Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 13/01049 waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 07-04-2015, nr. 13/01048
ECLI:NL:HR:2015:882
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
13/01048
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:882, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:374, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:374, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:882, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en ambtshalve volstaan met constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
Partij(en)
7 april 2015
Strafkamer
nr. S 13/01048 P
LBS/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 februari 2013, nummer 21/005203-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 13/01049, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de hoofdzaak.
3.2.
Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
Conclusie 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en ambtshalve volstaan met constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
Nr. 13/01048 P Zitting: 10 februari 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] 1. |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 8 februari 2013 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 75.478,26 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot hoofdelijke betaling aan de Staat van € 74.758,26.
2. Namens de betrokkene heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel en het tweede middel klagen dat in het arrest zelf geen bewijsmiddelen zijn opgenomen aan de inhoud waarvan het Hof het oordeel heeft kunnen ontlenen dat de betrokkene door zijn deelname aan het strafbare feit een voordeel als bedoeld in art. 36e Sr heeft gehad en dat het arrest niet is aangevuld met de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a Sv.
4. Blijkens de toelichting borduren de middelen voort op reeds in de hoofdzaak (tevergeefs) voorgestelde klachten die eraan voorbij zien dat het Hof het vonnis van de Rechtbank in de strafzaak (behoudens ten aanzien van de strafoplegging) heeft bevestigd. Wat het Hof bedoelt met zijn verwijzing naar “de in de strafzaak genoemde bewijsmiddelen” is – anders dan de steller van de middelen voorstaat – wel degelijk duidelijk. Het Hof verwijst in de aanvulling immers expliciet naar het bevestigde vonnis in de strafzaak en heeft dat vonnis ook als bijlage aan de aanvulling gehecht. Voor zover in de toelichting op het tweede middel nog wordt aangevoerd dat het Hof met zijn verwijzing naar de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het vonnis in de strafzaak niet duidelijk maakt welke van deze bewijsmiddelen dan door het Hof in de ontnemingszaak zijn gebezigd, faalt het eveneens. Het Hof legt immers in zijn overwegingen met betrekking tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit welke onderdelen van deze bewijsmiddelen het aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
5. Het eerste middel en het tweede middel falen.
6. Het derde middel, dat klaagt over de motivering van de bewezenverklaring in de hoofdzaak, ziet over het hoofd dat de rechter die over de ontnemingsvordering moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak.2.
7. Ook het vierde middel ziet eraan voorbij dat de rechter die over de ontnemingsvordering moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Het Hof heeft aan de bewezenverklaring in de hoofdzaak, die inhoudt dat de betrokkene zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een diefstal met braak waarbij een bedrag van € 75.478,26 is buitgemaakt, rechtstreeks kunnen ontlenen dat de betrokkene door zijn deelname aan het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld, voordeel heeft genoten.
8. Het vijfde middel en het zesde middel keren zich tegen de hoogte van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof heeft uitgelegd op basis van welke bewijsmiddelen het tot dit bedrag is gekomen. Daarmee heeft het Hof ook uitgelegd waarom het is afgeweken van de stelling van de verdediging – een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou ik het niet willen noemen – dat “niet duidelijk kan worden gemaakt hoeveel er in de kluis gezeten moet hebben”.
9. Het vijfde middel en het zesde middel falen.
10. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
11. Ambtshalve merk ik het volgende op. De betrokkene heeft op 11 februari 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit zou meebrengen dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden. Nu tevens de hoofdzaak in cassatie aanhangig is en daarin de redelijke termijn ook is overschreden, kan de compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, worden toegepast in de hoofdzaak en kan in de onderhavige zaak met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, worden volstaan.
12. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2015
Vgl. HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2295, NJ 2001/219.