Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.6.6
5.3.6.6 Ontoelaatbare verrassingen in Wet Bopz-zaken
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373844:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zo bijv. HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 OdB). Vgl. HR 24 september 1999, NJ 1999, 752 en HR 1 juli 1983, NJ 1984, 161 (EEA) en EHRM 24 oktober 1979 ( Winterterp), NJ 1980, 114 (EEA).
Van belang is ook dat het derde lid van art. 8 Wet Bopz art. 51 Sv van overeenkomstige toepassing verklaart, ingevolge welk artikel ten aanzien van de bevoegdheid van de raadsman tot kennisneming van de processtukken en het bekomen van afschriften daarvan de art. 30-34 Sv van overeenkomstige toepassing zijn. Vgl. ook HR 1 december 1989, NJ 1990, 438 (JBMV). Daarin spreekt de Hoge Raad uit dat het belang dat een beslissing op een verzoek betreffende een voorlopige machtiging zo veel mogelijk wordt gebaseerd op actuele gegevens, kan wettigen dat de rechter gebruik maakt van ambtshalve verkregen telefonische inlichtingen. De Hoge Raad formuleert daarbij wel een zestal regels die de rechter bij gebruikmaking van aldus verkregen inlichtingen in acht heeft te nemen.
Zo bijv. HR 16 september 1994, NJ 1995, 7; HR 16 april 1999, NJ 1999, 432 en HR 5 november 1999, NJ 2000, 64. Vgl. de oudere, onder de werking van de Krankzinnigenwet gewezen arresten HR 25 mei 1990, NJ 1990, 826; HR 28 april 1989, NJ 1989, 611; HR 24 augustus 1988, NJ 1988, 1036; HR 15 juli 1988, NJ 1988, 1019; HR 12 februari 1988, NJ 1988, 488; HR 13 maart 1987, NJ 1987, 586; HR 27 juni 1986, NJ 1986, 781; HR 8 juli 1985, NJ 1985, 853; HR 7 juni 1985, NJ 1985, 718 en HR 10 mei 1985, NJ 1985, 665, veelal met de min of meer gelijksoortige formule dat de in art. 17 (of 23) Krankzinnigenwet besloten te achten procedureregels - mede gezien art. 5 EVRM - meebrengen dat de rechter van dergelijke inlichtingen bij verlening van de machtiging geen gebruik maakt dan nadat hij betrokkene of diens raadsman met deze gegevens bekendgemaakt heeft en voldoende gelegenheid heeft gegeven zich daarover uit te laten. Zonder verwijzing naar art. 5 EVRM: HR 4 januari 1985, NJ 1985, 336.
289. Ten slotte vormt ook de bevoegdheid van de rechter om in bepaalde verzoek-schriftprocedures zelf een feitenonderzoek te verrichten, zoals in procedures over een machtiging tot opname van een persoon in een psychiatrische instelling (Wet Bopz-zaken), een bron van ontoelaatbare verrassingen. Ook in dergelijke procedures blijft immers het fundamentele beginsel gelden dat partijen hebben kunnen kennisnemen van en zich hebben kunnen uitlaten over alle bescheiden en gegevens die de rechter aan zijn oordeel ten grondslag legt. Naarmate het gevorderde of verzochte ingrijpender is voor de rechtspositie van partijen, doet de ernst van een veronachtzaming van dit beginsel zich navenant sterker gevoelen.
Een gedwongen opname en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis behoort tot de meest ingrijpende maatregelen die op grond van een uitspraak van de burgerlijke rechter kunnen worden getroffen. Het ingrijpende karakter van een dergelijke vrijheidsontneming wordt gereflecteerd in onder meer art. 5 EVRM, waarin het recht op vrijheid als fundamenteel recht van de mens is verankerd. De rechterlijke procedure die tot een gedwongen opname in een psychiatrische instelling kan leiden, is geregeld in art. 8 Wet Bopz. Daarin is onder meer bepaald dat de rechter de betrokkene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, hoort, tenzij hij vaststelt dat deze niet bereid is zich te doen horen (eerste lid), alsook welke personen (familieleden, verzorgers, behandelaars, getuigen en deskundigen) hij voorts kan of dient te horen (vierde, vijfde en zesde lid).
Herhaaldelijk heeft de Hoge Raad benadrukt dat het bij de plicht van de rechter tot het horen van de betrokkene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, om meer gaat dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen eer de rechter een beslissing neemt. Ook dient zo veel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Tegen die achtergrond moet de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van de vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, worden beoordeeld).1
Het achtste lid van art. 8 Wet Bopz schrijft voor dat, indien de rechter zich buiten tegenwoordigheid van de betrokkene doet voorlichten door een of meer van hierboven genoemde personen, de zakelijke inhoud van de verstrekte inlichtingen aan betrokkene wordt medegedeeld. Ingevolge het negende lid wordt de betrokkene of diens raadsman in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van de door de rechter gehoorde personen.2 Dat de Hoge Raad zwaar tilt aan een het recht van de betrokkene om zich in een Wet Bopz-procedure ten overstaan van de rechter te kunnen uitlaten over alle feiten en stukken waarop de rechter zijn beslissing heeft gebaseerd, blijkt uit de koppeling die de Hoge Raad legt met het recht op vrijheid in uitspraken waarin hij oordeelt dat dit recht is geschonden.
De vaste overweging van de Hoge Raad in dergelijke gevallen luidt immers dat de bestreden beschikking dan tot stand is gekomen
'in strijd met de mede in verband met het bepaalde in art. 5 EVRM te dezen in acht te nemen beginselen van behoorlijke rechtspleging, zoals die ook tot uitdrukking komen in art. 8 leden 8 en 9 Bopz'.3