Met vernummering van de voetnoten.
HR, 11-12-2018, nr. 17/01083 P
ECLI:NL:HR:2018:2284
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-12-2018
- Zaaknummer
17/01083 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2284, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1118
ECLI:NL:PHR:2018:1118, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2284
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2018
Partij(en)
11 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/01083 P
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 januari 2017, nummer 22/005375-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2018.
Conclusie 30‑10‑2018
Partij(en)
Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 27 januari 2017 de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2014 bevestigd, met aanvulling van gronden, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op een bedrag van € 55.000,- en de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd tot een bedrag van € 50.000,-.
De onderhavige zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [medeveroordeelde] (17/03058), waarin ik vandaag ook zal concluderen.
Namens de betrokkene is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende met redenen is omkleed.
Uit de in zoverre bevestigde uitspraak van de rechtbank blijkt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsvoering steunt:1.
“STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD Blijkens het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2010 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van:
2.
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd in de periode van januari 2004 tot en met 18 april 2006;
3.
Medeplegen van het opzettelijk invoeren, verkopen, te koop aanbieden, afleveren en in voorraad hebben van waren, die valselijk zijn voorzien van het merk waarop een ander recht heeft en waren, waarop een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, terwijl de schuldige het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, meermalen gepleegd in de periode van januari 2004 tot en met 18 april 2006.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van voormelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.2.Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op € 55.000,00.
Deze schatting is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de (ook in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt het volgende overwogen.
BEOORDELING EN BEREKENING
In de periode van december 2005 tot juli 2007 is door de FIOD-ECD kantoor Rotterdam onder leiding van het Functioneel Parket te Rotterdam een strafrechtelijk onderzoek onder de naam Totem verricht. Dit onderzoek zag op de invoer van en handel in merk vervalste kleding.
Uit dat onderzoek bleek dat de veroordeelde was betrokken bij de gang van zaken rond voormelde invoer en handel. In het kader van het financieel onderzoek is gebleken dat de veroordeelde door de gepleegde misdrijven wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.3.
(…)
Beoordeling
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de veroordeelde door zijn betrokkenheid bij de bewezenverklaarde strafbare feiten een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 55.000,-. In de op 24 april 20074.door de medeveroordeelde [betrokkene 1] afgelegde verklaring heeft deze over de vergoeding aan de veroordeelde onder meer verklaard, dat [betrokkene] (veroordeelde) bedrijven met BTW verlegging kon regelen om de merk vervalste kleding te vervoeren. [betrokkene] eiste 10% van de invoerwaarde (het bedrag op de factuur). Uiteindelijk zijn de betrokkenen volgens [betrokkene 1] 8% overeengekomen. [betrokkene] heeft een paar dagen later de gegevens van een bedrijf [A] BV op papier verstrekt, zoals de naam van het bedrijf, BTW nummer en een adres in Rotterdam. [betrokkene] werd in een café ergens in Rotterdam en op het kantoor van [betrokkene 1] cs in Schiedam contant betaald, door middel van het overhandigen van een envelop met geld. [betrokkene 1] schat dat zij aan [betrokkene] in totaal contant een bedrag van € 40.000,- betaald hebben en [betrokkene] een auto, model Jeep, hebben gegeven die € 15.000,- waard was.
Schatting wederrechtelijk voordeel:
€ 40.000,-
€ 15.000,-
€ 55.000,- ”
De rechtbank heeft de betalingsverplichting in verband met de schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM verminderd tot een bedrag van € 50.000,-.
6. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2016 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van de door hem voorgedragen en aan het proces-verbaal gehechte appelschriftuur en conclusie van dupliek. In de appelschriftuur, die (deels) wordt herhaald in de conclusie van dupliek, is – samengevat – de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 1] betwist. In de conclusie van dupliek staat in dit verband het volgende vermeld:
“1. Naar aanleiding van de Conclusie van Repliek in de onderhavige ontnemingszaak persisteert de verdediging bij hetgeen zij heeft gesteld in haar conclusie van antwoord.
2. Het volgende wordt, naar aanleiding van de verklaring van [betrokkene 1] ter zitting van 22 mei 2013, toegevoegd.
3. Van belang is dat de berekening voornamelijk gebaseerd wordt op een verklaring van [betrokkene 1] over het percentage commissie dat aan [betrokkene] betaald zou zijn. Dit vormt de basis van de berekening van het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. In het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 22 mei 2013 wordt de getuigenverklaring van [betrokkene 1] weergegeven:
"Mr. Manders houdt mij voor dat ik indertijd tijdens mijn verhoor door de ambtenaren van de politie heb verklaard dat ik met [betrokkene] was overeengekomen dat hij 8% aan commissiegelden zou ontvangen. Ik kan daarover zeggen dat ik met [betrokkene] niets had afgesproken. Ik betaalde 8% belasting. [medeveroordeelde] en [betrokkene 2] waren vrienden van [betrokkene]. Ik kende [betrokkene] niet. Ik heb hem één keer gezien. Ik heb een bedrag van 30.000 euro en een Jeep ter waarde van 6.000 à 7.000 euro aan [medeveroordeelde] gegeven met de bedoeling dat hij dat zou overhandigen aan [betrokkene] voor de BTW. Ik heb niet gezien dat een en ander inderdaad is verstrekt aan [betrokkene]. Het was wel de bedoeling dat [betrokkene] dat zou ontvangen. De officier van justitie houdt mij voor dat het telefoonnummer dat in gebruikt was bij [betrokkene] is aangetroffen in de contactgegevens in mijn telefoontoestel. Dat kan zo zijn, maar wij zijn nooit bij elkaar geweest. Evenmin hebben wij ooit een afspraak gemaakt. Ik wist niet dat [betrokkene] de eigenaar was van [A]. Ik kende enkel de naam van ene [betrokkene]. De commissie van 8% was 8% van de factuurwaarde. Het bedrag van 30.000 euro dat ik zojuist noemde is een schatting. Er is geen boekhouding van de bedragen. Ik hoor de oudste rechter zeggen dat ik in een verklaring tegenover de politie bedragen heb genoemd van 40.000 à 50.000 euro en een Jeep ter waarde van 15.000 euro. Het kan dat ik dat toen heb verklaard. Het was de bedoeling dat [betrokkene] door hem namens mij ontvangen bedragen gebruikte om de belasting te betalen voor mij. Dat is betaald. "
In de eerste plaats verklaart [betrokkene 1] hierover niets te hebben afgesproken met [betrokkene]. Hij heeft wel een bedrag van € 30.000 en een Jeep ter waarde van 6.000 à 7.000 aan [medeveroordeelde] gegeven met de bedoeling dat hij dat zou overhandigen aan [betrokkene]. Hij heeft niet gezien dat een en ander inderdaad is verstrekt aan [betrokkene]. Derhalve staat niet vast dat daadwerkelijk enig bedrag is verstrekt aan [betrokkene].
5. De verdediging wijst hierbij op de rechtsregel uit een arrest van de Hoge Raad d.d. 7 december 2004, JOW 2005, 16, waarin is bepaald dat de
ontnemingsmaatregel ertoe strekt dat de betrokkene het voordeel dat hijzelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, wordt ontnomen.”
7. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2016 dat de betrokkene onder meer het volgende heeft verklaard:
“U vraagt mij of ik in de in de strafzaak bewezen verklaarde periode geld van [medeveroordeelde] heb gekregen. Nee, nooit. Ik heb ook geen Jeep van hem gekregen.
U houdt mij voor dat [betrokkene 1] op 24 april 2007 ook heeft verklaard dat ik een Jeep heb gekregen. Later zegt hij weer van niet.
Ik hoor mijn raadsman opmerken dat [betrokkene 1] in zijn ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 mei 2013 als getuige afgelegde verklaring heeft gezegd dat de Jeep aan een ander is gegeven.
U zegt mij dat de Jeep aan mij zou zijn doorgegeven. Ik heb normaal zaken met [medeveroordeelde] gedaan. Dit komt voor mij uit de lucht vallen.”
8. Het hof heeft het verweer verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de gronden aangevuld. De uitspraak van het hof houdt – voor zover in cassatie van belang – het volgende in:
“Vonnis
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 27 november 2014 geoordeeld dat de veroordeelde door middel, van en uit baten van de in zijn strafzaak onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de rechtbank heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op EUR 55.000,-. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is aan de veroordeelde ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 50.000, -
Namens de veroordeelde is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
(…)
Beoordeling van het vonnis
De behandeling in hoger beroep van de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof het vonnis waarvan beroep nog aanvult met het volgende.
De rechtbank heeft zich bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het vonnis waarvan beroep mede gebaseerd op de op 24 april 2007 door de medeveroordeelde [betrokkene 1] afgelegde verklaring over de vergoeding aan de veroordeelde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde deze verklaring betwist. Naar aanleiding daarvan vult het hof het vonnis waarvan beroep nog aan met de onderstaande bewijsmiddelen en overweging.
Tenzij anders vermeld wordt bij gebruik voor het bewijs van processen-verbaal gedoeld op processen-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafvordering.
Nr. 17/01083 P Zitting: 30 oktober 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
1.
Het proces-verbaal verhoor van een verdachte van de Belastingdienst/FIOD-ECD d.d. 20 maart 2007, dossiernummer 36698, codenummer V-07-04. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -
als de verklaring van de verdachte [betrokkene 2] (als bijlage gevoegd bij het financieel rapport Totem, opgenomen in ordner Totem verdachten 1 t/m 15):
Ik werkte in 2002/2003 in loondienst bij [B]. Het bedrijf is failliet gegaan. Ik had een klantenbestand opgebouwd. In 2003 ben ik met [C] gestart. Ik heb de klanten waar ik al contact mee had in feite overgenomen en ben met hun verder gegaan. Het bedrijf
[A] was al klant bij [B] en is mijn klant geworden.
Noot verbalisanten: getoond wordt een foto van [betrokkene].
Vraag: kent u deze persoon?
Antwoord: ja, dit is [betrokkene].
Noot verbalisanten: getoond wordt een foto van [betrokkene 1].
Vraag: kent u deze persoon?
Antwoord: ja, dit is [betrokkene 1].
[betrokkene 1] is in 2004 langsgekomen op het bedrijf en heeft verteld dat hij zendingen met kleding in zou gaan voeren via [A]. Ik heb toen met [betrokkene] contact gezocht (waarvan ik later begreep dat dit [betrokkene] was, de man van de getoonde foto) om te vragen of dit klopte. [betrokkene] gaf toen aan dat hij op commissiebasis werkte en dat hij provisie kreeg voor het ter beschikking stellen Van zijn bedrijfsnaam [A] en BTW-nummer. [betrokkene] zou dus commissie krijgen op elke partij die [betrokkene 1] binnenbracht op naam van [A].
2.
Het proces-verbaal verhoor van een verdachte van de Belastingdienst/FIOD-ECD d.d. 20 maart 2007, . dossiernummer 36698, codenummer V-07-05. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven -
als de verklaring van de verdachte [betrokkene 2] (als bijlage gevoegd bij het financieel rapport Totem, opgenomen in ordner Totem verdachten 1 t/m 15): -
[betrokkene], (het hof begrijpt: de veroordeelde [betrokkene]) is in september 2005 samen met [medeveroordeelde] (het hof begrijpt: de medeveroordeelde [medeveroordeelde]) bij mij op de zaak geweest.
Noot verbalisanten: getoond wordt een foto van [medeveroordeelde].
Vraag: kent u deze persoon?
Antwoord: ja, dit is de [medeveroordeelde] die ik bedoel.
Vraag: wat is de rol/bemoeienis van [medeveroordeelde] bij [A] BV?
Antwoord: ik heb telefonisch contact gehad met [medeveroordeelde]. Hij belde vanuit Turkije om te informeren of er al een luchtvrachtzending bestemd voor [A] vanuit Turkije binnen was.
[betrokkene] vertelde mij dat hij op commissiebasis werkte voor het gebruik maken van het BTW- nummer van [A].
3.
Het proces-verbaal 4e verhoor van de verdachte [medeveroordeelde] van de Belastingdienst/FIOD-ECD d.d. 5 juni 2007, dossiernummer 36698, codenummer V-14-04. Dit proces- verbaal houdt onder meer in - zakelijk-weergegeven -
als de verklaring van de verdachte [medeveroordeelde] (als bijlage gevoegd bij het financieel rapport Totem, opgenomen in ordner Totem verdachten 1 t/m 15):
Opmerking verbalisanten: verdachte wordt geconfronteerd met delen van de verklaring van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: van 24 april 2007) waarin deze onder andere verklaart: "Wij hebben [betrokkene] (het hof begrijpt: de veroordeelde [betrokkene]) ook een auto, een oud model Jeep, gegeven die 15.000 euro waard was.
Vraag: wat is hierop uw reactie?
Antwoord: wat klopt is een Jeep. Deze heb ik voor 2000 euro aan [betrokkene] verkocht.
Nadere bewijsoverweging
Het hof stelt vast dat de hiervoor aangehaalde verklaringen van [betrokkene 2] en de medeveroordeelde [medeveroordeelde] de in het vonnis waarvan beroep aangehaalde verklaring van de medeveroordeelde [betrokkene 1] op de specifieke onderdelen van de aan [betrokkene] verstrekte vergoedingen en beloning voor het ter beschikking stellen van zijn bedrijfsnaam en BTW-nummer ondersteunen. Het hof komt op grond hiervan tot het oordeel dat de verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar is en derhalve voor het bewijs kan worden gebruikt.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve te worden bevestigd, met de aanvullingen als voormeld.”
9. Vooropgesteld kan worden dat de rechter het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Mede gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.5.Ingevolge art. 511f Sv kan de ontnemingsrechter de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.6.Art. 511e Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv, bepaalt dat in hoger beroep op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.7.
10. Tevens moet worden vooropgesteld dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs van de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bezigen dat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.8.Het beoordelen van de betrouwbaarheid van een verklaring van een getuige betreft een feitelijk oordeel, dat zich slechts leent voor een beperkte toetsing in cassatie. In cassatie kan slechts worden onderzocht of dat oordeel begrijpelijk en – mede in het licht van hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd – toereikend gemotiveerd is.
11. De rechtbank heeft op grond van de verklaring van de medeveroordeelde [betrokkene 1] bij de Belastingdienst/FIOD-ECD van 24 april 2007 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 55.000,-. Dit bedrag is samengesteld uit een bedrag van € 40.000,- aan contanten en een bedrag van € 15.000,-, dat de waarde vertegenwoordigt van een door de betrokkene verkregen Jeep. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de betrokkene de betrouwbaarheid van die verklaring betwist, onder meer door te verwijzen naar de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft dat verweer verworpen en de uitspraak van de rechtbank aangevuld met verklaringen van getuige [betrokkene 2] en medeveroordeelde [medeveroordeelde]. De verklaringen van [betrokkene 2] houden onder meer in dat de betrokkene heeft verklaard op commissiebasis te werken en dat hij provisie kreeg voor het ter beschikking stellen van zijn bedrijf [A] en het bijbehorende BTW-nummer. De verklaring van [medeveroordeelde] houdt onder meer in dat hij aan de betrokkene een Jeep heeft verkocht. Het hof oordeelt dat die verklaringen de eerste verklaring van [betrokkene 1] ondersteunen. Het hof heeft die eerste verklaring als betrouwbaar aangemerkt en tot het bewijs gebezigd.
12. Voor zover met het middel wordt betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat aan de betrokkene enig geldbedrag is overhandigd dan wel dat de auto, model Jeep, € 15.000,- waard was, faalt het. De tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 1] houdt onder meer in dat aan de betrokkene (naar schatting) een bedrag van € 40.000,- is betaald, terwijl dezelfde getuige verklaart dat de Jeep die aan de betrokkene is gegeven € 15.000,- waard was. Daaruit kon het hof afleiden dat daadwerkelijk een bedrag van (naar schatting) € 40.000,- aan de betrokkene is betaald, terwijl daarmee eveneens de gevolgtrekking dat de Jeep die aan de betrokkene is gegeven € 15.000,- waard was en dat deze Jeep daadwerkelijk aan de betrokkene is gegeven in voldoende mate steun vindt in de bewijsvoering. Daarbij merk ik nog op dat de voor de strafprocedure geldende bewijsminima niet toepasselijk zijn op de ontnemingsprocedure.9.Ook de in de schriftuur aangehaalde rechtspraak over het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende, verklaring indien de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om deze verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, is niet van toepassing op ontnemingszaken.10.Daarbij komt dat [betrokkene 1] ter terechtzitting in eerste aanleg is gehoord. Ook op die gronden springt de relevantie van de desbetreffende rechtspraak voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet in het oog.
13. Voor zover het middel de klacht behelst dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeveroordeelde] niet redengevend is voor het bewijs van de verkrijging en de waarde van de Jeep dan wel zelfs strijdig is met de verklaring van [betrokkene 1], geldt het volgende. Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat de verhouding tussen de beide verklaringen voor meer dan één uitleg vatbaar is. Daarbij geldt de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal als uitgangspunt. De uitleg van de desbetreffende verklaringen is eveneens voorbehouden aan de feitenrechter. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, kennelijk de eerste verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar geacht en de verklaring die tijdens de terechtzitting in eerste aanleg is afgelegd als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Dit stond het hof vrij.11.
14. Het hof heeft het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de eerste verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar is gemotiveerd verworpen door – samengevat – te overwegen dat de door het hof gebezigde aanvullende verklaringen de eerste verklaring van [betrokkene 1] ondersteunen. Uit de door het hof gebezigde verklaringen van [betrokkene 2] blijkt dat de betrokkene kenbaar heeft gemaakt provisie te ontvangen voor het ter beschikking stellen van het BTW-nummer en zijn bedrijfsnaam. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat de door [betrokkene 2] genoemde provisie de contante gelden betrof die de betrokkene volgens [betrokkene 1] heeft verkregen. Aan [medeveroordeelde] zijn delen van de verklaring van [betrokkene 1] voorgehouden, voor zover daarin is verwoord dat aan de betrokkene ook een auto, een oud model Jeep, is gegeven die € 15.000,- waard was. [medeveroordeelde] heeft hierop verklaard: “wat klopt is een Jeep. Deze heb ik voor 2000 euro aan [betrokkene] verkocht.” Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat deze verklaring redengevend is voor het bewijs dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft ontvangen bestaande in de ontvangst van een Jeep die ver beneden de marktwaarde aan de betrokkene ter beschikking is gesteld. Het hof heeft de verklaring van [betrokkene 1] kennelijk aldus opgevat, dat daarin met de waarde van de Jeep wordt gedoeld op het voordeel dat de betrokkene met het verkrijgen daarvan heeft gegenereerd. In het licht van de verklaring van [betrokkene 1], die in het teken stond van het door de betrokkene verkregen voordeel, komt mij deze uitleg niet onbegrijpelijk voor, terwijl voor een verdere toetsing in cassatie geen plaats is. Aldus bezien, maakt het voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen verschil of de betrokkene voor een Jeep van € 15.000,- niets heeft betaald dan wel voor een Jeep van € 17.000,- € 2.000,- heeft voldaan. De enkele omstandigheid dat volgens de verklaring van [medeveroordeelde] de betrokkene voor de Jeep een bedrag van € 2.000 heeft betaald, is dan ook niet in tegenspraak met de aldus begrepen gevolgtrekking van het hof dat de betrokkene aan de overdracht van de Jeep € 15.000,- heeft overgehouden. Ook in zoverre is de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel toereikend gemotiveerd.12.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2018
Ambtsedig proces-verbaal betreffende het wederrechtelijk verkregen voordeel inzake onderzoek Totem, dossiernummer 36698, codenummer FI-AH-001, d.d. 17 juli 2007 opgemaakt door [verbalisant 1], ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar, alsmede de bij het proces-verbaal behorende bijlagen (hierna: het financieel rapport Totem)
Het financieel rapport Totem, blz. 10.
Ambtsedig proces-verbaal, Codenummer V01-06 opgemaakt op 24 april 2007 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, als bijlage gevoegd bij het financieel rapport Totem opgenomen in ordner Totem verdachten 1 t/m 15.
Vgl. onder meer HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005/133.
Vgl. onder meer HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242 en HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2765.
Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013, 544 en HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2765.
HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1671 en (onder meer) mijn conclusie (PHR:2018:535) vóór HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1154. Zie eveneens A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 237-238.
Vlg. HR 9 september 1997, NJ 1998, 90, met verwijzing naar Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, p. 14. Zie eveneens HR 6 oktober 1998, NJ 1998, 914, HR 22 mei 2001, NJ 2001, 575, HR 28 mei 2002, NJ 2003, 96, HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7648, NJ 2008, 406, HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011, 100 en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898. Zie voorts mijn conclusie (PHR:2015:2598) vóór HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:167. De in de toelichting op het middel aangehaalde jurisprudentie ziet overigens op een andere situatie dan de onderhavige. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 betreft die gevallen waarin een verdachte in de strafzaak niet in de gelegenheid is geweest de getuige te kunnen (doen) horen over bij de politie afgelegde verklaring. Ook het genoemde HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:774 betreft een dergelijk geval. De desbetreffende rechtspraak is in ontnemingszaken niet van toepassing. Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898.
Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898.
Zie in dit verband ook HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:350, rov. 3.
Vgl. mijn conclusie (PHR:2015:2598) vóór HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:167.