Olffen, Buijn en Simonis zal een beroep op artikel 6:258 BW nadien niet meer baten.6 Ik kan de mening van Van Olffen, Buijn en Simonis onderschrijven. Als de splitsing na verloop van zes maanden niet meer is aan te merken als een onvoorziene omstandigheid, zie ik niet in wat de rol van artikel 6:258 BW zou kimnen zijn.
Volgens Boschma en Schutte-Veenstra kan een schuldeiser tegelijk met de vordering op basis van artikel 2:334r BW verzet aantekenen tegen de splitsing op basis van artikel 2:334l BW. Het ligt volgens hen voor de hand dat de rechter dan eerst op het verzet zal beslissen, zodat kan worden voorkomen dat zich onvoorziene omstandigheden voordoen.7 In tegenstelling tot het verzet op basis van artikel 2:334l BW, heeft de vordering op basis van artikel 2:334r BW geen schorsende werking.
Volgens Boschma en Schutte-Veenstra vindt artikel 2:334t BW, betreffende de aansprakelijkheid voor verbintenissen, geen toepassing op de verbintenis tot schadevergoeding, omdat de schadevergoedingsplicht nog niet bestond op het moment van de splitsing. Buijn is echter van mening dat artikel 2:334t BW wel van toepassing is.8 Naar mijn mening hebben Boschma en Schutte-Veenstra gelijk voor zover de betrokken rechtspersoon die gehouden is tot vergoeding van de schade op basis van artikel 2:334r lid 3 BW een verkrijgende rechtspersoon is en de verbintenis tot schadevergoeding na de splitsing is ontstaan. Artikel 2:334t BW ziet immers alleen op verbintenissen van de gesplitste rechtspersoon ten tijde van de splitsing en niet op verbintenissen van de verkrijgende rechtspersoon en/of verbintenissen die na de splitsing zijn ontstaan. Het is echter mogelijk dat de vordering tot wijziging of ontbinding van de overeenkomst wordt ingesteld voor het van kracht worden van de splitsing. Naar mijn mening kan dan ook de splitsende rechtspersoon, die al dan niet voortbestaat na de splitsing, gehouden zijn de schade te vergoeden. Op de aansprakelijkheid voor die verbintenis is naar mijn mening artikel 2:334t BW wel van toepassing.