ABRvS, 09-08-2017, nr. 201607467/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:2151
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-08-2017
- Zaaknummer
201607467/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2151, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑08‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Activiteitenbesluit milieubeheer
- Vindplaatsen
JOM 2017/831
Jurisprudentie Grondzaken 2017/213 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 09‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Ambt Delden afgewezen.
201607467/1/A1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 augustus 2016 in zaak nr. 16/667 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Ambt Delden afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist. Daarbij heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.B. Kamst en ing. C.H.C. Moormann, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont aan de [locatie 2] te Ambt Delden. Op het ernaast gelegen perceel, [locatie 1], is de varkenshouderij van [belanghebbende] (hierna: de inrichting) gevestigd. [appellant] ervaart overlast van de inrichting. Op 27 juli 2013 heeft hij daarom het college verzocht om handhavend op te treden tegen de door hem ervaren geur-, geluid- en stofoverlast en hinder van vliegen. Het college heeft daarop bij besluit van 13 oktober 2014 een last onder dwangsom opgelegd aan [belanghebbende] wat betreft de geuroverlast. Over de andere punten heeft het college zich in het besluit op bezwaar van 19 januari 2016 op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden omdat er geen overtredingen zijn geconstateerd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het besluit van 19 januari 2016 de aan [belanghebbende] op 17 december 2014 verleende omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: de omgevingsvergunning) gold. Hij voert hiertoe aan dat zijn verzoek om handhaving dateert van 27 juli 2013 en dat de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de inrichting nooit conform de aan [belanghebbende] op grond van de Wet milieubeheer op 11 juli 2006 verleende revisievergunning (hierna: de revisievergunning) in werking is geweest, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.2. In dit geval moet voor de vraag of het college tot handhaving had moeten overgaan worden uitgegaan van de situatie op 19 januari 2016. Toen gold, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de omgevingsvergunning. Dat deze nog niet onherroepelijk is, maakt dat niet anders. Uit artikel 6:16 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet volgt immers dat de werking van de omgevingsvergunning niet werd gesc[appellant] alleen doordat daartegen een rechtsmiddel is ingesteld.
2.3. De rechtbank heeft terecht aan de hand van de algemene bepalingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer getoetst of het college bevoegd was om naar aanleiding van het verzoek van [appellant] tot handhaving over te gaan. De vraag of de inrichting vanaf 2006 conform de aan de revisievergunning verbonden voorschriften in werking is geweest, heeft zij daarbij terecht niet langer van belang geacht.
2.4. Het betoog faalt.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting voldoet aan de op artikel 3.116 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gebaseerde afstandseis van 50 m, faalt. [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling immers erkend dat uit een door het college overgelegde luchtfoto met daarop een cirkel met een straal van 50 m vanaf de dichtst bij de inrichting gelegen hoek van het huis van [appellant] blijkt dat de geuremissiepunten van de stallen van de inrichting buiten die cirkel liggen.
4. Hetgeen [appellant] in het nader stuk van 13 juli 2017 heeft aangevoerd over de werking van de luchtwasser op het westelijke deel van de noordelijke stal en de luchtafvoerslang op het oostelijke deel van die stal, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het aan het besluit van 19 januari 2016 ten grondslag gelegde rapport van controle van de inrichting op 4 november 2015 dat het college heeft vastgesteld dat de luchtwasser naar behoren werkt en continue in bedrijf is. [appellant] heeft zijn standpunt dat dat niet klopt, niet met bewijsstukken onderbouwd. Het college heeft ter zitting van de Afdeling voorts verklaard dat de nok van het dak van de stal waarop de luchtwasser is bevestigd door het gebruikte materiaal van buitenaf weliswaar open lijkt, maar dat de nok van binnenuit is dichtgemaakt. Ook heeft het college op deze zitting verklaard dat de luchtafvoerslang naar boven is gericht en niet, zoals [appellant] in het nader stuk heeft betoogd, loost in de luwte achter de stal. [appellant] heeft deze verklaringen ter zitting niet weersproken.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was te handhaven op de door hem ervaren overlast van vliegen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het college alleen controles heeft uitgevoerd in de winter, terwijl er dan geen vliegen zijn buiten. Voorts is het college zijn toezegging om op zijn perceel te controleren niet nagekomen, aldus [appellant].
5.1. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat geen specifieke bepaling voor overlast van vliegen. Het beperken van overlast van vliegen valt onder de algemene zorgplicht van het eerste lid van artikel 2.1 van dat besluit.
5.2. Het college heeft voorafgaand aan het besluit van 19 januari 2016 aangekondigde controles uitgevoerd bij de inrichting op 2 februari 2015, op 2 maart 2015 en op 4 november 2015. Alleen in het rapport van de controle op 4 november 2015 is vermeld dat controle heeft plaatsgevonden in verband met de klachten over vliegenoverlast. Toen zijn op en rond de inrichting geen grote aantallen vliegen en geen aanwijsbare bron die klachten over overlast van vliegen kan verklaren, aangetroffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat geen sprake was van een overtreding waartegen handhavend kon worden opgetreden en dat het college niet tot de zomer heeft hoeven wachten met beslissen op het bezwaar.
Reeds gelet op het voorgaande faalt het betoog.
5.3. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het college met ter zitting van de Afdeling getoonde aantekeningen en een foto van de aan de zijde van het perceel van [appellant] gelegen zijde van de noordelijke stal van de inrichting heeft aangetoond dat er bij een in de bezwaarfase toegezegde onaangekondigde controle op het perceel van [belanghebbende] op 19 juli 2016 evenmin een bovenmatige hoeveelheid vliegen is aangetroffen. De eveneens toegezegde controle op het perceel van [appellant] is op die dag niet doorgegaan. [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling desgevraagd verklaard dat het de bedoeling was dat Moormann namens het college zou komen controleren op zijn perceel en dat hij daar niet mee heeft ingestemd omdat dat volgens hem geen objectieve controle zou opleveren. Onder deze omstandigheden kan het college niet worden verweten dat het zijn toezegging te controleren niet is nagekomen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017
595.