ABRvS, 29-02-2012, nr. 201012388/1/A4.
ECLI:NL:RVS:2012:BV7270
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-02-2012
- Zaaknummer
201012388/1/A4.
- LJN
BV7270
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV7270, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑02‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 november 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 november 2010 ter inzage gelegd.
201012388/1/A4.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 november 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2010, en Milieudefensie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Milieudefensie heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2012, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, Milieudefensie, vertegenwoordigd door M. Verf, en het college, vertegenwoordigd door B. Groot Jebbink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Ingetrokken beroepsgronden
2.2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond die inhoudt dat het college in strijd met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uit 1998 heeft gehandeld door de beoordelingspunten ter plaatse van omliggende woningen te plaatsen en de beroepsgrond die inhoudt dat het akoestisch onderzoek gebreken vertoont, ingetrokken.
Voorts heeft Milieudefensie ter zitting de beroepsgronden over geluidhinder vanwege diertransporten, luchtkwaliteit vanwege diertransporten en het lozen op oppervlaktewater, ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr.201006983/1/M2).
2.3.1. [appellant sub 1] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht die betrekking hebben op het doelmatig beheer van afvalstoffen. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Herhalen zienswijzen
2.4. Milieudefensie heeft zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de inhoud van haar - tegen het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte - zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. Milieudefensie heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep van Milieudefensie is ongegrond.
Milieueffectrapport
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat het milieueffectrapport essentiële tekortkomingen bevat en derhalve niet aan artikel 7.23 van de Wet milieubeheer voldoet. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat de risico's voor de volksgezondheid ten onrechte niet zijn behandeld in het milieueffectrapport. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de risico's voor de volksgezondheid in het milieueffectrapport betrokken dienen te worden, verwijst [appellant sub 1] naar Factsheet nr. 13: "Gezondheid in m.e.r." van de Commissie voor de milieueffectrapportage en het informatieblad "Intensieve veehouderij en gezondheid" van het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD'en Brabant/Zeeland en GGD Hart voor Brabant Januari 2009. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende informatie beschikbaar was met betrekking tot de gezondheidsrisico's als gevolg van grote veehouderijen, had dit aspect in het milieueffectrapport moeten worden betrokken, aldus [appellant sub 1].
2.5.1. In artikel 7.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn de gegevens die een milieueffectrapport dient te bevatten opgesomd. In artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder b, is bepaald dat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit buiten behandeling laat indien het overgelegde milieueffectrapport, mede gelet op het advies wanneer dat daarover op grond van artikel 7.26 onderscheidenlijk artikel 7.27 is gegeven, niet voldoet aan artikel 7.23, dan wel onjuistheden bevat.
Naar aanleiding van het milieueffectrapport van 18 maart 2008 en de hierbij behorende aanvullingen van 9 oktober 2008 en 16 december 2008 heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar advies van 12 februari 2009 geconstateerd dat in het milieueffectrapport en de beide aanvullingen daarop alle essentiële informatie aanwezig is voor de besluitvorming over de vergunning. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat niet aan artikel 7.23 wordt voldaan.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat het milieueffectrapport en de twee aanvullingen hierop in strijd met artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer deel uitmaken van het bestreden besluit.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in een vergunning duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft.
2.6.2. Uit het dictum van het bestreden besluit volgt dat zowel de aanvulling van 9 oktober 2008 als de aanvulling van 16 december 2008 op het milieueffectrapport deel uitmaken van vergunning. Nu uit het dictum duidelijk blijkt waarop de verleende vergunning betrekking heeft en er geen rechtsregel is die eraan in de weg staat dat het milieueffectrapport onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer is genomen.
De beroepsgrond faalt.
Vergunningaanvraag
2.7. [appellant sub 1] betoogt dat de aanvraag om de milieuvergunning niet voldoet aan artikel 5.11 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). [appellant sub 1] betoogt dat de onder artikel 5.11, aanhef en onder b, c, d, e, f en g van het Ivb genoemde gegevens ten onrechte niet bij de aanvraag om de milieuvergunning zijn overgelegd.
2.7.1. Ingevolge artikel 5.11 van het Ivb, voor zover hier van belang, vermeldt de aanvrager, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die behoort tot een categorie, die is genoemd in bijlage I, onder 28.4 of 28.5, in of bij de aanvraag:
b. de procedures van acceptatie en controle van de inkomende afvalstoffen;
c. de wijze van financiering van de activiteiten, alsmede een schatting van de omvang van de investeringen die worden gedaan;
d. de tarieven die de aanvrager voor het nuttig toepassen of verwijderen wil vaststellen alsmede de wijze waarop de tarieven zijn samengesteld;
e. de beschikbaarheid en vakbekwaamheid van de in de inrichting werkzame personen;
f. de wijze waarop de inkomende afvalstoffen worden geregistreerd;
g. de wijze waarop de bij het proces van nuttig toepassen en verwijderen ontstane stoffen, preparaten of andere producten of afvalstoffen worden afgezet, afgevoerd, nuttig toegepast of verwijderd, alsmede de wijze van registratie daarvan.
2.7.2. Uit de aanvraag om de milieuvergunning volgt dat binnen de inrichting een opslagcapaciteit van 520 m³ voor bijproducten is aangevraagd. Voorts volgt uit de aanvraag dat binnen de inrichting jaarlijks 12.270.000 kg aan bijproducten wordt verwerkt. Gelet hierop valt de inrichting niet onder categorieën 28.4 of 28.5 uit bijlage I van het Ivb en was de aanvrager derhalve niet gehouden te voldoen aan artikel 5.11 van het Ivb.
De beroepsgrond faalt.
Looptijd van de vergunning
2.8. [appellant sub 1] betoogt dat de looptijd van de vergunning voor afvalverwerking ten onrechte niet is beperkt tot tien jaar.
2.8.1. Ingevolge artikel 8.17, tweede lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voor zover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar.
Ingevolge artikel 2.2 van het Ivb worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, van de wet aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 28.4, onder a tot en met d en onder g, 28.5 en 28.6.
2.8.2. Nu de inrichting niet onder een van de in artikel 2.2 van het Ivb genoemde categorieën valt, bestaat geen verplichting de looptijd van de vergunning, voor zover deze ziet op afvalverwerking, te beperken.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bestemmingsplan
2.10. [appellant sub 1] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte niet heeft geweigerd nu de aanwezigheid van de inrichting strijd oplevert met het bestemmingsplan "Buitengebied". [appellant sub 1] stelt dat het college de vergunning had moeten weigeren met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, nu is gebleken dat het bestemmingsplan niet zal worden gewijzigd.
2.10.1. Niet in geschil is dat het bouwblok in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" de uitbreiding van de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet toestond. [vergunninghoudster] heeft de gemeente verzocht medewerking te verlenen voor de uitbreiding van het bouwblok. Hiertoe is het ontwerpbestemmingsplan "Polderweg 1 in Nijensleek" opgesteld. De gemeenteraad van Westerveld heeft op 16 december 2010, en derhalve nadat het college op de aanvraag om de milieuvergunning had beslist, besloten dit ontwerpbestemmingsplan niet vast te stellen.
In artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt het college de bevoegdheid geboden de vergunning te weigeren indien door verlening hiervan strijd ontstaat met het bestemmingsplan. Hiertoe bestaat derhalve geen verplichting. Het college ging er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van uit dat het ontwerpbestemmingsplan door de gemeenteraad zou worden vastgesteld. Het heeft er onder deze omstandigheden in redelijkheid van kunnen afzien de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
Geurhinder
2.11. [appellant sub 1] betoogt dat met het dimensioneringsplan de goede werking van het ventilatiesysteem niet wordt gewaarborgd. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat de uitvoering en dimensionering van de luchtwassers niet uit de aanvraag volgt. Verder bevat het dimensioneringsplan volgens hem onjuistheden en voldoen de daarin beschreven luchtwassers niet aan de eisen voor het luchtwassysteem. Voorts is voor de stallen niet met de juiste ventilatiecapaciteit gerekend, aldus [appellant sub 1].
2.11.1. Het deskundigenbericht stelt dat de in het dimensioneringsplan genoemde dieraantallen overeenkomen met de in de aanvraag genoemde aantallen. Verder is in het dimensioneringsplan uitgegaan van de maximale ventilatiebehoefte overeenkomstig hetgeen is gepubliceerd door het Klimaatplatform Varkenshouderij. Voorts is geconstateerd dat de gehanteerde luchtopbrengst van de ventilatoren overeenkomt met de technische specificaties die door de fabrikant zijn aangegeven. Ten aanzien van de luchtwassers is in het dimensioneringsplan uitgegaan van een wascapaciteit per luchtwasunit die overeenkomt met de eisen aan de uitvoering die zijn opgenomen in de bij de aanvraag gevoegde stalbeschrijving. Het deskundigenbericht concludeert dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen dat de uitvoering en dimensionering van het ventilatiesysteem onvoldoende gewaarborgd zijn. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
De beroepsgrond faalt.
2.12. [appellant sub 1] stelt dat binnen de inrichting de in de Wet geurhinder en veehouderij gestelde normen voor geurhinder niet naleefbaar zijn nu de uittreesnelheid, de diameter en de hoogte van het gebouw onjuist zijn weergegeven. De geurhinder vanwege de inrichting is hierdoor niet juist berekend, aldus [appellant sub 1].
2.12.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, worden, bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning 2010'.
2.12.2. Het deskundigenbericht stelt dat de emissiepunthoogte en emissiediameter per stal overeenkomen met hetgeen op de tekening bij de aanvraag is opgegeven. Verder stelt het deskundigenbericht dat de uittreesnelheid overeenkomt met hetgeen is berekend in het bij de aanvraag behorende dimensioneringsplan. Geconcludeerd wordt dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de berekening van de geurbelasting. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het deskundigenbericht op dit punt. Uit het bestreden besluit volgt dat wordt voldaan aan de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen normen voor geurhinder. Het college heeft terecht gesteld dat de Wet geurhinder en veehouderij niet aan vergunningverlening in de weg staat.
De beroepsgrond faalt.
2.13. [appellant sub 1] betoogt dat de beoordeling van geurhinder vanwege mestverwerking ten onrechte niet overeenkomstig de Richtlijn mestverwerkinginstallaties heeft plaatsgevonden omdat de gehanteerde emissiefactor van tien procent onvoldoende is onderbouwd. Verder betoogt [appellant sub 1] dat de normstelling uit de brochure Veehouderij en Hinderwet en de richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 is gehanteerd en dat hierdoor ten onrechte een ander beschermingsniveau wordt toegekend dan de Wet geurhinder en veehouderij.
2.13.1. In de memorie van toelichting bij de Wet geurhinder is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.
"Gedurende het productieproces op een veehouderij komt geur vrij. Verschillende geurbronnen kunnen worden onderscheiden. Geur komt in ieder geval vrij bij het opslaan van diervoer, het bereiden van diervoer, het houden van de dieren in de dierenverblijven, het opslaan van mest, het bewerken/verwerken van mest en het afvoeren van mest. Het wetsvoorstel stelt geen regels aan al deze geurbronnen maar beperkt zich tot de geur die vrijkomt als gevolg van het houden van dieren in dierenverblijven. De beoordeling van de andere genoemde geurbronnen valt niet onder de werkingssfeer van deze wet, maar blijft plaatsvinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. In andere wet- en regelgeving zijn voorschriften opgenomen die mede die geurbronnen reguleren. Ten behoeve van vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallaties worden handvatten geboden in de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties." (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3 blz. 4 en 5).
De Wet geurhinder en veehouderij ziet slechts op de geurhinder vanwege dierenverblijven en is niet toegepast op geurhinder van andere geurbronnen. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.13.2. Het college heeft voor de beoordeling van geurhinder vanwege de mestverwerking aansluiting gezocht bij de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties). Uit deze richtlijn volgt dat bij de normstelling voor geuremissies van mestverwerkingsinstallaties op boerderijniveau aansluiting is gezocht bij de richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 en de brochure Veehouderij en Hinderwet uit 1985. In de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties is vermeld dat, bij het ontbreken van gegevens over de geuremissie van de mestverwerkingsactiviteit, kan worden uitgegaan van een toename van tien procent ten opzichte van de stalemissies door de verwerking van de mest. Het college heeft derhalve bij de beoordeling van geurhinder vanwege de mestverwerking in redelijkheid bij dat uitgangspunt uit de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties kunnen aansluiten. Voorts is in het bestreden besluit geconcludeerd dat wordt voldaan aan de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties. Het deskundigenbericht bevestigt deze conclusie. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.14. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen beoordeling heeft plaatsgevonden van de cumulatieve geurhinder vanwege mestverwerking binnen de inrichting en de dierenverblijven.
2.14.1. Voor de beoordeling van geurhinder vanwege de dierenverblijven is de Wet geurhinder en veehouderij het exclusieve toetsingskader. De geurhinder vanwege mestverwerking is beoordeeld aan de hand van de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties. Het gaat om twee verschillende toetsingskaders voor geurhinder. De geuremissie uit dierenverblijven wordt uitgedrukt in odour units en de geuremissie uit mestverwerkingsinstallaties wordt uitgedrukt in mestvarkeneenheden. Het deskundigenbericht stelt dat tussen deze normen geen duidelijk verband bestaat en dat deze normen derhalve niet te vergelijken dan wel bij elkaar op te tellen zijn. Reeds daarom kan een cumulatieve beoordeling van geurhinder van deze twee activiteiten niet aan de orde zijn. De beroepsgrond faalt.
2.15. [appellant sub 1] stelt dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter voorkoming van geurhinder vanwege het opslaan en toepassen van sterk geurende bijproducten en bederfelijke producten. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat de in voorschrift 14.3.2 genoemde termijn van drie jaren ongemotiveerd is.
2.15.1. Hoofdstuk 14 van de voorschriften heeft betrekking op opslag en gebruik van brijvoer en bijproducten.
In voorschrift 14.3.2 is bepaald dat, indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, binnen een termijn van drie maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geurrapport ter goedkeuring moet worden verzonden waarin een overzicht wordt gegeven van bronnen, emissies, mogelijke maatregelen, kosten en afschrijvingstermijnen. Het onderzoek wordt, met een maximum van eenmaal per drie jaar, alleen opgelegd als de geur van de brijvoederinstallatie geuroverlast veroorzaakt bij woningen van derden.
2.15.2. Het college stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om geurhinder vanwege het opslaan en toepassen van sterk geurende bijproducten en bederfelijke producten te voorkomen. Het college stelt verder dat de dichtstbijzijnde woning zich op meer dan 200 meter vanaf de brijvoerinstallatie bevindt. Uit de bij de vergunning behorende aanvraag volgt dat het brijvoer wordt opgeslagen in vier betonnen bunkers en drie silo's en dat deze ruimten, afgezien van de ontluchtingsopening, afgesloten zijn.
2.15.3. Het deskundigenbericht stelt dat binnen de inrichting geen gebruik zal worden gemaakt van sterk geurende bijproducten zoals uiensap. Verder zijn de opslagtanks inpandig in stalgebouw zes gelegen. Het deskundigenbericht acht het daarom aannemelijk dat geen geurhinder als gevolg van brijvoer zal optreden ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie uit het deskundigenbericht te twijfelen, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verbinden van extra voorschriften aan de vergunning niet nodig wordt geacht.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.15.4. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de in voorschrift 14.3.2 genoemde termijn onredelijk is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het college, zoals ter zitting gesteld, naar aanleiding van klachten steeds zelf in het kader van handhaving onderzoek kan verrichten over geurhinder. De beroepsgrond faalt in zoverre.
Ammoniak
2.16. [appellant sub 1] betoogt dat vergunningvoorschrift 12.2.1 niet toereikend is. De in dit voorschrift genoemde termijn van negen maanden is onredelijk lang. Verder stelt [appellant sub 1] dat de bepaling in dit voorschrift dat de meting volgens Europese normen dient plaats te vinden onvoldoende rechtszeker is.
2.16.1. In voorschrift 12.2.1 is bepaald dat de vergunninghouder uiterlijk negen maanden na vergunningverlening of na ingebruikname van de stal aan het bevoegd gezag moet rapporteren over het reinigingsrendement van het luchtwassysteem. De metingen hiervoor moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfscondities en moeten zowel betrekking hebben op het ammoniakverwijderingsrendement als het geurverwijderingsrendement. Voor de bepaling van beide rendementen moeten metingen plaatsvinden in zowel de ventilatielucht voor de wasser als de ventilatielucht na de wasser. Conform de voorschriften van de Nederlandse emissierichtlijn lucht
(hierna: de NeR) dient dit te gebeuren door driemaal een meting te doen van een half uur tijdens piekbelasting van de wasser (dit betekent voor de veehouderij overdag). Voor de ammoniakverwijdering bestaan de metingen uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte. Voor de geurverwijdering moeten geurconcentratiemetingen worden uitgevoerd volgens de Europese normen.
2.16.2. Het deskundigenbericht acht de termijn van negen maanden niet onredelijk lang nu het luchtwassysteem pas binnen een half jaar na ingebruikname moet zijn ingeregeld. Gelet hierop is ook de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid een termijn van negen maanden aan voorschrift 12.2.1 heeft kunnen verbinden. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.16.3. Ter zitting heeft het college erkend dat onduidelijk is naar welke Europese normen voorschrift 12.2.1 verwijst. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3.2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Gebleken is dat het college heeft bedoeld naar de NeR te verwijzen. Ook de andere partijen stemmen daarmee in. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding in zoverre op de hierna vermelde wijze zelf in de zaak te voorzien. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
Geluid
2.17. [appellant sub 1] betoogt dat ten aanzien van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning is verbonden.
2.17.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge het vierde lid worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.17.2. Tot de inrichting behoort een gpbv-installatie. In de vergunningvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 zijn de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau opgenomen. Deze voorschriften moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, had een controlevoorschrift aan de vergunning moeten worden verbonden. Nu het college dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond slaagt.
Luchtkwaliteit
2.18. [appellant sub 1] betoogt dat vergunningvoorschrift 15.1.5 moet worden aangemerkt als een doelvoorschrift en dat hiervoor ten onrechte geen controlevoorschrift aan de vergunning is verbonden.
2.18.1. In vergunningvoorschrift 15.1.5 is bepaald dat de gecombineerde luchtwasinstallatie(s) voor de stallen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10 ten minste een rendement van 80% dienen te hebben ten aanzien van de reductie van fijn stof uit voornoemde stallen.
2.18.2. Zoals overwogen onder 2.17.2 behoort tot de inrichting een gpbv-installatie. Voorts moet voorschrift 15.1.5 naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als een doelvoorschrift. Gelet hierop moet ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer een controlevoorschrift aan de vergunning worden verbonden. Nu het college dit heeft nagelaten is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond slaagt.
Volksgezondheid
2.19. [appellant sub 1] betoogt dat de gezondheidsrisico's ten gevolge van de inrichting onvoldoende bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken. Ten onrechte zijn de omvang en ligging van de inrichting, het aantal omliggende woningen en het aantal en soort omliggende veehouderijen niet nader onderzocht, aldus [appellant sub 1].
2.19.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
Het college stelt dat alle varkens binnen de inrichting inpandig worden gehouden. Verder stelt het college dat binnen de inrichting strikte hygiënemaatregelen gelden en dat er voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die de hygiëne bevorderen. Zo is binnen de inrichting een hygiënesluis aanwezig, worden personeel en bezoekers verplicht te douchen voordat zij de stal betreden en nadat zij de stal verlaten en dienen personeel en bezoekers gebruik te maken van kleding en schoenen van het bedrijf. Voorts wordt in het deskundigenbericht gewezen op de aanwezigheid van luchtwassers binnen de inrichting.
[appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant sub 1] niet heeft gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico's voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
2.20. Het beroep van Milieudefensie is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 8 november 2010 dient te worden vernietigd, voor zover aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, ter controle van de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 opgenomen geluidgrenswaarden en ter controle van het in voorschrift 15.1.5 ten aanzien van fijn stof te behalen rendement. Voorts dient het besluit van 8 november 2010 te worden vernietigd voor zover het voorschrift 12.2.1 betreft.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.16.3 ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend voorschrift 12.2.1 aan te passen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.21. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van Milieudefensie bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk, voor zover dit betrekking heeft op het doelmatig beheer van afvalstoffen;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld van 8 november 2010, voor zover het voorschrift 12.2.1 betreft, en voor zover aan de daarbij verleende vergunning geen controlevoorschrift is verbonden ten aanzien van de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2, en 15.1.5;
IV. bepaalt dat de laatste volzin van voorschrift 12.2.1 van de onder III genoemde vergunning komt te vervallen en dat na het slot van de tweede volzin van dit voorschrift een volzin wordt tussengevoegd, luidende:
"Deze metingen moeten plaatsvinden conform de voorschriften van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR).";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 november 2010;
VI. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige ongegrond;
VII. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Milieudefensie ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westerveld tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 922,92 (zegge: negenhonderdtweeëntwintig euro en negentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Westerveld aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 1] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012
492-684.