Hof 's-Hertogenbosch, 14-12-2022, nr. 21/01306, nr. 21/01307, nr. 21/01308, nr. 21/01309
ECLI:NL:GHSHE:2022:4559, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-12-2022
- Zaaknummer
21/01306
21/01307
21/01308
21/01309
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:4559, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑12‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1204, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4750, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2023071217
FutD 2023-1887
Uitspraak 14‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Procedure over diverse naheffingsaanslagen omzetbelasting. Voor zover belanghebbende zich beroept op teruggaaf van omzetbelasting als gevolg van oninbaarheid van debiteuren in de zin van artikel 29, lid 1, Wet OB 1968, slaagt het beroep niet aangezien dit in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Enkele van de op artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 gebaseerde correcties vervallen. Bovendien komt de vraag aan de orde of kosten van beroepsmatige rechtsbijstand die verleend is bij de voorbereiding van proceshandelingen voor vergoeding in aanmerking komen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01306 tot en met 21/01309
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 september 2021, nummers BRE 18/1174, 18/1175, 18/2542 en 19/4358, in het geding tussen belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting over de perioden 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 opgelegd (hierna: naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010, 2011, 2012 tot en met 2014 en 2013 tot en met 2015, hierna tezamen: de naheffingsaanslagen). Gelijktijdig met de naheffingsaanslagen zijn aan belanghebbende heffings- dan wel belastingrentebeschikkingen gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en rentebeschikkingen. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 tot en met 2014 gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover die betrekking hebben op de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2011 en 2012 tot en met 2014 en ongegrond verklaard voor zover die betrekking hebben op de overige naheffingsaanslagen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het hof heeft de volgende nummers aan de hoger beroepen toegekend:
Nummer rechtbank BRE | Nummer hof | Belastingaanslag |
18/1174 | 21/01306 | Naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 tot en met 2014 |
18/1175 | 21/01307 | Naheffingsaanslag omzetbelasting 2011 |
18/2542 | 21/01308 | Naheffingsaanslag omzetbelasting 2010 |
19/4358 | 21/01309 | Naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 |
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, haar directeur-grootaandeelhouder, [directeur-grootaandeelhouder] (hierna: [directeur-grootaandeelhouder] ) en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, de zaken van belanghebbende met de nummers 21/00332 en 21/01313 en de zaken van [BV 1] met de nummers 21/01310 tot en met 21/01312 behandeld.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
[directeur-grootaandeelhouder] is de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende. [directeur-grootaandeelhouder] is daarnaast (indirect) bestuurder dan wel directeur-grootaandeelhouder van [BV 2] , [BV 3] en [BV 1] . [BV 2] gebruikte als handelsnaam [BV 4] (hierna wordt deze vennootschap aangeduid als [BV 4] ). [BV 4] is failliet verklaard op 23 maart 2013. [BV 1] stond voorheen bekend onder de naam [BV 5] .
2.2.
Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van belanghebbende uit de exploitatie van een machinaal timmerbedrijf, het verrichten van diensten op het gebied van bouwcoördinatie, het in- en verkopen van roerende zaken en het uitvoeren van beheers-, financierings- en logistieke werkzaamheden. Belanghebbende is daarnaast holdingmaatschappij.
2.3.
Met betrekking tot de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 heeft belanghebbende kwartaalaangiften omzetbelasting ingediend tot de volgende jaarbedragen:
2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
Omzet hoog | € 87.932 | € 335.069 | € 94.722 | € 84.876 |
Omzet laag | € 0 | € 187.483 | € 0 | € 0 |
Af te dragen omzetbelasting hoog | € 16.707 | € 63.663 | € 18.754 | € 17.824 |
Af te dragen omzetbelasting laag | € 0 | € 11.249 | € 0 | € 0 |
Voorbelasting | € 31.972 | € 85.007 | € 67.550 | € 43.435 |
Per saldo | € 15.265 -/- | € 10.095 -/- | € 48.796 -/- | € 25.611 -/- |
2.4.
Bij brief van 19 januari 2015 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd met als doel het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de met betrekking tot de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 ingediende aangiften omzetbelasting. Het onderzoek is nadien uitgebreid met de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Het van dit boekenonderzoek opgestelde rapport heeft als dagtekening 9 maart 2016 (hierna: rapport boekenonderzoek).
2.5.
In het rapport boekenonderzoek is opgenomen dat belanghebbende op diverse punten de administratie- en bewaarplicht en verplichtingen die volgen uit artikel 35a Wet op de omzetbelasting 1968 heeft geschonden. Daarnaast worden in het rapport boekenonderzoek diverse omzetbelastingcorrecties aangekondigd.
2.6.
Bij brief van 10 november 2015 heeft de inspecteur, overeenkomstig de aankondiging uit het rapport boekenonderzoek, aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag omzetbelasting 2010 van € 40.397 aan belanghebbende op te leggen. Dit is gebaseerd op de omzetbelastingschuld zoals deze volgt uit de balans van belanghebbende. De naheffingsaanslag omzetbelasting 2010 is opgelegd op 28 december 2015. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 6.419 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft hiertegen op 11 januari 2016 bezwaar gemaakt.
2.7.
Bij brief van 9 augustus 2016 heeft de inspecteur naheffingsaanslagen omzetbelasting 2011 en 2012 tot en met 2014 aangekondigd. Een gedeelte van de aangekondigde correcties was ook reeds aangekondigd in het rapport boekenonderzoek. Met dagtekening 24 september 2016 heeft de inspecteur naheffingsaanslagen omzetbelasting 2011 en 2012 tot en met 2014 opgelegd tot onderstaande totaalbedragen, met dien verstande dat het hof een uitsplitsing heeft gemaakt naar de opbouw:
2011 | 2012-2014 | |
Overlopende posten | € 3.420 | € 0 |
Overige inkopen [BV 4] | € 36.568 | € 0 |
Overname goederen [BV 4] | € 0 | € 59.744 |
[stichting] | € 0 | € 21.856 |
Overige inkopen | € 0 | € 36.568 |
Huur en fee | € 0 | € 22.572 |
Overname goederen | € 0 | € 59.744 |
Huur | € 0 | € 15.366 |
Totaal | € 39.988 | € 215.850 |
2.8.
Gelijktijdig met de naheffingsaanslag omzetbelasting 2011 is aan belanghebbende bij beschikking € 6.461 aan heffingsrente in rekening gebracht. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 tot en met 2014 is aan belanghebbende bij beschikking € 23.026 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
Belanghebbende heeft op 11 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2011 en 2012 tot en met 2014.
2.10.
De inspecteur heeft de termijn om met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010, 2011 en 2012 tot en met 2014 uitspraak op bezwaar te doen éénmaal (onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) verdaagd met zes weken en diverse malen (onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 4, Awb) verlengd. De laatste verlenging tot 31 december 2017 heeft plaatsgevonden bij brief van 4 oktober 2017.
2.11.
Bij brieven van 18 december 2017 heeft de inspecteur de motivering van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010, 2011 en 2012 tot en met 2014 aan belanghebbende doen toekomen.
2.12.
De uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2011 en 2012 tot en met 2014 hebben als dagtekening 26 januari 2018. Het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2011 is ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 tot en met 2014 is gegrond verklaard. Laatstgenoemde naheffingsaanslag is verminderd tot € 81.600. De bijbehorende belastingrentebeschikking is verminderd tot € 11.292. De vermindering heeft te maken met het vervallen van de correcties “overname goederen [BV 4] ”, “overige inkopen”, “huur en fee” en “huur”. De inspecteur kondigt aan voornemens te zijn deze correcties mee te nemen in een nog op te leggen naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015.
2.13.
Bij brief van 15 februari 2018 heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 op te leggen tot een bedrag van € 134.250.
2.14.
De uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting 2010 heeft als dagtekening 15 maart 2018. Het bezwaar dat is gericht tegen die naheffingsaanslag is ongegrond verklaard.
2.15.
Schematisch samengevat bevatten de naheffingsaanslagen 2010, 2011 en 2012 tot en met 2014 na uitspraken op bezwaar de volgende correcties:
2010 | 2011 | 2012-2014 | |
Ontbreken suppletie | € 40.397 | € 0 | € 0 |
Overlopende posten | € 0 | € 3.420 | € 0 |
Overige inkopen [BV 4] | € 0 | € 36.568 | € 0 |
Overname goederen [BV 4] | € 0 | € 0 | € 0 |
[stichting] | € 0 | € 0 | € 21.856 |
Overige inkopen | € 0 | € 0 | € 0 |
Huur en fee | € 0 | € 0 | € 0 |
Overname goederen | € 0 | € 0 | € 59.744 |
Huur | € 0 | € 0 | € 0 |
Totaal | € 40.397 | € 39.988 | € 81.600 |
2.16.
De inspecteur heeft op 26 april 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 opgelegd tot een bedrag van € 134.250. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente van € 12.679 in rekening gebracht. De navolgende correcties liggen besloten in de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015:
2013-2015 | |
Overige inkopen | € 36.568 |
Huur en fee | € 22.572 |
Overname goederen [BV 4] | € 59.744 |
Huur | € 15.366 |
Totaal | € 134.250 |
2.17.
Belanghebbende heeft op 25 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015.
2.18.
De inspecteur heeft de termijn om uitspraak op bezwaar te doen met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 diverse malen (onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 4, Awb) verlengd. De laatste verlenging tot 27 januari 2019 heeft plaatsgevonden bij brief van 6 november 2018.
2.19.
Bij brief van 4 juni 2019 heeft de inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 de motivering van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende doen toekomen.
2.20.
Op 14 juli 2019 heeft de inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.21.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de naheffingslagen omzetbelasting 2011 en 2012 tot en met 2014 (de beroepen met de nummers BRE 18/1174 en 18/1175). De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze naheffingsaanslagen vernietigd, naheffingsaanslagen omzetbelasting 2011 en 2012 tot en met 2014 verminderd tot € 3.420 respectievelijk € 18.366 en de bijbehorende heffings- dan wel belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Het gaat hierbij om de beroepen met de nummers BRE 18/2542 en 19/4358. De rechtbank heeft de inspecteur respectievelijk de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.288 respectievelijk € 711. Ten slotte heeft de rechtbank gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 vergoedt.
2.22.
Schematische weergegeven bevatten de naheffingsaanslagen (na vermindering door de rechtbank) de volgende correcties:
2010 | 2011 | 2012-2014 | 2013-2015 | |
Ontbreken suppletie (1) | € 40.397 | € 0 | € 0 | € 0 |
Overlopende posten | € 0 | € 3.420 | € 0 | € 0 |
Overige inkopen [BV 4] | € 0 | € 0 | € 0 | € 0 |
Overname goederen [BV 4] | € 0 | € 0 | € 0 | € 0 |
[stichting] (2) | € 0 | € 0 | € 18.366 | € 0 |
Overige inkopen (3) | € 0 | € 0 | € 0 | € 36.568 |
Huur en fee (3) | € 0 | € 0 | € 0 | € 22.572 |
Overname goederen (3) | € 0 | € 0 | € 0 | € 59.744 |
Huur (3) | € 0 | € 0 | € 0 | € 15.366 |
Totaal | € 40.397 | € 3.420 | € 18.366 | € 134.250 |
2.23. (1)
De juistheid van de correctie “ontbreken suppletie” van € 40.397 (die is meegenomen in naheffingsaanslag omzetbelasting 2010) is niet in geschil. Belanghebbende stelt echter recht te hebben op teruggaaf van een bedrag van € 49.358,46 dat met deze correctie verrekend kan worden. Dit is het bedrag aan omzetbelasting dat is opgenomen in een aan [BV 6] gerichte factuur die, in verband met de in 2005 aangevangen faillissementsprocedure van deze vennootschap, onbetaald is gebleven. Belanghebbende heeft de op de factuur vermelde omzetbelasting van € 49.358,46 destijds afgedragen. De afronding van het faillissement heeft geruime tijd geduurd. Het faillissement van [BV 6] is op 12 november 2015 beëindigd. Belanghebbende heeft verzoeken bij de inspecteur ingediend tot teruggaaf van omzetbelasting wegens oninbaarheid van de vordering op [BV 6] . De inspecteur heeft deze teruggaafverzoeken niet gehonoreerd.
2.24. (2)
Belanghebbende heeft in 2011 diverse facturen aan Stichting [stichting] (hierna: [stichting] ) uitgereikt. Bij diverse facturen is het hoge omzetbelastingtarief (19%) toegepast. Bij een enkele factuur is het lage omzetbelastingtarief (6%) toegepast. Bij alle facturen had echter het hoge omzetbelastingtarief gehanteerd dienen te worden. Op 7 april 2016 heeft belanghebbende een aanvullende factuur naar [stichting] gestuurd voor het verschil tussen het hoge en lage omzetbelastingtarief. Het gefactureerde bedrag is € 21.856,17. [stichting] heeft de aanvullende factuur niet voldaan. De rechtbank heeft correctie “ [stichting] ” van € 21.856 tot € 18.366 verminderd. Achtergrond van deze vermindering is dat de rechtbank de inspecteur heeft gevolgd in zijn veronderstelling dat “de door belanghebbende ontvangen bedragen inclusief het reguliere tarief OB zijn in plaats van dat de ontvangen bedragen netto bedragen zijn”.
2.25. (3)
[BV 4] heeft in verband met “overige inkopen” en “overname goederen” in 2011 en 2012 facturen aan belanghebbende uitgereikt. Dit betreffen facturen inclusief omzetbelasting. [BV 1] heeft in verband met “huur en fee” en “huur” in 2011 en 2012 facturen aan belanghebbende uitgereikt. Dit betreffen eveneens facturen inclusief omzetbelasting. De inspecteur heeft de vooraftrek van de op deze facturen vermelde omzetbelasting, onder verwijzing naar artikel 29, lid 2, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), gecorrigeerd. In het kader van de betwisting van deze correcties heeft belanghebbende diverse stukken uit de (grootboek)administratie van [BV 4] overgelegd en twee rekening-courantovereenkomsten.
2.26.
Eén rekening-courantovereenkomst is gesloten tussen belanghebbende en [BV 5] (tegenwoordig genaamd [BV 1] ). Belanghebbende wordt aangeduid als schuldeiser en [BV 5] als schuldenaar. Voor zover relevant luidt deze rekening-courantovereenkomst als volgt:
“(…) In aanmerking nemende:
• Dat schuldeiser van schuldenaar een bedrag te vorderen heeft.
• Dat dit bedrag kan wijzigen hetgeen via bankmutaties of anderszins wordt vastgelegd.
• Dat partijen thans hun onderlinge verhouding ten aanzien van deze overeenkomst schriftelijk wensen te regelen;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
ARTIKEL 1
Eenmaal per jaar per 31 december wordt door het opstellen van een jaarverslag het bedrag vastgesteld. Schuldenaar zal van iedere wijziging in de stand een overzicht ontvangen van de schuldeiser. (…)”
2.27.
De andere rekening-courantovereenkomst is op 1 september 2005 gesloten tussen belanghebbende en [BV 4] . Belanghebbende wordt aangeduid als schuldeiser en [BV 4] als schuldenaar. De inhoud van de aanhef en artikel 1 van die overeenkomst is gelijk aan die uit de overeenkomst tussen belanghebbende en [BV 5] (zie onder 2.26). Voor zover in de onderhavige procedure relevant, bevat de overeenkomst tussen belanghebbende en [BV 4] daarnaast de volgende bepalingen:
“(…) ARTIKEL 3
Al wat de schuldeiser terzake te vorderen heeft, zal terstond opeisbaar zijn, zonder waarschuwing of ingebrekestelling, bij faillissement van de schuldenaar, bij zijn aanvraag om surséance, bij wijziging van aandeelhouders van schuldenaar, bij wijziging van directie bij schuldenaar en bij verkoop van activa van schuldenaar dan wel een gedeelte daarvan.
De administratie van de schuldeiser levert tussen partijen dwingend bewijs op van het bestaan en de omvang van de schuld.
ARTIKEL 4
Alle betalingen kunnen geschieden door storting of overschrijving op een door de schuldeiser aan te geven bank, zijnde bankrekening nummer [..] bij de Rabobank ten name van [belanghebbende] te [vestigingsplaats] of door verrekening van aan elkaar verschuldigde/te ontvangen bedragen. (…)”
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de naheffingsaanslagen (zoals die luiden na de uitspraak van de rechtbank) terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
2. Heeft de inspecteur de beslistermijn in de bezwaarfase overschreden?
3. Heeft belanghebbende recht op toekenning van een proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en heffings- dan wel belastingrentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (naheffingsaanslagen)
Naheffingsaanslag omzetbelasting 2010
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of de naheffingsaanslag omzetbelasting 2010 terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd het volgende overwogen:
“4.1. De inspecteur stelt dat uit de administratie van belanghebbende, maar ook uit de aangiften vennootschapsbelasting, valt af te leiden dat belanghebbende over het tijdvak 2010 een bedrag van € 40.397 aan verschuldigde OB te weinig heeft aangegeven. Voor dat bedrag had belanghebbende een suppletieaangifte moeten indienen, maar dat heeft zij niet gedaan.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat er niet alleen een OB-schuld op de balans stond, maar ook een OB-vordering als gevolg van het faillissement van overheidsonderneming [BV 6] . Omdat die vennootschap de facturen die belanghebbende heeft gestuurd niet heeft voldaan, kan belanghebbende de OB die zij destijds heeft afgedragen terugvorderen. Om die reden is zij het niet eens met de naheffingsaanslag OB 2010.
4.2.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat de balansschuld verschuldigde OB met € 40.397 is toegenomen in 2010 en dat dit bedrag niet alsnog voldaan is bij suppletieaangifte. Gelet daarop is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
4.3.
Of recht bestaat op teruggaaf van OB wegens oninbaarheid van de facturen gestuurd aan [BV 6] kan in deze procedure niet aan de orde komen. De teruggave van OB als gevolg van oninbaarheid van debiteuren is geregeld in artikel 29 van de Wet OB.1.In de (hier van toepassing zijnde) regeling zoals die gold tot 1 januari 2017 is onder andere bepaald dat op verzoek teruggaaf wordt verleend van belasting ter zake van leveringen en diensten voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Voor een teruggave van de OB die belanghebbende aan [BV 6] in rekening heeft gebracht en ook heeft voldaan is het dus noodzakelijk om een afzonderlijk verzoek in te dienen. Op een dergelijk verzoek beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat is een afzonderlijke procedure. Verder kan ook niet worden geconcludeerd dat de inspecteur op enig moment een toezegging heeft gedaan dat belanghebbende een teruggaaf OB in verband met het niet-betalen van facturen door [BV 6] in de aangiften OB 2010 kon verrekenen.
De naheffingsaanslag OB 2010 is derhalve terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.”
4.2.
Nu de rechtbank terecht en op goede gronden tot dit oordeel is gekomen en belanghebbende in hoger beroep geen aanvullende grieven heeft aangevoerd, maakt het hof dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop het berust tot de zijne. Dit heeft tot gevolg dat de naheffingsaanslag omzetbelasting 2010 in stand blijft.
4.3.
De inspecteur heeft geen belang bij afzonderlijke behandeling van zijn stelling dat de bewijslast met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting 2010 omgekeerd en verzwaard dient te worden, aangezien uit het voorgaande volgt dat deze naheffingsaanslag reeds op grond van de normale regels omtrent de stelplicht en bewijslast (bewijslast rust op belanghebbende) in stand blijft. Het hof gaat om deze reden voorbij aan deze stelling van de inspecteur.
Naheffingsaanslag omzetbelasting 2011
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, zonder deze stelling nader toe te lichten, de juistheid van de naheffingsaanslag omzetbelasting 2011 betwist. Voor zover belanghebbende de juistheid van de aanvankelijk in deze naheffingsaanslag besloten correctie “overige inkopen [BV 4] ” van € 36.568 betwist, treft deze stelling geen doel. De rechtbank heeft deze correctie immers vernietigd. Belanghebbende heeft, in zoverre, geen belang bij deze stelling. Het potentiële belang kan uitsluitend gelegen zijn in de enige nog resterende correctie voor 2011, namelijk de correctie “overlopende posten” van € 3.420. Belanghebbende heeft echter ter zitting, desgevraagd, bevestigd dat de juistheid van deze correctie niet in geschil is. Voor zover belanghebbende meent dat deze naheffingsaanslag verrekend dient te worden met volgens hem nog te vorderen omzetbelasting als gevolg van het faillissement van [BV 6] , faalt dit op dezelfde gronden als overwogen in 4.1. en 4.2.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen aanleiding ziet om de naheffingsaanslag omzetbelasting 2011 verder te verminderen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof gaat ook hier, onder verwijzing naar de onder 4.3 opgenomen gronden, voorbij aan de stelling van de inspecteur dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden.
Naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 tot en met 2014
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 tot en met 2014 besloten correctie “ [stichting] ” die, na vermindering door de rechtbank, € 18.366 bedraagt, dient te vervallen aangezien de aanvullende factuur van € 21.856,17 niet is voldaan door [stichting] . Belanghebbende beroept zich op artikel 29, lid 1, Wet OB 1968.
4.7.
Het hof stelt voorop dat artikel 29, lid 1, Wet OB 1968 uitsluitend van toepassing is in gevallen waarin ter zake van een levering of dienst omzetbelasting is afgedragen, maar de hiermee samenhangende vergoeding voor de levering of dienst niet is en niet zal worden ontvangen door degene die de levering of dienst heeft verricht. Zo belanghebbende het door middel van de aanvullende factuur gefactureerde bedrag van € 21.856,17 - dat uitsluitend bestaat uit het verschil tussen het hoge en lage omzetbelastingtarief - reeds als verschuldigde omzetbelasting heeft afgedragen, is het de vraag of artikel 29, lid 1, Wet OB 1968 van toepassing is op situaties waarin de aanvullende facturering uitsluitend te maken heeft met een fout die in de aanvankelijke facturering is gemaakt bij hantering van het omzetbelastingtarief. Veronderstellende dat deze bepaling ook op dergelijke situaties van toepassing is dan slaagt het beroep op deze bepaling evenwel niet, aangezien dit teruggaafverzoek in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.
4.8.
De rechtbank heeft over de correctie “ [stichting] ” het volgende overwogen:
“(…) 4.6. De resterende correctie betreft de correctie van het aan [stichting] gefactureerde verlaagde tarief. Belanghebbende heeft niet bestreden dat zij ten onrechte het verlaagde tarief heeft toegepast, maar zij stelt dat sprake moet zijn van een verrekening. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft belanghebbende namelijk een aanvullende factuur aan [stichting] gestuurd voor het verschil in tarief. [stichting] heeft aangegeven dat zij die factuur niet gaat betalen. Volgens belanghebbende heeft zij dan recht op teruggave van OB wegens oninbare debiteuren. Echter, zoals hiervoor aangegeven (zie 4.3) dient voor een dergelijke teruggave een separaat verzoek te worden ingediend. Vaststaat dat belanghebbende een dergelijk verzoek (nog) niet heeft ingediend. Evenals bij het oordeel met betrekking tot de gestelde OB-vordering vanwege het faillissement van [BV 6] kan ook dit verzoek van belanghebbende in deze procedure niet aan orde komen. (…)”
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. De omstandigheid dat in hoger beroep vast is komen te staan dat belanghebbende een teruggaafverzoek heeft ingediend en dat dit door de inspecteur is behandeld, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien een eventuele afwijzing van dit teruggaafverzoek in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen aanleiding ziet om de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 tot en met 2014 verder te verminderen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof gaat, onder verwijzing naar de onder 4.3 opgenomen gronden, voorbij aan de stelling van de inspecteur dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden.
Naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015
4.10.
De naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 omvat de correcties “overige inkopen” (€ 36.568), “huur en fee” (€ 22.572), “overname goederen” (€ 59.744) en “huur” (€ 15.366). Deze correcties zijn gebaseerd op artikel 29, lid 2, Wet OB 1968. In deze bepaling is opgenomen dat de ondernemer die de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek heeft gebracht deze belasting weer verschuldigd wordt op het moment waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft niet of niet geheel zal betalen dan wel heeft terugontvangen.
4.11.
De bewijslast dat voldaan is aan de voorwaarden die in artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 worden gesteld, rust op de inspecteur. De inspecteur heeft, om deze reden, belang bij behandeling van zijn stelling dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden wegens het niet-doen van de vereiste aangifte. De inspecteur dient hiertoe, volgens vaste jurisprudentie2., aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat belanghebbende zich hiervan op het moment van het doen van aangifte bewust was. De inspecteur heeft uitsluitend gesteld dat de gebreken bij de aangiften hieruit bestaan dat belanghebbende de op grond van artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 verschuldigde omzetbelasting van, in totaal, € 134.250 niet heeft voldaan. Het hof zal derhalve allereerst beoordelen of de inspecteur op grond van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat voornoemde bepaling leidt tot de verschuldigdheid van omzetbelasting.
4.12.
Het hof zal hierna afzonderlijk ingaan op de diverse, op artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 gebaseerde, correcties.
Correctie “overige inkopen”
4.13.
Zoals onder de feiten weergegeven (zie onder 2.25) betreft dit de correctie van de aftrek van omzetbelasting die is vermeld op facturen die [BV 4] aan belanghebbende heeft uitgereikt in verband met “overige inkopen”. Tussen partijen is niet in geschil dat reële leveringen aan deze facturen ten grondslag liggen, dat belanghebbende de op deze facturen vermelde omzetbelasting als voorbelasting in aftrek heeft gebracht en dat het hierbij gaat om een vooraftrek van € 36.568. Het hof ziet geen aanleiding om van dit eenparige standpunt van partijen af te wijken.
4.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende voornoemde facturen niet heeft betaald, waardoor belanghebbende, op grond van artikel 29, lid 2, Wet OB 1968, de als vooraftrek in aanmerking genomen omzetbelasting verschuldigd wordt.
4.15.
Belanghebbende betwist dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 29, lid 2, Wet OB 1968. Belanghebbende stelt dat de facturen zijn voldaan door verrekening in rekening-courant. Deze verrekening heeft er, zoals belanghebbende onbestreden heeft gesteld, toe geleid dat de vordering die zij in rekening-courant op [BV 4] had, is afgenomen. Het hof voegt hier aan toe dat dit in lijn is met het verloop van het tot de gedingstukken behorende grootboek van [BV 4] .
4.16.
Het hof volgt belanghebbende in haar standpunt. Betaling in de zin van artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 kan ook door verrekening plaatsvinden3.. Nu tussen partijen niet in geschil is dat verrekening van de facturen in rekening-courant heeft plaatsgevonden, deze verrekening ertoe heeft geleid dat de vordering van belanghebbende op [BV 4] is afgenomen en mede gelet op de onder 2.27 genoemde rekening-courantovereenkomst geen aanleiding bestaat om te betwijfelen dat deze verrekening in overeenstemming is met hetgeen [BV 4] en belanghebbende zijn overeengekomen, is naar het oordeel van het hof sprake van een situatie waarin schuldverrekening in rekening-courant gelijk te stellen is aan een betaling in de zin van artikel 29, lid 2, Wet OB 1968. De inspecteur heeft op grond van de normale stel- en bewijsregels niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan de in artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 opgenomen voorwaarden, waardoor voor een verdergaande beoordeling van de stelling dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden geen ruimte is.
4.17.
Gelet op het vorenoverwogene dient de correctie “overige inkopen” van € 36.568 te vervallen.
Correcties “huur en fee” en “huur”
4.18.
Zoals onder de feiten weergegeven (zie onder 2.25) gaat het bij de posten “huur en fee” en “huur” om correctie van de aftrek van omzetbelasting die is vermeld op facturen die [BV 1] aan belanghebbende heeft uitgereikt. Ook deze correctie is gebaseerd op artikel 29, lid 2, Wet OB 1968.
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat reële diensten aan voornoemde facturen ten grondslag liggen, dat belanghebbende de op deze facturen vermelde omzetbelasting als voorbelasting in aftrek heeft gebracht en dat het hierbij gaat om vooraftrek van € 22.572 (post “huur en fee”) respectievelijk € 15.366 (post “huur”). Het hof ziet geen aanleiding om van deze eenparige standpunten van partijen af te wijken.
4.20.
Belanghebbende betwist dat voldaan is aan de in artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 opgenomen voorwaarden. Volgens belanghebbende zijn de facturen voldaan door verrekening in rekening-courant. Dit wordt ook bevestigd door de tot de gedingstukken behorende balans van [BV 1] per 31 december 2012, waaruit volgt dat de rekening-courantvordering dan wel -schuld tussen belanghebbende en [BV 1] nihil bedraagt.
4.21.
Het verweer van belanghebbende slaagt op de onder 4.16 genoemde gronden. Het hof voegt deze gronden derhalve op deze plaats in, met dien verstande dat met betrekking tot de onderhavige correcties de onder 2.26 genoemde rekening-courantovereenkomst tussen belanghebbende en [BV 5] relevant is. Het hof herhaalt hier ook hetgeen onder 4.16 is overwogen over de omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.22.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de correcties “huur en fee” en “huur” van € 22.572 respectievelijk € 15.366 te vervallen.
Correctie “overname goederen”
4.23.
De post “overname goederen” van € 59.744 ziet op de correctie van de aftrek van omzetbelasting die is vermeld op facturen die [BV 4] aan belanghebbende heeft uitgereikt. De correctie is gebaseerd op artikel 29, lid 2, Wet OB 1968. Eén van de voorwaarden die gesteld wordt aan toepassing van deze bepaling is dat een belastingplichtige de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. Belanghebbende betwist dat daar met betrekking tot de post “overname goederen” sprake van is. Uitgaande van de onder 4.11 geschetste normale regels omtrent de stelplicht en bewijslast, ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende het op deze facturen vermelde totaalbedrag aan omzetbelasting van € 59.744 als vooraftrek in aanmerking heeft genomen. De inspecteur is hier, naar het oordeel van het hof, niet in geslaagd. Het hof wijst er in dit verband op dat de inspecteur geen bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is geweest van aftrek van voorbelasting. Een en ander volgt ook niet uit de aangifte over het vierde kwartaal 2012, aangezien in die aangifte slechts een bedrag van € 28.686 aan voorbelasting is aangegeven.
4.24.
Door het voorgaande ontvalt de grond aan de, op artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 gebaseerde, correctie van € 59.744. Het hof last hetgeen onder 4.16 is overwogen over de stelling van de inspecteur dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden op deze plaats in.
Tussenconclusie
4.25.
Uit het vorenoverwogene en de omstandigheid dat belanghebbende geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd tegen de heffings- en belastingrentebeschikkingen volgt dat het hof de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010, 2011 en 2012 tot en met 2014 en de bijbehorende heffings- dan wel belastingrentebeschikkingen handhaaft en de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 en de bijbehorende belastingrentebeschikking vernietigt.
Vraag 2 (overschrijding beslistermijn bezwaarfase)
4.26.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur de beslistermijn in de bezwaarfase heeft overschreden en dat dit tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslagen vernietigd dienen te worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze stelling faalt:
“4.12. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd, omdat de inspecteur de beslistermijn in de bezwaarfase heeft overschreden. Deze stelling faalt. De wetgever heeft niet erin voorzien dat overschrijding van de beslistermijn in bezwaar, in een zaak als deze, gevolgen heeft voor het bestreden besluit, hier: de naheffingsaanslagen. Voor het geval dat belanghebbende de inspecteur wil bewegen om tijdig uitspraak op bezwaar te doen, heeft de wetgever het middel van de dwangsom in de wet opgenomen (zie artikel 4:17 van de Awb) en de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het niet-tijdig beslissen.”
4.27.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht en op goede gronden tot dit oordeel gekomen. Het hof maakt dit oordeel en de overweging waarop dit oordeel berust tot de zijne.
Vraag 3 (proceskostenvergoeding)
4.28.
Belanghebbende verzoekt voor de hoger beroepsprocedure om toekenning van een proceskostenvergoeding. Belanghebbende stelt dat zij bij de voorbereiding van het nader stuk met dagtekening 7 oktober 2022 (zie onder 1.7) en bij de voorbereiding van de zitting bij het hof is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, [rechtsbijstandverlener] ( [rechtsbijstandverlener] ). Belanghebbende heeft, voor zover in deze procedure relevant, tijdens voornoemde zitting een factuur overgelegd, waaruit blijkt dat [rechtsbijstandverlener] op 7 oktober 2022 een bedrag van € 600 exclusief omzetbelasting (en € 726 inclusief omzetbelasting) aan belanghebbende heeft gefactureerd in verband met verleende rechtsbijstand. De gedingstukken zijn uitsluitend ondertekend door [directeur-grootaandeelhouder] .
4.29.
De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de in hoger beroep ontvangen rechtsbijstand en de hiermee gemoeide kosten niet betwist. De inspecteur betwist daarentegen wel dat dergelijke in verband met de voorbereiding gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Zo deze kosten reeds voor vergoeding in aanmerking komen, dient de proceskostenvergoeding – aldus de inspecteur – forfaitair vastgesteld te worden.
4.30.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 20024.en van 11 december 19965.volgt dat kosten van beroepsmatige rechtsbijstand die is verleend bij de voorbereiding van proceshandelingen die in onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) worden genoemd voor vergoeding in aanmerking komen. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende. Voor zover belanghebbende verzoekt om vergoeding van de werkelijke kosten, gaat het hof voorbij aan dit verzoek, aangezien het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die daartoe aanleiding geven. Het hof acht het daarentegen redelijk om de proceskostenvergoeding in verband met de voorbereiding van de zitting bij het hof vast te stellen op € 380.
4.31.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in verband met de voorbereiding van andere proceshandelingen kosten heeft gemaakt in verband met professionele rechtsbijstand.
4.32.
Het hof vermeerdert voornoemd bedrag van € 380 met een bedrag aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting van € 15. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in de hoger beroepsprocedure overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.33.
Voor het geval de stelling van belanghebbende aldus verstaan dient te worden dat zij de beslissing van de rechtbank over de (proces)kostenvergoeding betwist, ziet het hof onvoldoende aanleiding om af te wijken van het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het hof acht hierbij van belang dat de hierboven genoemde factuur van [rechtsbijstandverlener] een dagtekening heeft van 7 oktober 2022 en de verleende rechtsbijstand omschreven wordt als “Bijstand inzake hoger beroep”. Daarnaast acht het hof van belang dat belanghebbende in de bezwaar- en beroepsfase noch om vergoeding van (proces)kosten heeft verzocht noch op de (vermeende) betrokkenheid van [rechtsbijstandverlener] heeft gewezen.
Slotoverweging
4.34.
De overige door belanghebbende aangevoerde grieven treffen geen doel. Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om door de Belastingdienst getroffen incassomaatregelen te beëindigen en het verzoek om de Belastingdienst te gelasten een negatieve aanslag op te leggen, verklaart het hof zich onbevoegd.
Tussenconclusie
4.35.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag 2013 tot en met 2015. Voor het overige zal de uitspraak van de rechtbank worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.36.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep met het nummer 21/01309 gegrond is. Het hof laat de beslissing van de rechtbank over vergoeding van het in die fase geheven griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.37.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof op € 395. Het hof handhaaft de beslissing van de rechtbank over de (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase. Het hof verwijst naar hetgeen onder 4.28 tot en met 4.33 is overwogen.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing over de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015;
- -
verklaart het beroep met het nummer BRE 19/4358 dat betrekking heeft op de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 tot en met 2015;
- -
vernietigt de bijbehorende belastingrentebeschikking;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt; en
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 395.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑12‑2022
Zie, onder andere, Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
Hoge Raad 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4488, BNB 1991/58, r.o. 4.4.
Hoge Raad 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4171.
Hoge Raad 11 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1772.