Hof 's-Hertogenbosch, 20-03-2018, nr. 200.199.320, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:1206
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
200.199.320_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1206, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑03‑2018; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5463
ECLI:NL:GHSHE:2017:5463, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑12‑2017; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:1206
- Wetingang
art. 941 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 4, p. 239
JA 2018/103
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolg op Hof ’s-Hertogenbosch 5 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5463. Beroep van WA-verzekeraar op verval van het recht op uitkering op grond van artikel 7:941 lid 5 BW wegens gestelde onjuiste aangifte met betrekking tot de omvang van de door de aanrijding veroorzaakte schade. Kop-/staartbotsing bij rotonde. Bewijslastverdeling. Aanwijzingen dat de voorste auto plotseling zonder verkeersnoodzaak heeft afgeremd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.199.320/01
arrest van 20 maart 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. D.C. Bitter te Roermond,
tegen
[de vennootschap] ,
mede handelend onder de naam [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 december 2017 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 3183999 \ CV EXPL 14-7124 gewezen vonnissen van 1 juli 2015 en 30 maart 2016.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 5 december 2017;
- -
de akte overlegging vertaling van [appellant] ;
- -
de akte overlegging vertaling van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
Verdere beoordeling van het verweer van [geïntimeerde] dat het recht op uitkering is vervallen
6.1.1. Bij het tussenarrest van 5 december 2017 heeft het hof geoordeeld dat het wenselijk is om te beschikken over Nederlandse vertalingen van de rapporten van [Sachverständigenburö] en [Ingenieursburö] bij de beoordeling van het verweer van [geïntimeerde] dat de aanspraak van [appellant] op uitkering is vervallen omdat [appellant] een onjuiste aangifte heeft gedaan met betrekking tot de omvang van de door de aanrijding veroorzaakte schade. Het hof heeft daarom bij het tussenarrest:
- -
[appellant] in de gelegenheid gesteld om een Nederlandse vertaling over te leggen van het door hem als productie 7 bij de inleidende dagvaarding overgelegde schaderapport van [Sachverständigenburö] van 11 november 2013;
- -
[geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om een Nederlandse vertaling over te leggen van het door haar als productie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegde rapport van [Ingenieursburö] van 11 december 2013.
6.1.2. De partijen hebben de gevraagde vertalingen overgelegd. Het hof zal nu nader oordelen over het genoemde verweer van [geïntimeerde] .
6.2.1. Volgens artikel 7:941 lid 2 BW zijn de verzekerde en de tot uitkering gerechtigde verplicht om binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Volgens artikel 7:941 lid 5 BW vervalt het recht op verzekeringsuitkering indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Uit deze bepalingen volgt dat het recht van [appellant] (zijnde ‘de tot uitkering gerechtigde’) op een uitkering door [geïntimeerde] in beginsel vervalt indien [appellant] , met het opzet om [geïntimeerde] te misleiden, een onjuiste opgave heeft gedaan over de door de aanrijding van [datum] 2013 veroorzaakte schade.
6.2.2. Omdat [geïntimeerde] een beroep doet op artikel 7:941 lid 5 BW, ligt het op haar weg om voldoende te onderbouwen dat [appellant] met het opzet om [geïntimeerde] te misleiden, een onjuiste opgave heeft gedaan over de door de aanrijding van [datum] 2013 veroorzaakte schade.
6.2.3. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd dat [appellant] een onjuiste opgave heeft gedaan over de door de aanrijding van [datum] 2013 veroorzaakte schade. Het hof neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- -
De in geding zijnde Mercedes is in de twee maanden vóór [datum] 2013 betrokken geweest bij twee gelijksoortige aanrijdingen, waarbij de Mercedes abrupt heeft geremd en toen van achteren is aangereden. Dit betreft de aanrijdingen van 11 en 13 september 2013 die genoemd zijn in rov. 3.5.6 van het tussenarrest. [appellant] had de Mercedes ten tijde van deze twee aanrijdingen al gekocht van de vorige eigenaar en hij had de Mercedes in verband daarmee al tot zijn beschikking gekregen. [appellant] was ten tijde van deze twee aanrijdingen de bestuurder van de Mercedes.
- -
In het rapport van [Ingenieursburö] is op gedetailleerde wijze uiteengezet dat de schade die bij deze eerdere aanrijdingen is veroorzaakt, ten tijde van de aanrijding van [datum] 2013 nog niet, althans zeker nog niet volledig, was hersteld en dat [appellant] dit heeft verzwegen bij het aansprakelijk stellen van [geïntimeerde] voor de schade die na de aanrijding van [datum] 2013 aanwezig was aan de Mercedes.
- -
Ook is in het rapport uiteengezet dat sprake was van nog oudere schades, onder meer aan de wielkast aan de rechterzijwand, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat de achterkant van het portier rechtsachter wat meer naar buiten wijst. In het rapport is uiteengezet dat deze schade (aan het “kniestuk” van de rechterzijwand) de door [Sachverständigenburö] foutief geïnterpreteerde ‘scheeftstand van de totale achterkant’ verklaart, zodat die schade niet het gevolg is van de aanrijding van [datum] 2013 maar van de oudere ‘parkeerschade’. Ook die al bestaande schade heeft [appellant] verzwegen bij het aansprakelijk stellen van [geïntimeerde] voor de schade die na de aanrijding van [datum] 2013 aanwezig was aan de Mercedes.
- -
In het rapport is voorts geconcludeerd – kort gezegd – dat de schadeomvang die in het rapport van [Sachverständigenburö] is beschreven, op essentiële punten niet te verklaren is door enkel de aanrijding van [datum] 2013.
6.2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] het bij de melding van de schade aan [geïntimeerde] heeft doen voorkomen dat de schade waarvan na de aanrijding van [datum] 2013 sprake was aan, kort gezegd, de achterste helft van de Mercedes, geheel veroorzaakt was door de aanrijding van [datum] 2013. Het rapport van [Ingenieursburö] wijst er sterk op dat [appellant] daarmee artikel 7:942 lid 2 BW heeft geschonden, door voor [geïntimeerde] te verzwijgen dat tevens sprake was van niet herstelde schade door eerdere aanrijdingen. [appellant] heeft immers, dusdoende, aan [geïntimeerde] niet alle inlichtingen en bescheiden verschaft die voor [geïntimeerde] van belang waren om (de hoogte van) haar uitkeringsplicht te beoordelen. [geïntimeerde] heeft haar desbetreffende betoog gelet op het bovenstaande voldoende onderbouwd.
6.2.5. Ook de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] dit heeft gedaan met het opzet om [geïntimeerde] te misleiden en aldus een hogere schadevergoeding te verkrijgen, heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd, onder meer door te wijzen op de betrokkenheid van [appellant] bij nog meer gelijksoortige aanrijdingen in de jaren voor de aanrijding van [datum] 2013, en de omstandigheid dat [appellant] de aanrijding van [datum] 2013 pas aan [geïntimeerde] heeft gemeld op 11 november 2013, nadat hij de Mercedes had verkocht aan een derde die daaraan
herstelwerkzaamheden heeft laten uitvoeren, zodat het voor [geïntimeerde] niet meer mogelijk was om vast te stellen wat de staat van de Mercedes direct na de aanrijding van [datum] 2013 was.
6.2.6. Het hof komt vervolgens toe aan de vraag of [appellant] de gemotiveerde en met producties onderbouwde stellingen van [geïntimeerde] over deze kwestie voldoende heeft betwist. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. [appellant] heeft het rapport van [Ingenieursburö] slechts in algemene bewoordingen bestreden. [appellant] is daarbij in het geheel niet ingegaan op de concrete bevindingen van [Ingenieursburö] , die in diens rapport zijn neergelegd. [appellant] heeft kennelijk ook niet aan de aanvankelijk door hem ingeschakelde expert [Sachverständigenburö] gevraagd om op het rapport van [Ingenieursburö] te reageren. [appellant] heeft er in elk geval vanaf gezien om enige reactie van [Sachverständigenburö] in het geding te brengen. Het hof ziet geen aanleiding om op dit punt nog een deskundigenbericht te laten plaatsvinden. Als [appellant] zijn verweer met een nadere opinie van [Sachverständigenburö] of van een andere deskundige had willen onderbouwen, had hij zo’n opinie zelf in het geding kunnen brengen.
6.2.7. [appellant] heeft voorts volstaan met de blote stelling dat de schades die door de aanrijdingen van 11 en 13 september 2013 zijn veroorzaakt, op [datum] 2013 (de datum van de nu in geschil zijnde aanrijding) al geheel waren hersteld. [appellant] heeft deze stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt. De door [appellant] als productie 24 bij de inleidende dagvaarding overgelegde foto’s van de achterzijde van de Mercedes met daarbij een krant van 28 oktober 2013, kunnen niet als deugdelijke onderbouwing gelden, reeds omdat die foto’s op elke denkbare datum ná 27 oktober 2013 kunnen zijn gemaakt, dus ook nadat de nieuwe eigenaar van de Mercedes in november of december 2013 herstelwerkzaamheden had laten uitvoeren.
6.2.8. Het geven van een deugdelijke nadere onderbouwing had wel op de weg van [appellant] gelegen, aangezien hij de ten tijde van de aanrijdingen van september 2013 de auto al had gekocht van de vorige eigenaar en de auto in verband daarmee al tot zijn beschikking had gekregen. [appellant] heeft voorts niet betwist dat hij ter zake deze aanrijdingen van september 2013, waarbij hij zelf als bestuurder van de Mercedes betrokken was, schadevergoeding heeft gevorderd van de verzekeraars van de betreffende achterop komende auto’s. Indien [appellant] de Mercedes na deze aanrijdingen van september 2013 daadwerkelijk vóór [datum] 2013 had laten herstellen, had hij dat eenvoudig kunnen aantonen door daarvan bewijsstukken over te leggen zoals reparatienota’s of een of meer verklaringen van de garage of persoon die het herstel heeft uitgevoerd. [appellant] heeft dat helemaal achterwege gelaten. [appellant] heeft zelfs in het geheel niets gesteld over de datum of data waarop de reparatie(s) zou(den) zijn uitgevoerd, over de plaats waar de reparatie(s) zou(den) zijn uitgevoerd, over de persoon die of het bedrijf dat de reparatie(s) zou hebben uitgevoerd of over de daarvoor in rekening gebrachte en betaalde kosten.
6.2.9. Dat een nadere toelichting of onderbouwing wel van [appellant] te vergen was, geldt te meer omdat de omstandigheden die in de rechtsoverwegingen 3.5.6 tot en met 3.5.10 zijn opgesomd, het vermoeden doen rijzen dat [appellant] de aanrijding opzettelijk heeft veroorzaakt teneinde verzekeringsfraude te kunnen plegen. Gelet op die aanwijzingen had [appellant] in het kader van het debat over artikel 7:941 lid 5 BW niet mogen volstaan met een blote en in het geheel niet onderbouwde betwisting van de gedocumenteerde stellingen van [geïntimeerde] over het verzwijgen van de op [datum] 2013 vóór de aanrijding reeds aanwezige schade.
6.2.10. Het hof concludeert dat [appellant] tegenover de onderbouwde stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij een onjuiste opgave aan [geïntimeerde] heeft gedaan over de omvang van de door de aanrijding van [datum] 2013 veroorzaakte schade door te verzwijgen dat op het moment dat die aanrijding plaatsvond, nog sprake was van niet geheel herstelde schade van eerdere aanrijdingen.
6.2.11. Om de hierboven genoemde redenen, acht het hof evenmin voldoende betwist dat [appellant] dit heeft gedaan met het opzet om [geïntimeerde] te misleiden en aldus een hogere schadevergoeding te verkrijgen. Enige andere aannemelijke reden voor het niet vermelden van de reeds aanwezige schade, heeft [appellant] niet gegeven.
6.3.1. Het voorgaande brengt mee dat, indien [appellant] al zou slagen in de levering van het in de rechtsoverwegingen 3.7.2 en 3.7.5 van het tussenarrest bedoelde bewijs en tegenbewijs en hij om die reden in beginsel een recht op verzekeringsuitkering zou hebben, dat recht op uitkering op grond van artikel 7:941 lid 5 BW in beginsel is vervallen. Dat zou op grond van de aan het slot van artikel 7:941 lid 5 BW neergelegde uitzondering alleen anders zijn indien geoordeeld zou moeten worden dat ‘deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt’.
6.3.2. Met die zinsnede wordt de rechter bij toepassing van de sanctie de mogelijkheid gegeven met de bijzonderheden van elk geval rekening te houden. Aldus kan de rechter een gezien de zwaarte van het bedrog passende, meer proportionele sanctie toepassen, bijvoorbeeld indien het frauduleus handelen slechts betrekking heeft op één van de verschillende vorderingen die de verzekerde onder verschillende rubrieken van de polis heeft ingediend. Wel zal als uitgangspunt moeten gelden dat gezien de opzet tot misleiding, alleen in bijzondere omstandigheden aangenomen kan worden dat het (gehele) verval van uitkering niet gerechtvaardigd is (zie NvW I, Kamerstukken II 1999/2000, 19529, 5, p. 27-28 en zie HR 3 december 2004, NJ 2005/160). Het hof is gelet op de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om toepassing van de aan het slot van artikel 7:941 lid 5 BW neergelegde uitzondering. Het hof zal dan ook, overeenkomstig de in artikel 7:941 lid 5 BW neergelegde hoofdregel, beslissen dat het recht van [appellant] op verzekeringsuitkering geheel is vervallen. Dit verweer van [geïntimeerde] treft dus doel.
Conclusie en afwikkeling
6.4.1. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet meer hoeft te worden toegelaten tot de levering van het in de rechtsoverwegingen 3.7.2 en 3.7.5 van het tussenarrest bedoelde bewijs en tegenbewijs. Ook als [appellant] in de levering van dat bewijs en tegenbewijs zou slagen, leidt dat niet tot een andere uitkomst dan dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen. Het bestreden eindvonnis van 30 maart 2016 moet dus onder aanvulling van gronden worden bekrachtigd. De tegen het eindvonnis gerichte grieven van [appellant] treffen daarom geen doel.
6.4.2. Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 3.5.13 en 3.5.14 van het tussenarrest geoordeeld dat de tegen het tussenvonnis gerichte grieven 1 en 2 slechts ten dele gegrond zijn. Het hof zal het tussenvonnis in verband daarmee ten dele vernietigen en ten dele bekrachtigen, zoals hierna onder “De uitspraak” nader te vermelden.
6.4.3. Het voorgaande brengt mee dat [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep moet worden veroordeeld.
6.4.4. [geïntimeerde] heeft het hof in haar memorie van antwoord verzocht om ter zake nakosten een bedrag van € 550,-- toe te wijzen in verband met betekening van het te wijzen arrest aan het adres van [appellant] in Duitsland. Het hof zal dat verzoek niet toewijzen omdat [appellant] niet op dat verzoek heeft kunnen reageren en omdat nog onzeker is of (en zo ja tot welk bedrag) de genoemde kosten gemaakt zullen worden. Het hof tekent hierbij aan dat de kostenveroordeling als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv mede betrekking heeft op de na de uitspraak te maken kosten, en ook voor die kosten een executoriale titel oplevert (HR 19-03-2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116 en HR 14-2-2014, ECLI:NL:HR:2014:335). Voor het geval over de hoogte van de nakosten bij de executie een geschil rijst, kan het hof het bedrag van deze kosten op grond van artikel 237 lid 4 Rv alsnog begroten. Het hof ziet er in het onderhavige geval om de hierboven genoemde redenen vanaf om de nakosten vooraf (voorwaardelijk) te begroten.
6.4.5. Uit het voorgaande volgt de hierna te vermelden uitspraak.
7. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het bestreden tussenvonnis van 1 juli 2015, voor zover bij dat vonnis aan [appellant] de levering van nader bewijs is opgedragen (zie rov. 3.5.13 van het tussenarrest);
vernietigt het bestreden tussenvonnis van 1 juli 2015, voor zover het betreft de wijze waarop de kantonrechter de bewijsopdracht heeft geformuleerd (zie rov. 3.5.14 van het tussenarrest);
bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 30 maart 2016 onder aanvulling van gronden zoals gegeven in het tussenarrest en in dit eindarrest;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die proceskosten tot op heden op € 1.957,-- aan griffierecht en op € 1.341,-- aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 maart 2018.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Kop-/staartbotsing bij rotonde. Bewijslastverdeling. Aanwijzingen dat de voorste auto plotseling zonder verkeersnoodzaak heeft afgeremd. Beroep van WA-verzekeraar op verval van het recht op uitkering op grond van artikel 7:941 lid 5 BW wegens gestelde onjuiste aangifte met betrekking tot de omvang van de door de aanrijding veroorzaakte schade.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.199.320/01
arrest van 5 december 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. D.C. Bitter te Roermond,
tegen
[de vennootschap] ,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 juni 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 1 juli 2015 en 30 maart 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3183999 \ CV EXPL 14-7124)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven;
- -
de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
In het door [appellant] aan het hof overgelegde procesdossier van het geding in eerste aanleg ontbreken de producties 3 en 4. Deze producties bevinden zich als bijlagen 3 en 4 bij productie 25 bij de conclusie van repliek.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
Op [datum] 2013 reed [appellant] in een personenauto (Mercedes Benz CLS 500, kenteken [kenteken 1] ) over de N556 in de richting van [plaats] .
- -
Mevrouw [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) reed in een personenauto (Ford Focus C-Max, kenteken [kenteken 2] ) achter [appellant] . De Ford was ten tijde van de aanrijding voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij [handelsnaam] , een handelsnaam van [de vennootschap] .
- -
De auto’s hebben aldus met een ter plaatse (buiten de bebouwde kom) normale snelheid van omstreeks 80 kilometer per uur enige tijd achter elkaar aan gereden over de N556.
- -
De auto’s zijn [plaats] ingereden, waar de N556 de naam [straat 1] draagt. Voor het oprijden van de rotonde waar vanaf de [straat 1] kan worden afgeslagen naar de [straat 2] , heeft [appellant] de door hem bestuurde Mercedes tot stilstand gebracht.
- -
Over hetgeen toen precies is gebeurd, verschillen partijen van mening. Vaststaat in elk geval dat [betrokkene] kort daarna met de door haar bestuurde Ford tegen de achterkant van de Mercedes is aangereden.
- -
[betrokkene] heeft na de aanrijding ter plaatse een aanrijdingsformulier ingevuld. Op dat aanrijdingsformulier heeft [betrokkene] bij punt 13 (“Situatieschets van de aanrijding”) een schets gemaakt van de positie van de auto’s op het moment van de botsing en daarbij vermeld:
“Rotonde meneer stopte mevrouw te laat geremd”.
- Op de linkerzijde van het aanrijdingsformulier heeft [betrokkene] onder “Voertuig A” gegevens over de door haar bestuurde Ford vermeld. Op de rechterzijde van het aanrijdingsformulier heeft [betrokkene] onder “Voertuig B” gegevens over de door [appellant] bestuurde Mercedes vermeld. Aldaar heeft zij onder punt 11 (“zichtbare schade”) vermeld:
“Bumper en kofferbak ontzet”.
- -
[appellant] heeft als productie 7 bij de inleidende dagvaarding een schaderapport van Sachverständigenbüro [Sachverständigenbüro] van 11 november 2013 overgelegd. Volgens dat rapport heeft [Sachverständigenbüro] de Mercedes op 4 november 2013 in niet gedemonteerde toestand bezichtigd en onderzocht. In het rapport is de schade aan de Mercedes begroot op € 16.791,76 aan herstelkosten en op € 1.200,00 aan waardevermindering. De “Wiederbeschaffungswert” van de Mercedes is in het rapport vastgesteld op € 21.500,00.
- -
[appellant] heeft de Mercedes op 9 november 2013 in beschadigde staat voor € 5.500,-- verkocht en geleverd aan de heer [derde] te [plaats 2] . [derde] heeft de schade aan de Mercedes laten herstellen.
- -
Bij e-mail van 11 november 2013 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade die aan de Mercedes is ontstaan door de aanrijding van [datum] 2013.
- -
Op verzoek van [geïntimeerde] heeft “Ingenieursbüro [Ingenieursbüro] ” de schade aan de Mercedes beoordeeld. [Ingenieursbüro] heeft daartoe de Mercedes op 21 november 2013 in [plaats 2] bezichtigd. [Ingenieursbüro] heeft voorts het schaderapport van [Sachverständigenbüro] beoordeeld. [Ingenieursbüro] heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 11 december 2013. Op blz. 8 van dat rapport heeft [Ingenieursbüro] de kosten van herstel van de door de aanrijding veroorzaakte schade begroot op € 7.696,27.
- -
In het rapport van [Ingenieursbüro] is op bladzijde 9 onder meer vermeld dat [appellant] de Mercedes op 30 augustus 2013 in zijn bezit heeft gekregen en dat de Mercedes daarna ook betrokken is geweest bij ongevallen op 11 september 2013 (waarbij ASR uit Nederland de verzekeraar van de wederpartij was) en op 13 september 2013 (waarbij KBC uit België de verzekeraar van de wederpartij was).
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade die [appellant] heeft geleden en zal lijden als gevolg van de aanrijding van [datum] 2013 in [plaats] , en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- -
€ 16.000,-- ter zake vergoeding van de schade aan de Mercedes;
- -
€ 1.444,18 ter zake de kosten van het rapport van [Sachverständigenbüro] ;
- -
€ 1.148,82 ter zake buitengerechtelijke kosten;
een en ander vermeerderd met wettelijke rente zoals in de dagvaarding vermeld en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] is met zijn Mercedes op [datum] 2013 voor de rotonde gestopt om voorrang te geven aan verkeer dat zich op die rotonde bevond. [betrokkene] heeft [appellant] vervolgens van achteren aangereden. [betrokkene] heeft in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), omdat zij niet in staat is geweest haar voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. [betrokkene] heeft, door de auto van [appellant] aan te rijden en daardoor te beschadigen, inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant] . [geïntimeerde] moet als WA-verzekeraar van de door [betrokkene] bestuurde auto, aan [appellant] de schade vergoeden die hij door dit onrechtmatige handelen van [betrokkene] heeft geleden.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat [appellant] zijn Mercedes (vlak) voor de rotonde tot stilstand heeft gebracht terwijl de rotonde helemaal verkeersvrij was, dat [appellant] toen ongeveer tien seconden heeft gewacht terwijl er al die tijd geen verkeer op de rotonde was en [betrokkene] achter hem stond te wachten tot hij doorreed, dat [appellant] toen is opgetrokken waarna [betrokkene] direct achter hem ook optrok, dat [appellant] toen vrijwel meteen weer abrupt afremde tot stilstand terwijl de rotonde nog steeds helemaal vrij was van ander verkeer en dat [betrokkene] door deze onverwachte manoeuvre van [appellant] haar Ford niet meer tijdig tot stilstand kon brengen en tegen de Mercedes is aangereden. Volgens [geïntimeerde] heeft dus niet [betrokkene] maar [appellant] de aanrijding door zijn rijgedrag veroorzaakt.
[geïntimeerde] heeft voorts, kort samengevat, de volgende verweren gevoerd.
- -
[appellant] is in een periode van enkele jaren negen keer bij gelijksoortige aanrijdingen betrokken geweest. Er lijkt sprake te zijn van het opzettelijk uitlokken van aanrijdingen om verzekeringsgelden te kunnen incasseren. De vordering moet daarom geheel worden afgewezen.
- -
[appellant] heeft bij het claimen van schade bij [geïntimeerde] ten onrechte niet gemeld dat sprake was van eerdere aanrijdingsschade aan de achterzijde van de Mercedes. Hij heeft dus een onjuiste aangifte gedaan met betrekking tot de omvang van de door de aanrijding van [datum] 2013 veroorzaakte schade en dit rechtvaardigt op grond van artikel 7:941 lid 5 BW het verval van de aanspraak op uitkering.
- -
De door de aanrijding van [datum] 2013 veroorzaakte schade is aanzienlijk geringer dan [appellant] heeft gesteld. De vordering is dus hooguit ten dele toewijsbaar.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 1 juli 2015 heeft de kantonrechter overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat de door [betrokkene] bestuurde Ford tegen de achterzijde van de door [appellant] bestuurde Mercedes is gebotst, niet zonder meer volgt dat [betrokkene] het bepaalde in artikel 19 RVV 1990 niet in acht heeft genomen. De kantonrechter heeft [appellant] op grond van die overweging toegelaten:
‘bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [betrokkene] op onvoldoende zorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen:
1) door haar voertuig niet tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij de weg kon overzien en waarover deze vrij was,
2) dat hij op [datum] 2013 voor de rotonde op de [straat 1] in [plaats] stil stond althans stopte om voorrang te verlenen aan het zich op de rotonde bevindende verkeer.’
3.2.5.
In het eindvonnis van 30 maart 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijslevering geslaagd is. Op grond van dat oordeel heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd tegen de bestreden vonnissen. [appellant] heeft op grond van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van beide vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht
3.4.1.
[appellant] woont in Duitsland terwijl [geïntimeerde] in Nederland gevestigd is. Het geschil heeft dus internationale aspecten. Het hof moet daarom allereerst beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en wel op grond van artikel 5 sub 3 EEX-Verordening (Brussel I) omdat de inleidende dagvaarding is uitgereikt voor 10 januari 2015 (zie art. 66 herschikte EEX-Vo). Deze bepaling kent ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegdheid toe aan “het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen”. Nu de aanrijding in Nederland, heeft plaatsgevonden, is de Nederlandse rechter bevoegd om van de vordering kennis te nemen.
3.4.2.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederlands recht van toepassing is op het geschil. [geïntimeerde] heeft dat niet betwist en zich bij haar verweer zelf beroepen op bepalingen van Nederlands recht. Tussen partijen staat dus vast dat Nederlands recht toepasselijk is. Dit volgt overigens ook uit artikel 3 van het Haags Verkeersongevallenverdrag van 1971 (HVO), nu het ongeval in Nederland heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de grieven 1 en 2: de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 1 juli 2015
3.5.1.
De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen het tussenvonnis van 1 juli 2015. In de toelichting op de grieven betoogt [appellant] naar de kern genomen dat de kantonrechter aan hem ten onrechte de in dat vonnis geformuleerde bewijsopdracht heeft gegeven. Volgens [appellant] had de kantonrechter [geïntimeerde] moeten opdragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat:
- -
1) [betrokkene] op voldoende zorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen door haar voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij de weg kon overzien en waarover deze vrij was;
- -
2) [appellant] zijn auto op [datum] 2013 tweemaal zonder verkeersnoodzaak voor de rotonde op de [straat 1] in [plaats] tot stilstand heeft gebracht.
3.5.2.
Voor het geval het hof zou menen dat de bewijslast op [appellant] rust, betoogt [appellant] subsidiair dat de kantonrechter [appellant] op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden voorshands geslaagd had moeten achten in de levering van het bewijs dat [betrokkene] onvoldoende afstand heeft gehouden en dat het ongeval daardoor is veroorzaakt. [appellant] heeft in dit verband ook betoogt dat uit het aanrijdingsformulier volgt dat niet hij maar [betrokkene] een verkeersfout heeft gemaakt. Volgens [appellant] is het aanrijdingsformulier een onderhandse akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv waaraan dwingende bewijskracht toekomt. [appellant] concludeert dat hij – indien de bewijslast op hem rust – voorshands geslaagd is in dat bewijs zodat de kantonrechter [geïntimeerde] had moeten opdragen tegenbewijs te leveren tegen het voorshands vaststaande feit dat [betrokkene] schuld heeft aan de aanrijding.
3.5.3.
Het hof stelt het volgende voorop. Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat [betrokkene] op de door [appellant] gestelde wijze onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de auto van [appellant] is gebotst, draagt [appellant] de bewijslast van die stelling. De enkele omstandigheid dat [betrokkene] met haar auto achterop die van [appellant] is gebotst, rechtvaardigt geen uitzondering op deze hoofdregel van bewijslastverdeling. Dit is vaste rechtspraak bij kop-staartbotsingen (zie onder meer HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1065, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 september 2009, Verkeersrecht 2010, 87 en gerechtshof Amsterdam 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1720). Naar het oordeel van het hof zijn er in dit geval geen bijzondere redenen die een afwijking van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling rechtvaardigen. In zoverre verwerpt het hof de grieven.
3.5.4.
Volgens diezelfde vaste rechtspraak biedt het enkele feit dat de achterste auto op de voorste auto is gebotst, onvoldoende basis om de bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. Het enkele feit dat [betrokkene] met haar auto op die van [appellant] is gebotst, is dus onvoldoende om [appellant] voorshands geslaagd te kunnen achten in het bewijs van zijn stelling dat [betrokkene] op de door [appellant] gestelde wijze onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de auto van [appellant] is gebotst.
3.5.5.
In het onderhavige geval is sprake van bijkomende omstandigheden, die aan het door [appellant] te leveren bewijs bijdragen. Naast het nu eenmaal vaststaande feit dat [betrokkene] tegen [appellant] is aangereden, betreft dat de volgende bijkomende omstandigheden.
- -
[betrokkene] heeft in het aanrijdingsformulier geen melding gemaakt van het door haar in de onderhavige procedure gestelde vreemde rijgedrag van [appellant] (stoppen voor de rotonde terwijl zich daarop geen verkeer bevond, ongeveer tien seconden stilstaan terwijl zich op de rotonde geen verkeer bevond en waardoor [betrokkene] achter [appellant] moest wachten tot [appellant] zou doorrijden, vervolgens optrekken en nadat ook [betrokkene] was opgetrokken opeens weer fors afremmen zodat [betrokkene] niet kon voorkomen dat zij op [appellant] botste). Indien [appellant] daadwerkelijk dit rijgedrag heeft vertoond, zou het voor de hand hebben gelegen dat [betrokkene] daarvan melding had gemaakt op het aanrijdingsformulier en dat zij daarop niet slechts zou hebben vermeld “Rotonde meneer stopte mevrouw te laat geremd”. Op de vraag of aan dit formulier op de voet van artikel 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht toekomt, zal het hof in het navolgende nog ingaan.
- -
[betrokkene] heeft wel gewezen op het door haar gestelde rijgedrag van [appellant] , maar niet gemotiveerd gesteld hoeveel afstand zij direct voor het ongeval had bewaard en of dat voldoende afstand was.
3.5.6.
Tegenover de in rov. 3.5.5 genoemde omstandigheden staan echter omstandigheden die er juist op wijzen dat aan [betrokkene] geen onzorgvuldigheid te verwijten valt en dat [appellant] het ongeval opzettelijk heeft veroorzaakt door onnodig en op een voor [betrokkene] volkomen onverwacht moment abrupt te remmen. Het hof overweegt daarover dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft gesteld dat [appellant] bij meerdere gelijksoortige aanrijdingen betrokken is geweest. Dat betreft allereerst de aanrijdingen van 11 september 2013 en 13 september 2013. Deze ongevallen zijn ook genoemd in het rapport van [Ingenieursbüro] . [appellant] heeft erkend dat deze ongevallen hebben plaatsgevonden en niet gemotiveerd betwist dat die ongevallen zijn veroorzaakt na abrupt afremmen door hem waarna hij van achteren werd aangereden. Een andere toedracht van de aanrijdingen van 11 en 13 september 2013 is door [appellant] niet gesteld, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen als hij de door [geïntimeerde] gestelde toedracht van die aanrijdingen gemotiveerd had willen betwisten.
3.5.7.
[geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat [appellant] als bestuurder betrokken is geweest bij aanrijdingen op 2 februari 2010, 3 februari 2010, 6 mei 2010, 3 juli 2012, 29 september 2012 en 25 maart 2013. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] ook in deze gevallen van achteren aangereden en heeft in deze gevallen telkens een zekere [schoonzoon] aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade. [schoonzoon] is de schoonzoon van [appellant] . Het hof acht het verweer van [appellant] dat hij niet meer weet of hij bij deze aanrijdingen betrokken is geweest, voorshands onvoldoende onderbouwd, mede in aanmerking genomen dat niet gesteld of gebleken is dat [appellant] omtrent deze ongevallen navraag heeft gedaan bij zijn schoonzoon.
3.5.8.
[geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat de nu in geding zijnde Mercedes ook betrokken is geweest bij:
- -
een aanrijding op 22 december 2012, die ontstaan is doordat de Mercedes op een rotonde zonder verkeersnoodzaak zeer fors afremde, en in verband waarmee een zekere [familie van schoonzoon] (naar het hof begrijpt: familie van de schoonzoon van [appellant] ) aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding;
- -
een aanrijding op 16 augustus 2013, die ontstaan is doordat [familie van schoonzoon] als bestuurder van de Mercedes abrupt afremde bij een afslag naar links.
[appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat deze ongevallen hebben plaatsgevonden. De betwisting “bij gebrek aan wetenschap” acht het hof onvoldoende onderbouwd, mede in aanmerking genomen dat [familie van schoonzoon] kennelijk schoonfamilie is van [appellant] en niet gesteld of gebleken is dat [appellant] omtrent deze ongevallen navraag heeft gedaan bij zijn schoonzoon of bij [familie van schoonzoon] .
3.5.9.
Gelet op deze voorgeschiedenis is het vermoeden gewettigd dat [appellant] in het verleden als autobestuurder op verschillende data vreemd rijgedrag heeft vertoond, op onverwachte momenten sterk heeft afgeremd terwijl zich een auto kort achter hem bevond en daardoor meermalen een aanrijding heeft veroorzaakt. Bij deze stand van zaken kan geenszins worden uitgesloten dat ook de nu in geding zijnde aanrijding van [datum] 2013 op vergelijkbare wijze is veroorzaakt. Daar komt bij dat [Ingenieursbüro] over de toedracht van het ongeval navraag heeft gedaan bij [betrokkene] en daarover in zijn rapport het volgende heeft opgenomen:
‘Nachfragen bei der Versicherungsnehmerin ergaben, dass der Anspruchsteller vor dem Einfahren in den Kreisverkehr noch beschleunigte, dann aber plötzlich bremste, obwohl der Kreisverkehr frei war.’
Ook tegenover [toedrachtonderzoeker] als toedrachtonderzoeker in dienst van [geïntimeerde] , heeft [betrokkene] op 27 juli 2014 in vergelijkbare zin verklaard. [betrokkene] heeft daarbij uiteengezet dat zij er niet aan heeft gedacht om het rijgedag van [appellant] op het aanrijdingsformulier te vermelden omdat zij haar zoontje bij zich in de auto had en zij maar één prioriteit had: zich ervan te verzekeren dat haar zoontje niets mankeerde.
3.5.10.
Het vermoeden dat [appellant] de aanrijding van [datum] 2013 opzettelijk heeft veroorzaakt teneinde de verzekeraar op te lichten, wordt nog bevestigd door het feit dat [appellant] de Mercedes al enkele dagen na de aanrijding heeft doorverkocht en geleverd aan een derde die de schade vervolgens heeft laten herstellen, en daarna pas [geïntimeerde] aansprakelijk heeft gesteld. Hierdoor heeft [appellant] aan [geïntimeerde] de mogelijkheid ontnomen om de door de aanrijding veroorzaakte schade zelf vast te stellen.
3.5.11.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter [appellant] ten tijde van het tussenvonnis van 1 juli 2015 terecht niet voorshands geslaagd heeft geacht in de levering van het bewijs dat [betrokkene] op de door [appellant] gestelde wijze onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de auto van [appellant] is gebotst. [appellant] heeft niet betwist dat toewijzing van zijn vordering niet gerechtvaardigd is indien het ongeval is veroorzaakt doordat hij plotseling en zonder verkeersnoodzaak heeft geremd terwijl [betrokkene] dicht achter hem reed.
3.5.12.
Of de beknopte informatie op het aanrijdingsformulier zodanig gedetailleerd is dat het aanrijdingsformulier dwingend bewijs oplevert voor de stelling van [appellant] dat hij geen verkeersfout heeft gemaakt en dat [betrokkene] voor de schade aansprakelijk is, kan in het midden blijven. Tegenbewijs tegen dwingend bewijs staat vrij en voor zover het aanrijdingsformulier al dwingend bewijs in het voordeel van [appellant] zou opleveren, acht het hof op grond van de hierboven opgesomde omstandigheden dat dwingende bewijs door [betrokkene] ontzenuwd.
3.5.13.
De kantonrechter heeft aan [appellant] dus terecht de levering van nader bewijs opgedragen. Het voorgaande brengt mee dat de tegen het tussenvonnis gerichte grieven 1 en 2 grotendeels moeten worden verworpen.
3.5.14.
De grieven zijn uitsluitend gegrond, voor zover gericht tegen de wijze waarop de kantonrechter de bewijsopdracht heeft geformuleerd. Het hof zal de bewijsopdracht aldus herformuleren dat het aan [appellant] is om te bewijzen dat [betrokkene] bij of op de rotonde onvoldoende afstand heeft gehouden tot de door [appellant] bestuurde Mercedes en daardoor tegen de Mercedes is aangereden.
3.5.15.
In het verweer van [geïntimeerde] ligt besloten dat, indien [betrokkene] al schuld heeft aan het ontstaan van de aanrijding, deze aanrijding in elk geval in belangrijke mate mede het gevolg is van onjuist handelen van [appellant] (plotseling en zonder verkeersnoodzaak sterk remmen terwijl [betrokkene] dicht achter hem reed). [geïntimeerde] heeft zich daarover uitdrukkelijk beroepen op het bepaalde in artikel 6:101 BW (bij antwoordconclusie na enquête sub 19). Dit beroep komt aan de orde indien [appellant] slaagt in de levering van het hiervoor in rov. 3.5.14 bedoelde bewijs. De bewijslast van feiten en omstandigheden die een beroep op artikel 6:101 BW rechtvaardigen, rust op [geïntimeerde] . Naar het oordeel van het hof moet [geïntimeerde] op grond van de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden voorshands in de bewijslevering geslaagd worden geacht. Het staat [appellant] in beginsel vrij om tegenbewijs te leveren.
3.5.16.
Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter in het tussenvonnis bij de beoordeling van het geschil over de oorzaak van de aanrijding:
- I. [appellant] had moeten toelaten tot de levering van bewijs dat [betrokkene] bij of op de rotonde onvoldoende afstand heeft gehouden tot de door [appellant] bestuurde Mercedes en daardoor tegen de Mercedes is aangereden.
- II. [appellant] (voor het geval hij slaagt in het onder I bedoelde bewijs) had moeten toelaten tot de levering van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat hij op [datum] 2013 voor of op de rotonde op de [straat 1] in [plaats] plotseling en zonder verkeersnoodzaak sterk heeft afgeremd terwijl [betrokkene] dicht achter hem reed.
Uitsluitend in zoverre zijn de grieven 1 en 2 terecht voorgedragen.
Met betrekking tot de grieven 3 tot en met 7: geen zelfstandige betekenis
3.6.
De grieven 3 tot en met 7 hebben, mede gelet op de op de grieven gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis naast de grieven 1 en 2. De grieven 3 tot en met 7 hoeven dus niet afzonderlijk besproken te worden.
Met betrekking tot de grieven 8 en 9: de bewijswaardering in het eindvonnis
3.7.1.
In het eindvonnis van 30 maart 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet in de bij het tussenvonnis opgedragen bewijslevering geslaagd is. Op grond van dat oordeel heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De grieven 8 en 9 zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet geslaagd is in de bewijslevering.
3.7.2.
Het hof zal bij de beoordeling van de vraag of [appellant] is geslaagd in het bewijs, de bewijsopdracht tot uitgangspunt nemen zoals die hiervoor in rov. 3.5.16 is geformuleerd naar aanleiding van de grieven 1 en 2. De vraag is dus of [appellant] is geslaagd in:
- I. de levering van bewijs dat [betrokkene] bij of op de rotonde onvoldoende afstand heeft gehouden tot de door [appellant] bestuurde Mercedes en daardoor tegen de Mercedes is aangereden;
- II. de levering van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat hij op [datum] 2013 voor of op de rotonde op de [straat 1] in [plaats] plotseling en zonder verkeersnoodzaak sterk heeft afgeremd terwijl [betrokkene] dicht achter hem reed.
3.7.3.
[appellant] heeft in het geding bij de kantonrechter twee getuigen laten horen, te weten [betrokkene] en de echtgenote van [betrokkene] . [betrokkene] heeft als getuige haar verklaring zoals afgelegd tegenover toedrachtsonderzoeker [toedrachtonderzoeker] bevestigd en daar nog aan toegevoegd dat de rotonde zeker vrij was van verkeer, dat [appellant] zonder meer kon doorrijden, dat hij optrok en dat [betrokkene] toen ook optrok en dat [appellant] toen opeens weer ging stilstaan waardoor [betrokkene] niet meer tijdig kon stoppen. De echtgenoot van [betrokkene] was niet bij de rotonde aanwezig toen het ongeval plaatsvond en heeft over de toedracht van het ongeval niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren.
3.7.4.
Het hof concludeert dat [appellant] niet geslaagd is in de levering van het in rov. 3.7.2 bedoelde bewijs en tegenbewijs. De verklaringen die [betrokkene] en haar echtgenoot hebben afgelegd, bevatten daarvoor geen aanknopingspunten.
3.7.5.
[appellant] heeft in de memorie van grieven uitdrukkelijk aangeboden om nader bewijs en tegenbewijs te leveren door zelf als getuige een verklaring af te leggen. In beginsel moet [appellant] tot deze bewijslevering worden toegelaten. Het hof zal in het navolgende (rov. 3.9.1 en verder) echter eerst oordelen over het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] een onjuiste aangifte heeft gedaan met betrekking tot de omvang van de door de aanrijding van [datum] 2013 veroorzaakte schade zodat zijn aanspraak op uitkering is vervallen. Indien dat verweer doel treft, kan bewijslevering over de toedracht van de aanrijding achterwege blijven.
Met betrekking tot de grieven 10 tot en met 12: geen zelfstandige betekenis
3.8.
De grieven 10 tot en met 12 hebben, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis naast de grieven 8 en 9. De grieven 10 tot en met 12 hoeven dus niet afzonderlijk besproken te worden.
Devolutieve werking hoger beroep: is het recht op uitkering vervallen?
3.9.1.
Indien [appellant] niet slaagt in de levering van het hiervoor bedoelde bewijs en tegenbewijs, moet zijn vordering worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat de schade aan de Mercedes in dat geval geheel voor rekening van [appellant] moet blijven.
3.9.2.
Indien [appellant] wel slaagt in de levering van voldoende bewijs en tegenbewijs, komt het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep toe aan het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] bij het claimen van schade bij [geïntimeerde] ten onrechte niet heeft gemeld dat sprake was van eerdere, nog niet geheel herstelde, aanrijdingsschade aan de Mercedes, dat hij dus een onjuiste aangifte heeft gedaan met betrekking tot de omvang van de door de aanrijding van [datum] 2013 veroorzaakte schade en dat dit op grond van artikel 7:941 lid 5 BW het verval van de aanspraak op uitkering rechtvaardigt. Indien dat verweer doel treft, kan bewijslevering over de toedracht van de aanrijding achterwege blijven. Het hof zal daarom dit verweer nu al onderzoeken.
3.9.3.
Het hof stelt voorop dat een beroep op artikel 7:941 lid 5 BW ook mogelijk is in gevallen waarin een derde-benadeelde een uitkering op grond van de WAM claimt (zie onder meer GC Kifid 2009/54 en GC Kifid 2010/1999).
3.9.4.
Het hof acht het wenselijk om bij de beoordeling van het verweer te beschikken over een Nederlandse vertaling van het door [appellant] als productie 7 bij de inleidende dagvaarding overgelegde schaderapport van [Sachverständigenbüro] van 11 november 2013. Het hof zal [appellant] opgedragen om bij akte een Nederlandse vertaling van dat rapport in het geding te brengen.
3.9.5.
Het hof acht het voorts wenselijk om bij de beoordeling van het verweer te beschikken over een Nederlandse vertaling van het door [geïntimeerde] als productie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegde rapport van [Ingenieursbüro] van 11 december 2013. Het hof zal [geïntimeerde] opdragen om bij akte een Nederlandse vertaling van dat rapport over te leggen.
3.9.6.
Het hof zal elk verder oordeel over het beroep op artikel 7:941 lid 5 BW aanhouden.
Devolutieve werking hoger beroep: de begroting van de herstelkosten
3.10.
De partijen verschillen van mening over de hoogte van de kosten van herstel van de door ongeval veroorzaakte schade aan de Mercedes. Indien het hof aan dit verweer toekomt, wenst het hof ook te beschikken over Nederlandse vertalingen van de hiervoor in rov. 3.9.4 en rov. 3.9.5 genoemde rapporten. Het hof zal, in afwachting van die rapporten, elk oordeel over de hoogte van de herstelkosten aanhouden.
Conclusie
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat nu een tussenarrest wordt gewezen met de onderstaande beslissing. Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.
4. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 16 januari 2017 voor een akte aan de zijde van beide partijen, gelijktijdig te nemen, bij welke akte, die niet voor enig ander doel bestemd is:
- -
[appellant] uitsluitend een Nederlandse vertaling moet overleggen van het door hem als productie 7 bij de inleidende dagvaarding overgelegde schaderapport van [Sachverständigenbüro] van 11 november 2013;
- -
[geïntimeerde] uitsluitend een Nederlandse vertaling moet overleggen van het door haar als productie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegde rapport van [Ingenieursbüro] ;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 december 2017.
griffier rolraadsheer