Hof Den Haag, 13-12-2022, nr. BK-22/00254
ECLI:NL:GHDHA:2022:2717, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
BK-22/00254
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2717, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑12‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1337
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:2183, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2023/0324
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 16 AWR; art. 8:75 Awb; Bpb. Navorderingsaanslag IB/PVV. Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige daad; proceskostenvergoeding. Aangezien het verzoek om schadevergoeding ziet op schade uit onrechtmatige daad, geldt dat alleen de civiele rechter bevoegd is om hierover te oordelen. Overigens is het Hof niet gebleken van handelen van de Inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof oordeelt dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de werkelijke reiskosten en administratiekosten. Het hoger beroep is niettemin gegrond omdat de Inspecteur lopende het hoger beroep nog een bedrag aan persoonsgebonden aftrek in aftrek heeft toegestaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00254
Uitspraak van 13 december 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 februari 2022, nummer SGR 19/7895.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.629. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 135 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag en de beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar
inkomen uit werk en woning van € 26.049 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2016 naar nihil en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade van € 500;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 117,48;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 14 oktober 2022 een nader stuk ontvangen. De Inspecteur heeft op 11 november 2022 op verzoek van de griffier een aantal in het dossier ontbrekende stukken ingezonden.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een
verzamelinkomen van € 22.749, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning
van € 26.049 verminderd met een persoonsgebonden aftrek van € 3.300. Tot de in de aangifte begrepen persoonsgebonden aftrek behoorde onder meer een bedrag van € 300 aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed, welk bedrag in de aangifte werd verhoogd met 113% op de voet van artikel 6.19, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De voorlopige aanslag 2016 en de definitieve aanslag 2016 zijn conform de aangifte vastgesteld.
2.2.
[A] , tevens de gemachtigde van belanghebbende, heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 uitgaven voor huishoudelijke hulp in aftrek gebracht. Deze huishoudelijke hulp is volgens zijn aangifte verricht door belanghebbende.
2.3.
Bij brief van 30 augustus 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht informatie te verstrekken over huishoudelijk werk dat zij in het jaar 2016 bij [A] zou hebben verzorgd en ten aanzien waarvan in de aangifte 2016 van belanghebbende geen inkomsten zijn opgenomen. Voorts is informatie gevraagd over onderdelen van de door belanghebbende in de aangifte opgenomen persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft in reactie op dit verzoek te kennen gegeven geen huishoudelijk werk te hebben verricht in het onderhavige jaar. Bij e-mailbericht van 28 december 2018 heeft [A] de Inspecteur bericht dat hij per abuis kosten voor huishoudelijke hulp in zijn aangifte(n) heeft vermeld.
2.4.
Bij brieven van 24 januari 2019 en 13 februari 2019 heeft de Inspecteur bij belanghebbende informatie opgevraagd over mogelijke inkomsten uit overig werk. De gemachtigde heeft hierop uitstel verzocht voor het verstrekken van de gegevens. De Inspecteur heeft hem bericht hem niet meer als gemachtigde te accepteren.
2.5.
Bij brief van 19 april 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op te leggen, daarbij rekening te zullen houden met een bedrag aan inkomsten uit tijdelijke verhuur eigen woning genoten van [A] en een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) wegens voor [A]
verrichte werkzaamheden (huishoudelijke hulp). Voorts heeft de Inspecteur aangekondigd de door belanghebbende in de aangifte 2016 in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek niet in aftrek te zullen toestaan.
2.6.
Met dagtekening van 25 mei 2019 is de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.629.
2.7.
In beroep was niet langer in geschil dat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 ten onrechte een bedrag aan inkomsten uit tijdelijke verhuur eigen woning heeft nagevorderd. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat de ROW ten onrechte is nagevorderd. De Rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 26.049 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
2.8.
Lopende het hoger beroep is de Inspecteur verder tegemoetgekomen aan belanghebbende en heeft hij alsnog de door belanghebbende in haar aangifte begrepen persoonsgebonden aftrek tot een bedrag van € 300 aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed, verhoogd met 113% (zie 2.1) en verminderd met de van toepassing zijnde drempel, in aftrek toegestaan. Bij verminderingsbeschikking van 28 mei 2022 heeft hij het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.839 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
Beoordeling van het geschil
Huurinkomsten
12. Gezien het inmiddels eenduidige standpunt van partijen met betrekking tot deze correctie, dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 in ieder geval te worden verminderd met € 2.380.
Resultaat uit overige werkzaamheden
13. Resultaat uit overige werkzaamheden is volgens artikel 3.90 van de Wet IB 2001 het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
14. Vast staat dat de gemachtigde in 2016 aan eiseres een drietal betalingen (11 januari 2016:
€ 400, 21 november 2016: € 500, 5 december 2016: € 300) heeft gedaan van in totaal € 1.200, welke betalingen verweerder heeft aangemerkt als ROW wegens door eiseres voor de gemachtigde verrichte (huishoudelijke) werkzaamheden.
15. Verweerder baseert dit standpunt op het feit dat voor het jaar 2015 is gebleken dat eiseres voor de gemachtigde huishoudelijke werkzaamheden tegen betaling heeft verricht; dit is gebleken uit het door de gemachtigde in verband met de controle van zijn aangifte IB/PVV 2015 aan verweerder verstrekte overzicht en is als zodanig ook vastgesteld door het Gerechtshof Den Haag in de hoger beroepsprocedure over het jaar 2015. Het Hof heeft in die uitspraak ook bevestigd dat in dit verband sprake is van ROW bij eiseres.[1] Omdat de gemachtigde in 2015, 2016 en 2017 in zijn aangiften ook kosten voor huishoudelijke hulp in aftrek heeft gebracht ligt het volgens verweerder in de lijn der verwachting dat het verrichten van deze huishoudelijke hulp door eiseres in 2016 is gecontinueerd.
16. De rechtbank constateert dat het Hof inderdaad voor 2015 heeft geoordeeld dat in dit verband sprake is van ROW bij eiseres. Echter, naar ook volgt uit de uitspraak van het Hof, stond voor dat jaar vast dat eiseres daadwerkelijk werkzaamheden voor de gemachtigde had verricht. Dat volgde ook uit het door de gemachtigde aan verweerder verstrekte (en door eiseres ondertekende) overzicht van de in 2015 door eiseres voor de gemachtigde gewerkte dagen en het aantal gewerkte uren. De rechtbank stelt echter vast dat het voor 2016 géén vaststaand gegeven is dat eiseres daadwerkelijk (dergelijke) werkzaamheden voor de gemachtigde heeft verricht. Een soortgelijk door eiseres dan wel de gemachtigde opgesteld overzicht voor 2016 waaruit dat volgt, ontbreekt in ieder geval. Verweerder volstaat in dit verband in feite met de aanname dat het in 2016 wel hetzelfde zal zijn gegaan als in 2015. De rechtbank vindt echter voor die veronderstelling, tegenover de zeer stellige en met bewijsmiddelen (verklaringen) onderbouwde ontkenning door eiseres en de gemachtigde, in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten. Het enkele feit dat de gemachtigde in zijn oorspronkelijke aangifte over 2016 ook uitgaven voor door eiseres verrichte huishoudelijke hulp in aftrek heeft gebracht, acht de rechtbank in dit verband niet voldoende, ook niet in samenhang bezien met het feit dat door de gemachtigde aan eiseres de drie hiervoor genoemde betalingen (zie onder 14) zijn verricht. Voor de conclusie dat die betalingen, waarvan eiseres en de gemachtigde stellig beweren dat het giften betreft, gekoppeld kunnen worden aan door eiseres voor de gemachtigde verrichte werkzaamheden, is verder namelijk geen enkel concreet aanknopingspunt te vinden. Verweerder heeft dat, anders dan met zijn hiervoor weergegeven veronderstelling/aanname, ook niet verder geconcretiseerd, onderbouwd of inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder - op wie in dit verband wel de bewijslast rust -, tegenover de stellige betwisting door eiseres en de gemachtigde dat door haar in 2016 werkzaamheden voor de gemachtigde zijn verricht, al met al onvoldoende aangevoerd en overgelegd om aannemelijk te achten dat eiseres wel werkzaamheden voor de gemachtigde heeft verricht.
Dit betekent dat ook de ROW-correctie van € 1.200 moet komen te vervallen. Hiermee komt de voor de Zvw toegepaste correctie geheel te vervallen, zodat die aanslag moet worden verminderd naar nihil.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
17. Ter zake de geclaimde (forfaitaire) aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk maakt dat zij daar recht op heeft. Eiseres maakt niet aannemelijk dat zij dergelijke uitgaven heeft gedaan. Voor zover eiseres meent dat dit voldoende volgt uit de door een huisarts ondertekende verklaring gedateerd 15 maart 2021, volgt de rechtbank haar daarin niet. De rechtbank kent aan die verklaring, overeenkomstig verweerder stelt en onder verwijzing naar wat het Hof daarover heeft overwogen in de uitspraak over 2015 [2], geen bewijskracht toe. Ook slaagt eiseres met de ter nadere zitting overgelegde verklaring van de huisarts niet in de op haar rustende bewijslast, omdat naar het oordeel van de rechtbank op basis van die verklaring niet is vast te stellen dat eiseres daadwerkelijk uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gedaan. Ook overigens kan de rechtbank dat niet vaststellen.
18. Ook maakt eiseres niet aannemelijk dat zij recht heeft op de door haar geclaimde aftrek voor uitgaven bestaande uit ‘reiskosten ziekenbezoek ten behoeve van invalide zoon’ (zie artikel 6.17, eerste lid, onder h, Wet IB 2001). Ten eerste acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar in Thailand wonende (gehandicapte) zoon, reeds omdat eiseres, die in Nederland staat ingeschreven en hier ook een eigen woning bezit, in Nederland woont en haar zoon in Thailand. Dat desondanks toch sprake is van een gezamenlijke huishouding, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Zij voert weliswaar allerlei omstandigheden aan waaruit volgens haar blijkt dat dit zo is (en dat dit in de Thaise cultuur ook gebruikelijk is), maar zij heeft niet, althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe dat dan precies in zijn werk is gegaan en ook onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd waaruit dit blijkt dan wel kan worden afgeleid. Verder geldt dat, zo al sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding van eiseres en haar gehandicapte zoon, niet aannemelijk is dat dit ook bij aanvang van de ziekte of invaliditeit/handicap het geval was. Ook dat heeft eiseres, tegenover de betwisting door verweerder, niet voldoende inzichtelijk gemaakt of onderbouwd met bewijsmiddelen. Hierbij acht de rechtbank ook van belang dat uit de gedingstukken en hetgeen eiseres diengaande heeft aangevoerd, ook niet eenduidig blijkt wanneer haar zoon precies invalide/gehandicapt is geworden. Nog daargelaten of aan de overige voorwaarden is voldaan, heeft eiseres reeds om deze redenen geen recht op deze aftrek.
19. Het vorenoverwogene betekent dat de aftrek specifieke zorgkosten terecht is gecorrigeerd.
Weekenduitgaven voor gehandicapten
20. Met betrekking tot de geclaimde aftrek voor ‘weekenduitgaven voor gehandicapten’ (afdeling 6.6 Wet IB 2001) overweegt de rechtbank dat om voor aftrek in aanmerking te komen in ieder geval moet zijn voldaan aan de eis dat de persoon (de gehandicapte) ‘doorgaans in een inrichting verblijft’.[3] Dat aan die voorwaarde is voldaan acht de rechtbank, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank vindt daarvoor in de gedingstukken geen, althans onvoldoende ondersteunend bewijs. Om die reden bestaat ook geen recht op deze aftrek; ook deze is terecht gecorrigeerd.
Belastingrente
21. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrente dient te worden verminderd in overeenstemming met de vermindering van de navorderingsaanslagen. Voor het overige stelt de rechtbank in dit verband vast dat gesteld noch gebleken is dat de belastingrente in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is berekend. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om de rente verder te matigen. De rechtbank kan verder niet tegemoetkomen aan het verzoek van eiseres om daarnaast over de door haar op de oorspronkelijke navorderingsaanslagen teveel betaalde bedragen door verweerder belastingrente van 4% te laten vergoeden, reeds omdat de wettelijke bepalingen daarin niet voorzien.
Slotsom navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 te worden verminderd naar € 26.049 (€ 29.629 -/- € 2.380 -/- € 1.200) en de navorderingsaanslag Zvw naar nihil (zie onder 16, laatste volzin).
Schadevergoedingen
23. Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn hiervoor reeds genoemde uitspraak van 17 november 2021 over het verzoek van eiseres om schadevergoeding - voor zover hier van belang - het volgende overwogen.
“Wat betreft de door belanghebbende in haar nadere stuk van 10 mei 2021 verzochte toekenning van een vergoeding voor materiële en immateriële schade oordeelt het Hof als volgt. Voor zover het verzoek betrekking heeft op andere jaren dan het jaar 2015 kan het Hof daar geen oordeel over geven, nu het geschil alleen betrekking heeft op het jaar 2015.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op schade uit onrechtmatige daad van de Belastingdienst geldt dat alleen de civiele rechter bevoegd is om hierover te oordelen. Overigens geldt dat het Hof niet is gebleken van handelen van de Inspecteur in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.”
Nu de feiten wat dit betreft in de onderhavige zaak niet anders zijn dan in de zaak waar het Hof over heeft geoordeeld, sluit de rechtbank zich hierbij volledig aan en wijst het verzoek om schadevergoeding in zoverre af.
(…)
Proceskosten
26. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vast op € 117,48 wegens reiskosten (openbaar vervoer 2e klasse voor bijwonen zitting, 4 x kosten enkele reis [woonplaats] ad € 29,37). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding, omdat geen overige kosten die krachtens het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gebleken. Voor toekenning van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaat geen aanleiding, omdat daarvan, gezien de persoonlijke verhoudingen tussen eiseres en de gemachtigde, naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake is. Dat ondanks de persoonlijke verhoudingen toch sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, is de rechtbank niet gebleken.
[1] Hof Den Haag 17 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2481.
[2] Hof Den Haag 17 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2481, r.o. 5.12.
[3] Zie artikel 6.25 Wet IB 2001, eerste lid, laatste zinsdeel)”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van de Inspecteur en of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank haar heeft toegekend, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.
Niet in geschil is dat het hoger beroep in zoverre gegrond is dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de onder 2.8 bedoelde verminderingsbeschikking.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend ten aanzien van de beslissingen betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2016, de daarmee samenhangende beschikking belastingrente en de proceskostenvergoeding. Voorts concludeert belanghebbende tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.839, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente, tot toekenning van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000 en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in (hoger) beroep voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, werkelijke reiskosten en administratiekosten.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend ten aanzien van de beslissingen betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente. Voorts concludeert de Inspecteur tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.839, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en tot afwijzing van het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en administratiekosten in hoger beroep en toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep wegens reiskosten volgens de forfaitaire regels van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beoordeling van het hoger beroep
Navorderingsaanslag en beschikking belastingrente
5.1.
Gelet op het onder 4.2 overwogene is het hoger beroep gegrond omdat de Inspecteur alsnog de door belanghebbende in haar aangifte begrepen persoonsgebonden aftrek tot een bedrag van € 300 aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed, verhoogd met 113% (zie 2.1) en verminderd met de van toepassing zijnde drempel, in aftrek heeft toegestaan. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen door de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig te verminderen. Partijen hebben te kennen gegeven op het punt van de persoonsgebonden aftrek verder geen geschil meer te hebben.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Er is dan ook geen grond voor een nadere vermindering van de belastingrente dan die op de voet van het onder 5.1 vermelde.
Schadevergoeding
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte het verzoek om toekenning van een schadevergoeding heeft afgewezen en dat wel degelijk plaats is voor toekenning van een schadevergoeding. Zij voert daartoe aan dat sprake is van fiscale stalking ofwel niet-integer onrechtmatig handelen door de Inspecteur, aangezien de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslag zelf bedachte huurinkomsten en ROW in aanmerking heeft genomen en in een later stadium heeft toegegeven dat de persoonsgebonden aftrek ten aanzien van de uitgaven extra beddengoed en kleding ten onrechte is afgewezen. Deze handelswijze heeft belanghebbende veel stress bezorgd en heeft ook de Rechtbank op een verkeerd spoor gezet. Dergelijk handelen van de Inspecteur speelt zich over meerdere jaren af en is daarmee stelselmatig. Dit samenstel van handelingen vormt een onrechtmatige daad van de Inspecteur, aldus belanghebbende. Verder stelt de gemachtigde van belanghebbende dat hij door een medewerker van de Belastingdienst tijdens telefoongesprekken onbeschoft is behandeld en dat de schriftelijke afhandeling van de aangifte(n) onder de maat is geweest. Op vragen van de gemachtigde ten aanzien van de in het jaar 2016 gemaakte reiskosten naar belanghebbendes zoon in Thailand is bijvoorbeeld geantwoord dat deze voor aftrek in aanmerking kwamen, terwijl deze vervolgens niet in aftrek zijn toegestaan. Belanghebbende heeft ter voldoening van de door de Inspecteur opgelegde navorderingsaanslagen voor verschillende jaren, waaronder het onderhavige jaar, tegen een woekerrente geld moeten lenen bij vrienden en heeft voorts door het handelen van de Inspecteur immateriële schade geleden. Belanghebbende stelt voorts nog dat tijdens een zitting bij de Rechtbank Groningen, die plaatsvond in het kader van de behandeling van een tweetal procedures van [A] (de gemachtigde van belanghebbende), is overeengekomen dat de Inspecteur voor de jaren 2016 en 2017 wegens onrechtmatig handelen een schadevergoeding van € 2.000 aan [A] zou uitkeren, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd. Ook in de procedure van belanghebbende zou, aldus belanghebbende, conform hetgeen op die zitting is besproken een schadevergoeding worden uitgekeerd.
5.3.2.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding en verwijst naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in overweging 23. Verder is bij de Rechtbank Groningen, blijkens de inhoud van het proces-verbaal van die zitting, in het kader van het niet-nakomen van afspraken jegens [A] tussen partijen in onderling overleg tot een toekenning van een bedrag aan schadevergoeding gekomen, dat men onder de noemer proceskostenvergoeding heeft toegekend in het kader van een compromissoire oplossing. Hieraan hebben niet alleen andere gedragingen ten grondslag gelegen, maar bovendien zijn in de onderhavige navorderingsaanslag ook correcties toegepast die in beroep zijn bevestigd en waartegen belanghebbende geen (hoger) beroep heeft ingesteld, waardoor een deel van de bij navordering toegepaste correcties in stand is gebleven.
5.4.1.
Het Hof stelt voorop dat het hoger beroep gegrond is omdat de Inspecteur alsnog de door belanghebbende in haar aangifte begrepen persoonsgebonden aftrek aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft toegestaan. De onrechtmatigheid van de navorderingsaanslag is daarmee gegeven en tevens de bevoegdheid van het Hof op grond van artikel 8:73 (oud) Algemene wet bestuursrecht te oordelen over een verzoek om schadevergoeding uit onrechtmatige daad. Het is vervolgens aan belanghebbende om te stellen welke schade zij heeft geleden en in hoeverre die schade het directe gevolg is van het onrechtmatige besluit van de Inspecteur. Belanghebbende heeft niet aan deze stelplicht voldaan. Daartoe overweegt het Hof dat belanghebbende ter onderbouwing van de gestelde schade slechts heeft aangevoerd dat zij geld heeft moeten lenen van vrienden teneinde de op de navorderingsaanslag te betalen belasting te kunnen voldoen en daarover een woekerrente was verschuldigd zonder te concretiseren welk bedrag zij heeft moeten lenen en welk bedrag aan rente zij heeft moeten voldoen. Belanghebbende heeft daarvan ook geen bewijs(stukken) overgelegd. Voorts is zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, volstrekt onduidelijk welke immateriële schade belanghebbende heeft geleden.
5.4.2.
De verwijzing door belanghebbende naar de afspraken die zijn gemaakt bij de Rechtbank Groningen ten aanzien van belastingprocedures van [A] , waarbij in de compromissoire sfeer een vergoeding van schade heeft plaatsgevonden in de vorm van een hogere proceskostenvergoeding, leidt het Hof evenmin tot het oordeel dat er aanleiding is een schadevergoeding toe te kennen. Voor zover belanghebbende stelt dat de daar gemaakte afspraak ten aanzien van de vergoeding van schade aan [A] , ook voor de onderhavige procedure van belanghebbende geldt, is daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag. Belanghebbende heeft dit niet met stukken onderbouwd. Het enkel noemen van een kenmerk/nummer van een uitspraak van de Rechtbank Groningen, die overigens in de het Hof ter beschikking staande databanken en toegankelijke bronnen niet voorkomt, zonder een vindplaats te noemen of het proces-verbaal van zitting of de uitspraak te overleggen, is, gelijk de gemachtigde van belanghebbende ter zitting ook is voorgehouden, onvoldoende.
Proceskostenvergoeding beroep
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat, anders dan de Rechtbank heeft beslist, sprake is van door de gemachtigde van belanghebbende beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.5.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij sinds 2015 arbeidsongeschikt is en dat hij weliswaar bij de Kamer van Koophandel een onderneming heeft ingeschreven, maar dat in die onderneming nooit activiteiten zijn uitgeoefend. Verder heeft de gemachtigde ter zitting desgevraagd verklaard dat hij optreedt als curator en belastingadviezen geeft in zijn vriendenkring en dat hij belanghebbende een factuur stuurt voor de door hem verleende rechtsbijstand. Een afschrift van een factuur is niet overgelegd. Wel is door hem een afschrift van een transactie per bank van een rekening ten name van belanghebbende overgelegd waarop een overschrijving aan [A] van een bedrag van € 584 vermeld staat met de omschrijving “onkosten bd 2016” en de datum 10 oktober 2022. Het Hof acht, gelet op hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het overgelegde transactieoverzicht leidt niet tot een ander oordeel.
5.6.1.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat, anders dan de Rechtbank heeft beslist, gelet op de medische conditie van de gemachtigde van belanghebbende aanspraak bestaat op vergoeding van de werkelijke reiskosten (€ 0,50 per kilometer) voor het bijwonen van de zittingen bij de Rechtbank in plaats van de toegekende forfaitaire reiskostenvergoeding.
5.6.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103). Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat één van de hiervoor beschreven situaties zich heeft voorgedaan. Verder is niet gebleken dat de gemachtigde van belanghebbende vanwege zijn fysieke toestand niet in staat was om gebruik te maken van het openbaar vervoer en daarom was aangewezen op vervoer per eigen auto. Gemachtigde heeft dit wel gesteld, maar niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld een medische verklaring.
5.7.
Gelet op hetgeen in 5.5.1 tot en met 5.6.2 is overwogen, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire.
Slotsom
5.9.
Gelet op het voorgaande (zie 5.1) is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Gelet op het onder 5.5.1 tot en met 5.6.2 overwogene bestaat uitsluitend recht op vergoeding van de door de gemachtigde van belanghebbende gemaakte reiskosten volgens de forfaitaire bedragen van het Bpb.
6.2.
Het Hof stelt deze kosten vast op € 60,22 (openbaar vervoer 2e klasse voor bijwonen zitting, 2 x kosten enkele reis [woonplaats] ad € 30,11). Voor zover belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van administratiekosten geldt, nog daargelaten dat belanghebbende dat verzoek niet heeft onderbouwd, dat deze kostenpost niet in artikel 1 Bpb, dat een limitatieve opsomming geeft van de voor vergoeding in aanmerking komende kostenposten, is vermeld.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend ten aanzien van de beslissingen betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.839;
- -
vermindert de met de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 samenhangende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
wijst af het verzoek om schadevergoeding;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 60,22, en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M.Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.