Hof Den Haag, 06-11-2018, nr. 200.207.360/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:3145
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-11-2018
- Zaaknummer
200.207.360/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:3145, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑11‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHDHA:2017:2654, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑09‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:64, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0671
PR-Updates.nl PR-2019-0080
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0671
AR 2017/5484
JIN 2018/90 met annotatie van D.A.D. Mees
AR-Updates.nl 2017-1287
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1287
Uitspraak 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
verzoek werknemer tot ontbinding arbeidsovereenkomst, billijke vergoeding? matigen relatiebeding? pensioenschade
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.231.336/01
Zaaknummer rechtbank : 6184887 HA VERZ 17-92
beschikking van 6 november 2018
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. S. Gadellaa te Bilthoven, gemeente De Bilt,
tegen
[V] & Partners B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: VDLP,
advocaat: mr. J. Gonlag te Dordrecht.
Het geding
Bij ter griffie op 12 januari 2018 ontvangen verzoekschrift is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, tussen partijen gewezen beschikking van 12 oktober 2017. In het verzoekschrift (met producties) heeft [verzoeker] drie grieven aangevoerd. Bij verweerschrift in hoger beroep (met producties) heeft VDLP de grieven bestreden.
De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2018 plaatsgevonden. Hiervan is proces verbaal opgemaakt. Uitspraak is bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 1 april 2006 in dienst getreden bij VDLP in de functie van belastingadviseur.
1.2
VDLP is een belastingadvieskantoor dat zich richt op alle facetten van fiscale dienstverlening. Bij VDLP waren, naast [verzoeker] , nog drie mensen werkzaam, waaronder de heer [geboortedatum] (hierna: [bestuurder] ), belastingadviseur, tevens bestuurder en enig aandeelhouder van VDLP.
1.3
De arbeidsovereenkomst bevat – voor zover thans van belang – de volgende bepalingen:
"Artikel 7.
Werkgever en werknemer zullen in overleg een pensioenregeling treffen voor werknemer.
Deze regeling zal gebaseerd zijn op de zogeheten beschikbare premieregeling. De werkgeversbijdrage aan deze pensioenregeling zal nog nader worden vastgesteld.
[…]
Artikel 18.
1. Het is de werknemer verboden om zowel gedurende de loop van de arbeidsovereenkomst als gedurende twee jaar na de beëindiging daarvan direkt, of op enigerlei wijze indirekt, in concurrentie te treden met werkgever door voor eigen rekening en risico danwel voor of door derden (voormalig) cliënten van werkgever te (laten) bedienen.Bij overtreding van dit concurrentiebeding verbeurt werknemer een onmiddellijk opeisbare boete van € 500,- per dag, onverminderd het recht van de werkgever om in plaats van de boete volledige schadevergoeding te vorderen.
2. […]
Artikel 20.
Werknemer zal zonder schriftelijke toestemming van werkgever geen werkzaamheden voor derden verrichten gelijk of naar aard gelijk aan de voor werkgever te verrichten werkzaamheden."
1.4
In 2013 heeft [verzoeker] als werknemer van VDLP (fiscale) advieswerkzaamheden verricht voor 'het Macedonië-project' van Erasmus Investment International SA (hierna: Erasmus Investment), een cliënt van VDLP.
1.5
Medio 2014 heeft VDLP [verzoeker] toestemming gegeven om tegen inbreng van kennis te participeren in het project SunPort Energy B.V. (hierna: SunPort).
1.6
Bij factuur van 9 november 2015 heeft [verzoeker] in privé een bedrag van € 10.541,95 in rekening gebracht bij SunPort Delfzijl B.V. ter zake van onder meer “Gewerkte uren in de periode september 2014 tot en met oktober 2015, 121,50 uur á € 80'.”
1.7
Bij brief van 19 juni 2017 heeft VDLP [verzoeker] op non-actief gesteld onder de mededeling dat er sterke aanwijzingen zijn dat [verzoeker] voor eigen rekening cliënten van VDLP adviseert.
1.8
[verzoeker] heeft bij brieven aan VDLP van 20 juni 2017 en 21 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen de op non-actiefstelling en zich bereid verklaard de werkzaamheden te hervatten.
1.9
Het salaris van [verzoeker] is tijdens de op non-actiefstelling doorbetaald.
1.10
[verzoeker] heeft in augustus 2013 een lening van € 45.000,-- aan VDLP verstrekt. Op5 juli 2017 is de lening met onmiddellijke ingang opgezegd en is VDLP gesommeerd het bedrag van € 45.000,-- binnen acht dagen te betalen. VDLP heeft de lening niet terugbetaald.
1.11
[verzoeker] heeft VDLP op 5 juli 2017 gesommeerd haar pensioenverplichting na te komen en het benodigde bedrag binnen acht dagen af te storten bij een pensioenverzekeraar. VDLP heeft niets afgestort.
1.12
[verzoeker] heeft in eerste aanleg verzocht – voor zover in hoger beroep nog van belang – (i) om de arbeidsovereenkomst met VDLP te ontbinden en VDLP te veroordelen aan hem te betalen een transitievergoeding van € 33.380,87, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, (ii) VDLP te veroordelen onder een pensioenverzekeraar ten behoeve van [verzoeker] ' pensioenopbouw een koopsom af te storten van € 272.665,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en (iii) met betrekking tot het concurrentie- en relatiebeding primair te bepalen dat VDLP daaraan geen rechten kan ontlenen, subsidiair de daarin opgenomen bedingen te vernietigen, meer subsidiair de vergoeding van art. 7:653 lid 5 BW vast te stellen op twee jaarsalarissen, een en ander met een proceskostenveroordeling van VDLP.
1.13
VDLP heeft in eerste aanleg een tegenverzoek gedaan, dat in hoger beroep niet langer aan de orde is.
1.14
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2017 ontbonden en [verzoeker] in de gelegenheid gesteld zijn verzoek ter zake in te trekken. Voor het overige zijn de verzoeken van [verzoeker] afgewezen. Het tegenverzoek van VDLP is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
1.15
[verzoeker] heeft zijn ontbindingsverzoek niet ingetrokken.
2. In hoger beroep verzoekt [verzoeker] de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog genoemde verzoeken uit de eerste aanleg toe te wijzen, met dit verschil dat met betrekking tot het concurrentie- en relatiebeding de primaire en subsidiaire verzoeken zijn omgedraaid en het meer subsidiaire verzoek niet langer wordt gedaan en dat hij ten behoeve van zijn pensioenopbouw op basis van een nieuwe berekening aanspraak maakt op afstorting van een bedrag van (ten minste) € 75.673,00, althans van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag. Daarnaast heeft [verzoeker] verzocht VDLP te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
3. VDLP heeft verzocht het hoger beroep van [verzoeker] ongegrond te verklaren, de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep.
4. Met grief II betoogt [verzoeker] dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van VDLP. Op die grond verzoekt [verzoeker] toekenning van een transitievergoeding (art. 7:671 c lid 2 onderdeel b BW). Daarnaast neemt [verzoeker] bij grief I het (subsidiaire) standpunt in dat VDLP op die grond geen rechten aan het concurrentie- en relatiebeding kan ontlenen (art. 7:653 lid 4 BW). In zoverre lenen deze grieven zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Het hof stelt voorop dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Werk en Zekerheid blijkt dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
6. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking in r.o. 5.3 tot en met 5.7 als volgt over de gestelde ernstige verwijtbaarheid van VDLP geoordeeld:
“5.3. Ten betoge dat van ernstig verwijtbaar handelen sprake is, heeft [verzoeker] aangevoerd dat VDLP hem er ten onrechte van heeft beschuldigd in strijd met het concurrentiebeding te hebben gehandeld, alsmede dat VDLP hem op basis van (op dat moment) slechts één aanwijzing (het aantreffen van een factuur) en ten onrechte op non-actief heeft gesteld, hetgeen schadelijk is voor zijn, [verzoeker] ', reputatie. [verzoeker] wijst erop dat VDLP hem toestemming heeft gegeven om tegen inbreng van kennis een belang te nemen in SunPort. Voor zover er in werktijd uren zijn besteed aan SunPort, heeft [verzoeker] telkens verlofuren opgenomen: open, transparant en conform de met VDLP gemaakte afspraken. Daarnaast speelt er een nog niet terugbetaalde geldlening van € 45.000,- en de omstandigheid dat er nog altijd geen pensioenregeling is getroffen.
5.4.
VDLP heeft hiertegenover ingebracht dat [verzoeker] , achteraf bezien, geen (volledige) openheid van zaken heeft gegeven toen hij VDLP meldde dat hij via [X] een belang kon nemen in SunPort. Met name zou [verzoeker] hebben achtergehouden dat SunPort in feite een project betrof van (het netwerk achter) Erasmus Investment. [verzoeker] was bij Erasmus Investment betrokken in zijn hoedanigheid van werknemer van VDLP en eventuele nieuwe projecten van Erasmus Investment dienen dan ook door VDLP (en niet door [verzoeker] privé) te worden bediend. Een en ander klemt temeer nu VDLP aan Erasmus Investment niets heeft verdiend, maar er door Erasmus Investment wel nieuwe projecten in het vooruitzicht waren gesteld, waarmee het eerdere verlies zou kunnen worden gecómpenseerd. Een ander punt is dat slechts toestemming is gegeven voor participatie tegenover het inbrengen van kennis, maar niet (ook) voor het 'verkopen van uren', hetgeen iets wezenlijk anders is, aldus nog steeds VDLP.
5.5.
Dienaangaande geldt het volgende. Uit de brief van 19 juni 2017 waarbij VDLP [verzoeker] op non-actief heeft gesteld, volgt dat dit verband hield met aanwijzingen dat [verzoeker] (mogelijk) "dingen voor zichzelf deed waardoor hij in concurrentie trad met VDLP" c.q, met het "voor eigen rekening adviseren van cliënten van VDLP". Ter zitting is gebleken dat deze aanwijzingen op dat moment bestonden uit een aangetroffen factuur van 9 november 2015 van [verzoeker] aan SunPort Delfzijl BV ter zake van - onder andere – 121,5 gewerkte uren in de periode september 2014 tot en met oktober 2015. Zelfs indien juist zou zijn (zoals door [verzoeker] bepleit) dat er op dat moment voor VDLP nog geen aanleiding bestond om te denken aan een mogelijk verband tussen Erasmus Investment en SunPort, stond het VDLP naar het oordeel van de kantonrechter vrij om nader onderzoek te doen naar de vraag of er al dan niet werd gehandeld in strijd met de rondom SunPort gemaakte afspraken. Dat een andere benadering of reactie ook mogelijk geweest zou zijn of dat VDLP er in het aan de op non-actiefstelling voorafgegane gesprek voor heeft gekozen om de hierboven genoemde factuur niet gelijk aan [verzoeker] voor te leggen, maakt niet dat gezegd kan worden dat VDLP in ernstige mate verwijtbaar heeft gehandeld.
5.6.
Nadien heeft VDLP nadere aanwijzingen gevonden, waaronder de als productie 9 bij verweerschrift in het geding gebrachte stukken, en is bij VDLP het vermoeden ontstaan dat SunPort in feite een project is van Erasmus Investment. In het kader van de thans te beantwoorden vraag kan in het midden blijven of deze vermoedens al dan niet terecht zijn. Het rechtvaardigt naar het oordeel van de kantonrechter het vooralsnog handhaven van de op non-actiefstelling. Intussen werd tussen [verzoeker] en VDLP getracht een regeling in der minne te bereiken.
5.7.
Het (nog) niet terugbetalen van de geldlening en/of het (nog) niet gerealiseerd zijn van de afgesproken pensioenregeling kan niet bijdragen aan het vereiste ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever nu dit ernstig verwijtbaar handelen een relatie moet hebben met het niet langer kunnen voortbestaan van de arbeidsverhouding. Een dergelijke relatie ontbreekt, want beide omstandigheden waren de afgelopen jaren (ook) geen aanleiding voor [verzoeker] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen.
Anders gezegd; het ontbindingsverzoek is met name gegrond c.q. het zwaartepunt ligt op de - in de ogen van [verzoeker] onterechte - op non-actiefstelling.
5.8.
De slotsom is dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van VDLP.[…]”
7. Het hof verenigt zich met deze oordelen en de gronden waarop deze berusten en maakt ze tot de zijne. Wat [verzoeker] daartegen bij beroepschrift inbrengt is een herhaling van zetten en werpt geen relevant ander licht op de al dan niet ernstige verwijtbaarheid van VDLP. Dat geldt ook ten aanzien van wat [verzoeker] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangevoerd.
8. De verzochte transitievergoeding is dus niet verschuldigd. Het subsidiaire beroep op art. 7:653 lid 4 BW, inhoudende dat VDLP geen rechten aan het concurrentie- en relatiebeding kan ontlenen vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, gaat daarom evenmin op.
9. Uit het voorgaande volgt dat grief II faalt en in zoverre ook grief I.
10. Met grief I betoogt [verzoeker] verder dat hij door het concurrentie- en relatiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van VDLP. Om die reden verzoekt [verzoeker] dit beding geheel of gedeeltelijk te vernietigen (art. 7:653 lid 3 onderdeel b BW).
11. De vraag of [verzoeker] door het concurrentie- en relatiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van VDLP, zodat dit beding geheel of gedeeltelijk dient te worden vernietigd, vergt een belangenafweging. Het hof overweegt daarover als volgt.
12. Het gaat in dit geval om – samengevat – het verbod om binnen twee jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst klanten van VDLP te bedienen (art. 18 van de arbeidsovereenkomst, zie r.o. 1.3). Een dergelijk beding levert in de regel niet een vergaande concurrentiebeperking op. Zo staat het beding er niet aan in de weg dat Visser in de branche werkzaam blijft, als zelfstandige of in loondienst.
13. VDLP heeft belang bij het beschermen van haar klantenkring tegen (eerlijke en/of oneerlijke) concurrentie door [verzoeker] . Immers, het stelt VDLP voor de duur van het beding in de gelegenheid haar klanten voor zich te behouden indien [verzoeker] vertrekt.
14. [verzoeker] stelt dat door hem bediende klanten met hem een vertrouwensrelatie hebben en alleen door hem, en niet door VDLP wensen te worden bediend. Dit is door VDLP onvoldoende gemotiveerd weersproken. Een gemotiveerde betwisting was temeer op haar plaats geweest nu VDLP zelf stelt dat [bestuurder] zich in 2015 en 2016 meer heeft gericht op andere ondernemingen dan VDLP en pas vanaf begin 2017 “weer meer aanwezig was op het kantoor van VDLP” (vw hoger beroep 14 en 15). Dit laatste wijst er niet op dat [bestuurder] weer zodanig de praktijk had opgepakt dat hij betreffende klanten kon of wilde gaan bedienen na het vertrek van [verzoeker] , althans dat voert VDLP niet aan. VDLP stelt evenmin dat andere werknemers van VDLP daartoe in staat en bereid waren. Daar komt bij dat VDLP kennelijk niet bekend is met deze klanten. Zo heeft [bestuurder] bij gelegenheid van de mondeling behandeling in hoger beroep verklaard dat hij [verzoeker] heeft gevraagd om een lijst van klanten die zich bij [verzoeker] gemeld zouden hebben. Een en ander doet afbreuk aan het belang van VDLP bij het ‘behoud’ van deze klanten.
15. [bestuurder] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verder verklaard dat de klanten in een persoonlijk gesprek met hem kenbaar zouden hebben gemaakt dat zij bij VDLP zullen terugkeren. Dit is echter niet concreet gemaakt, terwijl er toch inmiddels ruim meer dan een jaar is verstreken na de non-actiefstelling van [verzoeker] , zodat het hof aan deze verklaring voorbij gaat.
16. Het hof heeft de indruk dat het VDLP het er vooral om gaat om voor de betreffende klanten een vergoeding van [verzoeker] te verlangen, in plaats van de mogelijkheid te hebben deze zelf te bedienen. Zo heeft [bestuurder] verklaard: “ik ga geen klanten gratis weggeven”. Dit standpunt neemt kennelijk tot uitgangspunt dat de klanten per definitie en steeds een verzilverbare verdiencapaciteit vormen, waarvoor dient te worden betaald door [verzoeker] . Daarvoor ziet het hof in dit specifieke geval geen grond. Zo is gesteld noch gebleken dat [verzoeker] van stond af aan en op oneigenlijke gronden heeft aangestuurd op een vertrek met medeneming van deze klanten, wetende dat VDLP niet in staat zou zijn deze te bedienen.
17. Van belang is voorts dat [verzoeker] onweersproken heeft gesteld dat hij de met deze klanten te realiseren omzet nodig heeft om als zelfstandige in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien. Dit is een zwaarwegend belang. Dat geldt ook als [verzoeker] in loondienst in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. Bij dit laatste past de in r.o. 18 te maken kanttekening.
18. Op grond van dit alles bij elkaar is het hof van oordeel dat [verzoeker] door het concurrentie- en relatiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van VDLP, voor zover het voortduurt na 17 juni 2018. Dit is een datum van een jaar na de non-actiefstelling van [verzoeker] . In deze periode heeft [verzoeker] tot aan de ontbindingsdatum van 1 november 2017 van VDLP loon c.a. ontvangen. In de daarop volgende periode tot en met 17 juni 2018 moet [verzoeker] geacht worden in staat te zijn geweest elders in loondienst inkomsten te verwerven. Dat dit anders is, is gesteld noch gebleken. Anderzijds is door VDLP niets aangevoerd dat aannemelijk maakt dat deze periode van een jaar, waarin [verzoeker] aan het beding was gebonden, ontoereikend voor haar was om deze klanten voor zich te behouden. Het hof zal dit beding in die zin gedeeltelijk vernietigen, als hierna bepaald.
19. In dit opzicht slaagt grief I.
20. Met grief III betoogt [verzoeker] dat VDLP ter zake van pensioenopbouw een bedrag van ten minste € 75.673,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag bij een pensioenverzekeraar dient af te storten.
21. Het hof verwerpt deze grief, om de volgende redenen.
22. Het hof stelt voorop dat (de advocaat van) [verzoeker] ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de vordering van [verzoeker] strekt tot nakoming van art. 7 van de arbeidsovereenkomst en niet tot (vervangende) schadevergoeding.
23. De verbintenis die VDLP met art. 7 op zich genomen heeft strekt tot het “in overleg” treffen van “een pensioenregeling” die gebaseerd is op een “zogeheten beschikbare premieregeling”, waarbij “de werkgeversbijdrage […] nog nader [zal] worden vastgesteld”. Daarin is niet de verplichting te lezen om een pensioenregeling te treffen, die in de door [verzoeker] gewenste zin specifiek is uitgewerkt. De verwijzing naar een beschikbare premieregeling veronderstelt een regeling waarin de verplichtingen van VDLP zijn beperkt tot het betalen van “de premie” (art.1 onder c Pw). In de door [verzoeker] gewenste regeling – een zogenaamde streefregeling – is deze betalingsverplichting niet per definitie beperkt omdat het mogelijk is dat de premie dan periodiek moet worden aangepast om een doelvermogen te realiseren. Of en in hoeverre VDLP daartoe verplicht is, is een kwestie van (nader) overleg. Er is onvoldoende grond om te oordelen dat dit overleg zou resulteren in de gewenste regeling.
24. Dat geldt ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat partijen het treffen van een in de branche gebruikelijke regeling voor ogen stond, wat VDLP overigens betwist. Ook in dat geval zijn er nog veel variabelen – zoals de pensioengrondslag en de (fictieve) franchise – waarover overeenstemming dient te worden bereikt. De vordering van [verzoeker] is daarom niet toewijsbaar.
25. Dat VDLP ten behoeve van voormalige collega […] een regeling heeft getroffen – wat door VDLP is betwist – leidt niet tot een ander oordeel. Door [verzoeker] is onvoldoende gesteld om te oordelen dat deze regeling – als deze is getroffen – in enig opzicht maatgevend is/kan zijn voor de invulling van de tussen [verzoeker] en VDLP gemaakte afspraak. Het hof heeft onvoldoende aanknoping om in goede justitie een bedrag vast te stellen.
26. Het hof heeft zich nog wel de vraag gesteld of de vordering van [verzoeker] in die zin toewijsbaar is dat VDLP wordt veroordeeld tot het overleg als bedoeld in art. 7. Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. De vordering van [verzoeker] is (ook subsidiair) uitsluitend gericht op het betalen van een geldbedrag. In de stellingen van [verzoeker] en het processuele debat is geen aanknoping te vinden om deze alternatieve veroordeling uit te spreken.
27. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen nu deze onvoldoende zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen, dan wel niet ter zake dienend, omdat ook als de gestelde feiten zouden worden bewezen, dit niet zou leiden tot een ander oordeel.
28. De slotsom is dat het hoger beroep de verzochte vergoedingen zullen worden afgewezen. In deze zin faalt het hoger beroep. De verzochte (gedeeltelijke) vernietiging zal worden toegewezen. In die zin slaagt het hoger beroep. Het hof ziet hierin aanleiding de proceskosten van het hoger beroep te compenseren.
Beslissing
Het hof:
- -
vernietigt het concurrentie- en relatiebeding in die zin dat de werking daarvan is beperkt tot en met 17 juni 2018;
- -
wijst de verzoeken van [verzoeker] voor het overige af;
- -
compenseert de proceskosten van het hoger beroep.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R. S. van Coevorden, J.A. van Dorp enA.R. Houweling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2018in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
expat, ontbinding arbeidsovereenkomst, h-grond, herplaatsing?, Ontslagregeling, voorrang? weigeren passende functie?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.207.360/01
Zaaknummer rechtbank : 5218578 HA VERZ 16-135
beschikking van 19 september 2017
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. D. Schuurman te Dordrecht,
tegen
Shell International Exploration and Production B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: SIEP,
advocaat: mr. J.H. Even te Rotterdam.
Het geding
Bij verzoekschrift van 12 januari 2017 is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Rotterdam team kanton, locatie Dordrecht sector kanton tussen partijen gewezen beschikking van 13 oktober 2016
Bij memorie van grieven met een productie heeft [verzoeker] zes grieven aangevoerd. Bij verweerschrift in hoger beroep met producties heeft SIEP de grieven bestreden en tevens voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. [verzoeker] heeft bij verweerschrift in hoger beroep verweer gevoerd tegen het voorwaardelijk incidenteel beroep.
Ter zitting van het hof op 14 april 2017 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces verbaal gemaakt. Uitspraak is bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1955, is van 15 augustus 1975 tot mei 1993 in dienst geweest van Shell Tankers B.V. (hierna: Shell Tankers), laatstelijk in de functie van Chief Officer. Shell Tankers is een vennootschap die behoort tot het zogenaamde Shell concern.
1.2
[verzoeker] is na mei 1993 tot 15 augustus 2015 als “expatriate” (hierna: expat) werkzaam geweest voor verschillende vennootschappen van het Shell concern.
1.3
De rechtspositie van de expat is geregeld in de binnen het concern geldende “Long Term International Assignment Policies” (hierna: LTIA-regeling), kort samengevat als volgt.
1.3.1.
Werknemers worden vanuit hun “Base Country” (het land waar zij zijn gerekruteerd) naar een “Host Country” (het tijdelijk werkland) uitgezonden om voor een beperkte periode aldaar werkzaamheden te verrichten om daarna weer terug te gaan naar hun Base Country, of een andere – nieuwe – Host Country. Een uitzending is per definitie steeds tijdelijk. Van de expat wordt dan ook mobiliteit verwacht.
1.3.2.
Gedurende de periode in de Host Country ontvangt de expat financieel aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden: de IBAS-voorwaarden. Deze voorwaarden zijn op zodanige wijze vorm gegeven dat de expat zijn doorlopende kosten voor bijvoorbeeld zijn woning in zijn Base Country kan blijven voldoen, om op die wijze de terugkeer zo makkelijk mogelijk te maken. Ook is voorzien in diverse toeslagen, zoals voor het in stand houden van de gewenste levensstandaard in de Host Country en zijn er bijzondere pensioen- en belastingvoorzieningen. Hiermee wordt de uitzending voor de expat financieel aantrekkelijk gemaakt. Met de IBAS-voorwaarden beoogt Shell de van de expat verlangde mobiliteit en zijn daarmee samenhangende carrière-risico’s te compenseren.
1.3.3.
Bij uitzending wordt de arbeidsovereenkomst van de expat in de Base Country beëindigd en treedt de expat op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van een Shell vennootschap in de Host Country. De laatste arbeidsovereenkomst eindigt aan het einde van de uitzendtermijn. Reeds voor het einde van de uitzendtermijn wordt het proces van vertrek naar de Base Country (of een nieuwe Host Country) ingezet en kan de expat deelnemen aan het systeem van “Managed Open Resourcing” (hierna: MOR). De MOR vindt vier keer per jaar plaats in periodieke collectieve interne sollicitatierondes (batches). Deze sollicitatierondes worden gefaciliteerd op een geavanceerd technisch online platform wereldwijd. Op dit platform worden alle interne vacatures – waaronder expat posities - binnen het Shell concern kenbaar gemaakt. Expats hebben toegang tot dit systeem, waarop zij hun cv kunnen plaatsen en vanuit hun eigen specifieke wensenprofiel intra-concern naar nieuwe functies kunnen zoeken. Daarbij verlangt Shell van de werknemer in hoge mate een eigen verantwoordelijkheid voor (het verloop van) de carrière.
1.3.4.
Mocht onverhoopt herplaatsing niet binnen drie maanden na het einde van de uitzending lukken, bijvoorbeeld omdat er te weinig activiteit is in de Base Country, terwijl ook geen nieuwe Host Country kan worden gevonden, dan krijgt de expat in de Base Country een arbeidsovereenkomst voor een lokaal gebruikelijke termijn aangeboden. Voor expats met Base Country Nederland die er niet in slaagden een nieuwe functie te vinden gold in de periode 1 januari 2012 tot 30 juni 2016 de Overtolligheidsregeling 2012-2016 (hierna: de LOR 2012). Op grond van de LOR 2012 krijgt een werknemer bij terugkeer naar de Base Country drie maanden de tijd om een andere functie te vinden voordat hij overtollig wordt. Bij overtolligheid kan een werknemer kiezen tussen een periode van begeleid zoeken of een vergoeding voor versneld vertrek. Als is gekozen voor begeleid zoeken maar dit niet lukt dan voorziet de LOR 2012 in beëindiging van de arbeidsovereenkomst en in een beëindigingsvergoeding. Indien de overtollig verklaarde werknemer een passende functie niet heeft aanvaard dan leidt dat ertoe dat de werknemer niet langer overtollig is en niet langer voor de voorzieningen onder de LOR 2012 in aanmerking komt.
1.4
Met ingang van 15 februari 2012 werkte [verzoeker] , na een door hem met succes doorlopen MOR-procedure, op een 2-jarig contract als expat voor Shell Gabon. Op 9 juli 2014 is opnieuw een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 2 jaar gesloten met Shell Gabon, ingaande 22 april 2014. Deze arbeidsovereenkomsten vermelden steeds als functie: “Head of Marine Services”.
1.5
In december 2014 bleek dat de werkvergunning van [verzoeker] midden 2015 en zijn verblijfsvergunning in juni 2015 zouden aflopen. De werkvergunning kon waarschijnlijk niet worden verlengd. In dat geval zou [verzoeker] na 25 augustus 2015 geen werk meer kunnen verrichten in Gabon.
1.6
In overleg met [de maritime global skillpool manager] , “Maritime Global Skillpool Manager” van Shell, is [verzoeker] vanaf februari 2015 via het MOR-systeem van Shell op zoek gegaan naar een passende functie. De focus daarbij lag op functies in de “Skillpool Maritime” van Shell, waarin de vakinhoudelijke expertise van [verzoeker] is ingedeeld.
1.7
Daarnaast is er sinds juli 2015 contact geweest tussen [de maritime global skillpool manager] en [verzoeker] over de vraag hoe met het risico zou moeten worden omgegaan als de werkzaamheden in Gabon zouden eindigen. Concreet is gesproken over de (beperkte) mogelijkheden van een nieuwe functie binnen Shell. Zo schreef [de maritime global skillpool manager] in een e-mail van 2 juli 2015 aan [verzoeker] :
“At present with the continued challenges the Group is facing with respect to cutting costs, opportunities appear limited. As you will have seen, there are less and less IBAS opportunities. The only thing I can see right now is a landing position in the Netherlands as part of any repatriation process. Appreciate this will not suit you due to your living arrangements in the East, but at the moment it is only thing I have.
Could you share your CV once again and I will reach out to NL HR to determine what we have locally there. A few months ago, I had anticipated that the September MOR would be busier; however I’m not now sure that this will be the case. There is a lot of redeployment activity ongoing at the moment, however fortunately we have managed all cases to date, and we hope te be successful with your case too. ( …).”
1.8
De arbeidsovereenkomst met Shell Gabon is per 26 augustus 2015 geëindigd. Vervolgens is [verzoeker] conform de LTIA-regeling teruggekeerd naar zijn Base Country Nederland. Met ingang van 26 augustus 2015 is [verzoeker] voor onbepaalde tijd in dienst getreden van SIEP. Dit “papieren dienstverband” had rechtspositioneel geen ander doel dan [verzoeker] een betrekking te geven waarin hij hetzij een nieuwe functie zou vinden dan wel overtollig zou raken. Hoewel [verzoeker] als “bankzitter” vrijgesteld was van het verrichten van arbeid heeft hij in de periode van 3 september 2015 tot 6 oktober 2015 nog een audit in Gabon kunnen afronden.
1.9
Op 16 oktober 2015 is [verzoeker] de functie van “Maritime Assurance Assessor” (hierna: MAA) te Rotterdam aangeboden. Conform de regels van de MOR kreeg hij een termijn van 5 dagen om het aanbod te accepteren.
1.10
Op 22 oktober 2015 heeft [verzoeker] per e-mail aan SIEP laten weten dat hij de aangeboden functie van MAA niet aanvaardde, onder meer als volgt:
“Secondly the following in regards to the […] job offer itself.
Before getting in more detail; the summary of last Fridays discussion […]does not mention the fact that I worked 40 yrs for Shell of which 22 yrs abroad in several different roles. As well as that postings of this nature naturally have influence and change ones personal circumstances, a fact which should be recognized. In my case this meant that my family and I settled abroad which could be seen in my HR on line profile.
The job offer claims that this was identified as a suitable position for my skillls and experience. This however is only partially the case as my skills and experience as you can see from every individual position in my career history are much broader than which is on offer with the MAA role.
A new role should be challenging and have a clear element of devolopment I was told previously by HR. Something I feel is lacking in the MAA role.
As mentioned in our Friday conversation I applied for four (4) positions in the present MOR round. All of which meet broader aspects of my skills and experience as well as the element of development. The full outcome of this MOR is expected by Nov 4th.
Given my personal family circumstances and the fact that SNV appears not willing or able to extend this job offer beyond the five (5) days while awaiting the outcome of my present MOR applications I regret to inform you that based on this I am not in a position to accept the offer.”
1.11
Op 5 november 2015 heeft [de NL HR accountmanager] , NL HR accountmanager, namens SIEP in een email aan [verzoeker] onder meer geschreven:
“As you have not been succesful in securing any role in the Asia/Middle East region, your base country has an obligation to find a landing position for you to return to. On 16 October 2015, after the call with you, a JG 4 maritime Assurance Assessor (“MAA”) role was formally offered to you via the Open Resourcing System. The offer in question follows standard Shell Group policies and it allows five days for you to respond. We believe that the lead time is reasonable because you were made aware of the landing position before and the nature of the MAA role is not different from the previous maritime assurance positions that you took outside the NL.
We appreciate that you still have other internal job applications in progress and both Upstream International and Shipping & Maritime have been trying to provide you with flexibility in terms of job hunting. However, we are not able to keep the MAA role vacant for you for too long due to the challenges of business continuitiy and HSSE. Although you expressed in your last email that you decided not to accept the offer, we are still willing to keep the role for you for several days more until 9th November 2015. The purposes are to allow you more time to consider the balance between your family cicumstances and your job security, and also give you an opportunity to get as many outcomes as possible from the internal positions that you apllied for.
We request you to come back to us with your final decision about the MAA role in Shell Nederland Verkoopmaatschappij on local terms & conditions by COB next Monday (9th November 2015) Please note that you will lose your entitlement to the redundancy package if you do not accept a landing position in your base country under the same job group.
Despite the back and forth in your case, we sincerely hope that you can accept the MAA role and continue your Shell career in your base country.”
1.12
[verzoeker] heeft op 13 november 2015 per mail het aanbod wederom afgewezen en daarbij onder meer het volgende aangegeven:
“After my 22 years of service abroad I would find it reasonable if Shell as a prudent operator would assist in finding a job opportunity which besides my skills and experience would also take my personal situation which was known to Shell into account. The MAA position on offer in my opinion does not do that. Any alternative suggestions in this regard are most welcome. ”
1.13
Bij mail van 16 december 2015 heeft [de NL HR accountmanager] aan [verzoeker] onder meer bericht:
“With regard to your proposal, again I point out that we believe that a suitable position (MAA position) was offered to you, which role (and therewith any other role in NL) you declined due to your personal choices. […] Although you are applying for roles since February 2015 Shell is willing to accomodate and help you with finding a new suitable position until ultimately 1 April 2016. As a result of which you will be able to participate to the MOR round in February 2016 as well. ”
1.14
Op 22 januari 2016 heeft [verzoeker] verklaard toch de functie van MAA te accepteren, onder protest en onder voorwaarden. De vacature was toen echter al vervuld.
1.15
Uiteindelijk heeft [verzoeker] vanaf februari 2015 in vier MOR rondes zonder succes gesolliciteerd op vijftien interne functies.
1.16
SIEP heeft in eerste aanleg verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de zogenaamde h-grond (art. 7:669 lid 3 onderdeel h BW), met inachtneming van een opzegtermijn van een maand en met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. [verzoeker] heeft zich verzet tegen de verzochte ontbinding en tegenverzoeken gedaan - voor zover in hoger beroep nog van belang en kort samengevat – om bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met een opzegtermijn van vier maanden en tot toekenning van (i) subsidiair een vergoeding van € 625.037,24 bruto op grond van de LOR 2012, (ii) meer subsidiair een vergoeding van € 350.010,-- bruto op grond van de LOR 2016 (opvolger van de LOR 2012) en (iii) nog meer subsidiair een transitievergoeding van € 111.908,-- bruto, een en ander met veroordeling van SIEP in de proceskosten.
1.17
De kantonrechter heeft de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2016, SIEP veroordeeld aan [verzoeker] een transitievergoeding te betalen van € 111.908,-- bruto, en de proceskosten gecompenseerd.
2. In principaal hoger beroep verzoekt [verzoeker] – zo begrijpt het hof - primair SIEP te veroordelen (i) de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2016, dan wel een andere datum, te herstellen of in de plaats daarvan (ii) aan [verzoeker] een billijke vergoeding van € 1.494.922,66 bruto te betalen en subsidiair de in eerste aanleg subsidiair verzochte vergoedingen alsnog te betalen, met aanpassing van de einddatum naar 1 maart 2017, een en ander met veroordeling van SIEP in de proceskosten van beide instanties.
3. SIEP heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is van opvolgend werkgeverschap met betrekking tot de berekening van de toegekende transitievergoeding. SIEP verzoekt, onder de voorwaarde dat indien enig financieel verzoek van [verzoeker] wordt toegewezen en SIEP uit dien hoofde een bedrag aan [verzoeker] moet betalen en het reeds betaalde bedrag van de transitievergoeding daarop niet in mindering kan worden gebracht of er bij kan worden betrokken, het oordeel van de kantonrechter gedeeltelijk te vernietigen door te oordelen dat geen transitievergoeding is verschuldigd en dat [verzoeker] het ter zake reeds betaalde bedrag van € 111.908,- bruto binnen een termijn van twee weken na dagtekening van de uitspraak in deze zaak aan SIEP dient terug te betalen, kosten rechtens.
4. De principale grieven 1 en 2 richten zich tegen het oordeel dat er sprake is van een redelijke grond voor ontbinding en dat herplaatsing in een andere passende functie niet mogelijk was. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling als volgt.
5. Niet in geschil is dat de uitzending van [verzoeker] naar Gabon tot een einde kwam en dat daarom de herplaatsing in een andere passende functie binnen het Shell concern werd nagestreefd. [verzoeker] is in dienst getreden bij SIEP op basis van een arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht. Op grond van art. 7:671b lid 1 onderdeel a BW jo art. 7:669 lid 1 BW dient dan te worden beoordeeld (i) of er een “redelijke grond” is voor ontbinding en (ii) of herplaatsing binnen “een redelijke termijn” in een “andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt”.
6. Er is sprake is van een redelijke grond in de zin van een h-grond indien herplaatsing van [verzoeker] in een andere passende functie in het Shell concern binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Immers, de mobiele en tijdelijke inzetbaarheid in het Shell concern is inherent aan de hoedanigheid van [verzoeker] , die van expat. De toets van de redelijke grond en die van de herplaatsing vallen aldus samen.
7. [verzoeker] stelt dat bij de beoordeling van de herplaatsingsmogelijkheden alle bestaande en op korte termijn te verwachten vacatures van het Shell concern wereldwijd moeten worden betrokken, evenals de passende functies waar personen op tijdelijke basis zijn aangesteld. Volgens [verzoeker] geniet hij voorrang in die zin dat hij bij vacatures boven externe kandidaten moet worden geplaatst, dan wel dat tijdelijke aanstellingen niet mogen worden verlengd om [verzoeker] te kunnen herplaatsen (art. 9 lid 1 Ontslagregeling). Daartoe beroept [verzoeker] zich op art. 9 lid 2 Ontslagregeling, waarin is bepaald:
“Indien de onderneming van de werkgever deel uitmaakt van een groep, worden bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is mede arbeidsplaatsen in andere tot deze groep behorende ondernemingen betrokken.”
en op p. 15 van de Toelichting op de Ontslagregeling (Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015, Stcrt. 2015, nr. 12685), waarin is bepaald:
“Het spreekt voorts voor zich dat een werknemer die met ontslag wordt bedreigd voorrang geniet boven een externe sollicitant. Dat betekent dat als een werkgever (of een andere werkgever binnen een concern) een vacature vervult door een externe kandidaat terwijl die vacature als passend kan worden aangemerkt voor een met ontslag bedreigde werknemer de werkgever zijn verplichting tot herplaatsing niet heeft vervuld. UWV zal dan geen toestemming voor opzegging kunnen verlenen en de rechter zal de arbeidsovereenkomst niet kunnen ontbinden.”
Daaraan voegt [verzoeker] toe dat SIEP en de (uiteindelijke) moedervennootschap van het Shell concern in Nederland gevestigd zijn zodat zij zich aan deze wettelijke regel(s) dienen te houden. De moedervennootschap van Shell zou het er met haar zeggenschap over (ook) de niet-Nederlandse concernvennootschappen toe dienen te leiden en zo nodig af te dwingen dat deze vennootschappen uitvoering geven aan deze regel(s). Indien dat niet gebeurt is de consequentie daarvan dat de ontbinding geweigerd dient te worden, aldus nog steeds [verzoeker] .
8. Het hof stelt voorop dat SIEP als goed werkgever verplicht is te onderzoeken of herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie mogelijk is. [verzoeker] is vanaf 1993 als expat wereldwijd werkzaam geweest in het Shell concern. Het ligt dan in de rede dat het onderzoek van SIEP zich richt op de herplaatsingsmogelijkheden binnen het Shell concern wereldwijd. Het ligt echter niet in de rede – in de zin van art. 7:669 lid 1 BW – om te aanvaarden dat [verzoeker] de door hem verlangde voorrang geniet. Het gaat steeds om vacatures en aanstellingen bij afzonderlijke lokale vennootschappen van het Shell concern. Met de voorrang zou worden ingegrepen in de vrijheid van deze vennootschappen om naar eigen behoefte en wensen lokaal personeelsbeleid te voeren. Niet is in te zien hoe SIEP – al dan niet via de moedervennootschap – juridisch zou kunnen afdwingen dat [verzoeker] deze voorrang krijgt, mede in aanmerking genomen de eisen van corporate governance die in een grote internationaal opererende en beursgenoteerde onderneming als het Shell concern gelden.
9. Het hof verwerpt de stelling van [verzoeker] dat uit het hiervoor geciteerde citaat uit de Toelichting op de Ontslagregeling volgt dat de door hem verlangde voorrang een dwingendrechtelijke regel is waarvan de civiele rechter niet zou mogen afwijken. De civiele rechter toetst – in de woorden van art. 7:669 lid 1 BW – of herplaatsing niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Deze laatste norm vergt een individuele redelijkheidstoets, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de nadere regels die op grond van art. 7:669 lid 5 BW zijn gesteld in de Ontslagregeling, richtinggevend. Aan de geciteerde toelichting komt op dit punt echter beperkte betekenis toe, nu daaruit of ook anderszins niet is vast te stellen of de kwestie van afdwingbaarheid van de voorrang door de werkgever, en dan met name in de context van een grote internationaal opererende en beursgenoteerde onderneming, onder ogen is gezien bij de totstandkoming van de Ontslagregeling.
10. Te beoordelen is dan concreet of herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie binnen het Shell concern mogelijk is of in de rede ligt.
11. Als gezegd hanteert het Shell concern het MOR- systeem (zie hiervoor r.o. 1.3.3). SIEP stelt dat dit een duur en geavanceerd systeem is dat beoogt om werknemers zo goed mogelijk in staat te stellen intern functies te vinden. Het systeem gaat uit van hoogopgeleide en zelfstandige werknemers, die in deze omgeving zelf hun weg kunnen vinden en aan de bel trekken als zij op problemen stuiten. Volgens SIEP moet het aanbieden van dit MOR-systeem voor werknemers die in staat moeten worden geacht in lastige buitenlandse omstandigheden hoogwaardig werk te verrichten, zoals [verzoeker] , in beginsel voldoende zijn om herplaatsing te onderzoeken. Daaraan heeft SIEP toegevoegd geen toegevoegde waarde te zien om [verzoeker] verder te onderwijzen in en/of te ondersteunen bij het gebruik van dit systeem. Deze voorstelling van zaken is door [verzoeker] niet gemotiveerd betwist, zodat het hof deze voor juist houdt. Van belang op dit punt is voorts dat [verzoeker] zelf stelt dat hij vanaf februari 2015 tot juli 2016 in totaal vijftien sollicitaties via het MOR-systeem heeft verricht op passende functies. Daar komt nog bij dat SIEP daarnaast [verzoeker] nog heeft gewezen op (andere) passende functies bij concernvennootschappen, waarop hij zou kunnen solliciteren.
12. Volgens [verzoeker] is SIEP ook tekortgeschoten omdat hem geen lijst is verstrekt van arbeidsplaatsen waar op korte termijn vacatures ontstaan en van de overige arbeidsplaatsen die op grond van art. 9 lid 1 Ontslagregeling moeten worden betrokken bij de herplaatsing. Het hof verwerpt deze stelling. Naar mag worden aangenomen zijn de via het MOR-systeem zichtbare vacatures voldoende up to date om daarop zinvol te kunnen solliciteren. Het is immers evident in het belang van de lokale vennootschappen dat (komende) vacatures tijdig worden vervuld. Onweersproken en voor de hand liggend is dat het management van deze vennootschappen ook in dat opzicht een eigen verantwoordelijkheid heeft. Daarnaast gaat het bij bedoelde arbeidsplaatsen ook om kwesties die typisch de Nederlandse arbeidsmarkt betreffen, zoals arbeidsplaatsen van bijna AOW-gerechtigden en die van zzp-ers. Voor zover [verzoeker] beoogt te stellen dat hij is benadeeld doordat een dergelijke lijst niet is verschaft, is dat onvoldoende onderbouwd.
13. [verzoeker] stelt dat SIEP niet aan haar herplaatsingsverplichtingen op grond van de LOR 2012 (beroepschrift sub 16 en 17) heeft voldaan. Zo is volgens [verzoeker] een aantal procedurevoorschriften niet in acht genomen (informeren over start oriëntatiefase en beschikbare ondersteuning in die fase; opstellen individueel begeleidingsplan) en zijn bepaalde faciliteiten niet verstrekt (workshops, coach, scholing, outplacementbureau). Het hof gaat hieraan voorbij, nog los van de vraag of SIEP op deze punten is tekortgeschoten. [verzoeker] heeft onvoldoende onderbouwd welk concreet belang van hem ten aanzien van de herplaatsing is geschaad. Zo stelt [verzoeker] niet dat hij behoefte had aan het in acht nemen van deze voorschriften of het bieden van de genoemde faciliteiten. Duidelijk is dat [verzoeker] voor zichzelf steeds goed voor ogen had wat passende functies voor hem waren en was hij via het MOR-systeem in staat daarop te solliciteren, terwijl hem daarbij ruim de tijd is gegund. [verzoeker] heeft in een periode van anderhalf jaar aan vier MOR-rondes kunnen deelnemen.
14. Van belang is voorts dat [de maritime global skillpool manager] (zie hiervoor r.o. 1.9) diverse acties heeft ondernomen ten behoeve van de herplaatsing van [verzoeker] . SIEP stelt dat [de maritime global skillpool manager] vacatures heeft bijgehouden, contacten heeft gelegd met bedrijven om [verzoeker] te herplaatsen en te promoten en dat dit ertoe heeft geleid dat sommige vacatures langer openstonden om hem een kans te geven. Dit wordt door [verzoeker] niet betwist, anders dan dat deze acties voor een belangrijk deel buiten zijn gezichtsveld plaatsvonden en niets hebben opgeleverd.
15. [verzoeker] heeft nog aangevoerd dat de mogelijkheid van herplaatsing ex nunc, binnen een termijn van vier maanden, moe(s)t worden beoordeeld. Wat daar ook van zij, het hof ziet niet in dat dit tot een andere beoordeling moet leiden. Hierbij is van belang dat SIEP heeft gesteld (verweerschrift in hoger beroep sub 5.5 en 5.6) dat de aanhoudend lage olieprijzen tot een vermindering van activiteiten heeft geleid en dat deze omstandigheid, naast de overname en integratie door Shell van British Gas in 2015, een negatief effect heeft op het aantal beschikbare posities in de tak van “Marine”. Zeer veel kandidaten dingen mee naar die functies. Ook moest [verzoeker] in Azië en het Midden Oosten, waarop hij zijn sollicitaties in hoofdzaak concentreerde, concurreren met “locals” die veel goedkoper zijn dan expats zoals [verzoeker] . Een en ander is door [verzoeker] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Bij deze stand van zaken, terwijl [verzoeker] reeds vijftien sollicitaties heeft verricht, is een ander uitzicht op herplaatsing dan op het moment van indiening van het ontbindingsverzoek niet aannemelijk.
16. Uit het voorgaande volgt dat herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie binnen het Shell concern niet mogelijk is of in de rede ligt. De principale grieven 1 en 2 falen derhalve.
17. De principale grief 3 richt zich tegen het oordeel dat de aan [verzoeker] aangeboden functie van MAA passend was. Met de principale grief 5 komt [verzoeker] op tegen het oordeel – samengevat - dat hij niet in aanmerking komt voor de voorzieningen van de LOR 2012 omdat hij geweigerd heeft de door Shell aangeboden passende functie van MAA te aanvaarden. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling, als volgt.
18. Art. 3.3 van de LOR 2012 (“Aanbieden passende functie”) bepaalt voor zover relevant:
“Indien […] Shell een passende functie voor de (potentieel) Overtollige Medewerker heeft gevonden waarop de Medewerker is geselecteerd of waarin de Medewerker kan worden geplaatst, zal dit zo spoedig mogelijk aan de Medewerker worden meegedeeld. Passend betekent in dit geval dat competentie niveau en/of skillpool alsook functieniveau in belangrijke mate overeenkomen met die van de betreffende Medewerker, dan wel dat verschillen binnen afzienbare periode (circa 6 maanden) overbrugbaar zijn.
Indien een Medewerker deze passende functie niet accepteert en dit niet met de door de Bestuurder gegrond verklaarde redenen omkleedt, zal dit ertoe leiden dat de Medewerker niet langer Overtollig is en dus niet langer voor de voorzieningen onder deze Regeling in aanmerking komt.”
19. In geschil is of [verzoeker] een passende functie niet heeft geaccepteerd en daarom geen recht heeft op de in hoofdstuk 4 van de LOR 2012 geregelde schadeloosstelling. Het debat spitst zich toe (i) op de vraag of de functie van MAA “passend” is en (ii) of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verzoeker] het recht op bedoelde schadeloosstelling is ontzegd.
19. Voor de uitleg van de LOR 2012 geldt de zogeheten CAO-norm. De LOR 2012 is immers eenzijdig door Shell opgesteld en regelt de voorzieningen bij overtolligheid van werknemers, die bij de totstandkoming van deze regeling niet betrokken zijn. Deze CAO-norm houdt in de kern samengevat in dat een bepaling van een cao naar de objectief kenbare betekenis moet worden uitgelegd. Van een situatie als bedoeld in ECLI:NL:HR:2016:2687 die tot afwijking van deze norm noopt, is hier geen sprake.
19. Het hof ziet geen grond om de definitie van “passende functie” in art. 9 lid 3 Ontslagregeling medebepalend te laten zijn voor de uitleg van “passend” in de LOR 2012. Een aanknoping daarvoor is in de LOR 2012 niet te lezen.
19. De toets is of competentieniveau, skillpool en functieniveau van de aangeboden functie in belangrijke mate overeenkomen met die van de werknemer. Daarbij gaat het niet om een vergelijking van de laatste functie van de werknemer met de aangeboden functie. Daarvoor is in de tekst van de LOR 2012 geen aanknoping te vinden. Het gaat er om de kwaliteiten van de werknemer te vergelijken met de functiekenmerken van de aangeboden functie. Dat neemt vanzelfsprekend niet weg dat de kwaliteiten van [verzoeker] mede worden bepaald door het feit dat hij naar behoren heeft gefunctioneerd in de functie van Head Marine Services in Gabon.
19. In de definitie van “passend” ligt de nadruk op het beschikken over de kwaliteiten om de functie van MAA te vervullen. Immers, bij verschillen tussen de functiekenmerken en de kwaliteiten van de werknemer is bepaald dat de functie toch passend is als deze “verschillen binnen afzienbare periode (circa 6 maanden) overbrugbaar zijn”. Het ligt niet voor de hand dat dit ook ziet op de situatie waarin een werknemer overgekwalificeerd is en de functie daarom binnen de “afzienbare periode” wordt opgewaardeerd om de verschillen te overbruggen. Een redelijke uitleg brengt wel mee dat wordt voorkomen dat functies waarvoor de werknemer duidelijk overgekwalificeerd is als passend worden aangemerkt.
19. Niet in geschil is dat [verzoeker] in beginsel beschikt over de kwaliteiten om de functie van MAA te vervullen, zij het dat er overbrugbare ontwikkelpunten zijn. [verzoeker] stelt dat deze functie niet passend is nu deze vergeleken met zijn eerdere functie van Head of Marine Services – geparafraseerd – wezenlijk anders en van een veel lager niveau is.
19. Het hof overweegt over de passendheid als volgt.
25.1
Als gezegd gaat het bij vaststellen van “passend” niet om vergelijking van functies, maar om een vergelijking van functiekenmerken en de kwaliteiten van de werknemer (zie hiervoor r.o. 23).
25.2
Duidelijk is dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de functie van MAA en die van Head of Marine Services. Beide functies bevinden zich in dezelfde skillpool: Marine, maar de focus en de verantwoordelijkheden verschillen. [verzoeker] acht de aangeboden functie minder breed en uitdagend, onder meer vanwege het ontbreken van leidinggevende aspecten, budgetverantwoordelijkheid en het feit dat er Downstream in plaats van Upstream wordt gewerkt. Daarmee is echter niet gezegd dat de aangeboden functie niet passend is.
25.3
[verzoeker] stelt dat de aangeboden functie het functieniveau Job Group 4 heeft en die van Head of Marine Services Job Group 3, wat een hoger niveau is. In debat is of [verzoeker] feitelijk op het niveau van Job Group 4 functioneerde. Wat daar ook van zij: [verzoeker] werd in de functie van Head of Marine Services beloond in Salary Group 4 en niet in Salary Group 3, wat past bij Job Group 3. De functie van MAA wordt ook beloond in Salary Group 4. Van belang is voorts dat SIEP onweersproken heeft gesteld dat de functie van MAA de potentie heeft om een Job Group 3 niveau te bereiken. Daar komt nog bij dat [verzoeker] via het MOR-systeem zelf heeft gesolliciteerd op door hem passend geachte functies met het niveau van Job Group 4, zoals de functies Martime HSE Lead in Dubai en Marine Offshore Supervisor in Quatar.
25.4
Uit het voorgaande volgt dat de aangeboden functie van MAA een passende functie is in de zin van art. 3.3 van de LOR 2012.
26. [verzoeker] heeft deze passende functie niet binnen de gestelde tijd aanvaard. Volgens [verzoeker] heeft hij toch recht op de schadeloosstelling van de LOR 2012, omdat hij geen brief van de bestuurder heeft ontvangen waaruit blijkt dat de argumenten die hij heeft aangevoerd om te onderbouwen dat de functie van MAA niet passend is, ongegrond zijn. Het hof verwerpt dit standpunt. De LOR 2012 bepaalt niet dat een dergelijke brief nodig is om de werknemer het recht op de schadeloosstelling te ontzeggen. De tekst waarop [verzoeker] zich kennelijk baseert bepaalt nu juist een uitzondering op het niet langer in aanmerking komen voor de voorzieningen van de LOR 2012, namelijk: als de werknemer zijn niet-acceptatie “met de door de Bestuurder gegrond verklaarde redenen omkleedt”. Van door de bestuurder gegrond verklaarde redenen is geen sprake.
26. [verzoeker] stelt voorts dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hem de schadeloosstelling van de LOR 2012 is ontzegd. Daartoe voert hij aan dat Shell onzorgvuldig heeft gehandeld in het herplaatsingstraject, de bestuurder geen oordeel heeft gegeven of de functie van MAA passend is en dat het ontslag voor hem vergaande financiële consequenties heeft. Voorts doet [verzoeker] een beroep op zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn leeftijd (61 jaren oud) en de lengte van het dienstverband (ruim 40 jaren).
26. Het hof stelt voorop dat de civiele rechter zich terughoudend dient op te stellen bij een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW). Met inachtneming van deze terughoudendheid is het hof van oordeel dat er geen grond is om [verzoeker] het recht op de schadeloosstelling alsnog toe te kennen, om de volgende redenen.
28.1
Er is steeds duidelijk met [verzoeker] gecommuniceerd dat het niet aanvaarden van de functie van MAA tot verval van rechten op grond van de LOR 2012 zou leiden. [verzoeker] heeft weliswaar voorgesteld dat hij de functie onder protest zou aanvaarden en onder de voorwaarde dat partijen de passendheid van de functie zouden laten toetsen. Dit is geen aanvaarding van de functie. Er is onvoldoende onderbouwd waarom SIEP hier op in had moeten gaan.
28.2
SIEP heeft voldoende rekening gehouden met de aarzelingen van [verzoeker] – juist of ook vanwege zijn voorkeur voor een functie in Azië of Afrika vanwege zijn persoonlijke omstandigheid dat zijn gezin op de Filippijnen woont – door hem twee maal in de gelegenheid te stellen de functie te aanvaarden.
28.3
Dat hem toen niet is gezegd dat de functie een uitgroeimogelijkheid in Job Groep 3 kent leidt niet tot een ander oordeel omdat [verzoeker] ook daarvan uitgaande het standpunt inneemt dat de functie niet passend is.
28.4
Dat er een termijn van vijf dagen voor aanvaarding is gesteld werpt geen ander licht op de zaak. [verzoeker] wist dat het om zakelijke redenen beleid van Shell was om die termijn te hanteren. Bovendien is hem als gezegd twee maal een aanbod gedaan, terwijl hij reeds ruim tevoren wist dat de functie hem zou worden aangeboden.
28.5
Het hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat Shell niet onzorgvuldig heeft gehandeld in het herplaatsingstraject.
28.6
De persoonlijke omstandigheden zijn van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
29. [verzoeker] maakt voorts nog aanspraak op een schadeloosstelling op grond van de LOR 2016, de opvolger van de LOR 2012. Het hof verwerpt deze aanspraak, die niet is onderbouwd.
29. Uit het voorgaande volgt dat de principale grieven 3 en 5 falen.
29. Met de principale grief 4 betoogt [verzoeker] dat de kantonrechter de ontbinding had moeten uitspreken rekening houdend met een opzegtermijn van vier maanden, zonder daarbij rekening te houden met – kort gezegd – de proceduretijd omdat SIEP ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Deze grief faalt. Van ernstig verwijtbaar handelen van SIEP is geen sprake. Er dient dus wel rekening te worden gehouden met de proceduretijd. Ook als wordt uitgegaan van een opzegtermijn van vier maanden is vanwege de proceduretijd de einddatum 1 december 2016, zoals door de kantonrechter uitgesproken.
29. Met de principale grief 6 betoogt [verzoeker] dat hem vanwege ernstig verwijtbaar handelen van SIEP een billijke vergoeding moet worden toegekend op grond van art. 7:671b lid 8 onderdeel c BW. Deze grief faalt omdat van ernstig verwijtbaar handelen van SIEP geen sprake is.
29. De slotsom is dat het principale beroep faalt en zal worden verworpen. De verzoeken van [verzoeker] zullen worden afgewezen. [verzoeker] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. Aan de behandeling van het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep komt het hof niet toe nu de aan dat hoger beroep gestelde voorwaarde niet is voldaan.
Beslissing
Het hof:
- -
verwerpt het principaal hoger beroep;
- -
wijst de vorderingen van [verzoeker] af;
- -
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van SIEP tot op heden begroot op € 716,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris advocaat.