Rb. 's-Gravenhage, 17-06-2009, nr. AWB 07/7453
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI9932, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
17-06-2009
- Zaaknummer
AWB 07/7453
- LJN
BI9932
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI9932, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 17‑06‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2010:BL6989, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 17‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Interpretatie van de verrekenbepaling van artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in geval van aan de advocaat toekomende vergoedingen. Ingevolge artikel 7:15 Awb in bezwaar of artikel 7:28 Awb in administratief beroep ingediende verzoeken om vergoeding van proceskosten worden altijd door of namens de belanghebbende (cliënt) ingediend. De door een bestuursorgaan op een dergelijk verzoek toegekende proceskostenvergoeding kan dus nooit toekomen aan de advocaat. Een bij het besluit op bezwaar gebruikt tekstblok, waarin de proceskostenvergoeding wel aan de advocaat wordt toegekend, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het is in strijd met het willekeurverbod indien een dergelijke tekst bepalend is voor de vraag aan wie de proceskostenvergoeding toekomt. De rechtbank wijkt hiermee af van standaard-jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De beroepen van de advocaat tegen de in bezwaar in stand gebleven verrekeningsbeslissingen, waarbij de ontvangen proceskostenvergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand in mindering is gebracht op de vergoeding van de advocaat, zijn gegrond verklaard.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 07/7453 BESLU, AWB 07/7454 BESLU en WB 07/7461 BESLU
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
mr. [eiser], kantoorhoudend te [plaats],
en
de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
Eiser, advocaat te Den Haag, heeft op 2 april 2007 verweerder verzocht om in drie door hem behandelde zaken (3EC1659, 3EM4992, 3EO9065) de vergoeding voor verleende rechtsbijstand vast te stellen.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 5 april 2007, 23 april 2007 en 23 april 2007 heeft verweerder de vergoeding vastgesteld, de in bezwaar toegekende kosten van rechtsbijstand van de vergoeding afgetrokken en vervolgens het netto bedrag aan eiser uitbetaald.
Eiser heeft bij afzonderlijke brieven van 12 april 2007 en 1 mei 2007 daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 juli 2007 heeft eiser een nadere toelichting op het bezwaar verstrekt. Op 16 juli 2007 zijn nadere stukken in het geding gebracht.
De Commissie voor Bezwaar van verweerder heeft eiser en verweerder op 20 juli 2007 tijdens een hoorzitting gehoord.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 augustus 2007 (verzonden: 14 augustus 2007) heeft verweerder, met overneming van het advies van de Commissie voor Bezwaar van
- 20.
juli 2007, de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke brieven van 22 september 2007 heeft eiser tegen die besluiten bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 26 oktober 2007 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend alsmede een verweerschrift, gedateerd 10 januari 2008.
De drie beroepszaken zijn op 7 oktober 2008 gevoegd ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A].
Bij brief van 18 november 2008 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij de termijn voor het doen van uitspraak in de drie beroepen met ten hoogste zes weken had verlengd.
Bij brief van 14 januari 2009 is aan partijen medegedeeld dat het onderzoek was heropend en dat de beroepen naar de meervoudige kamer van de rechtbank waren verwezen; daarbij is partijen verzocht om toestemming tot afdoening van de beroepen buiten een nadere zitting.
Partijen hebben de rechtbank de verzochte toestemming verleend. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. Motivering
- 1.
De rechtbank staat in deze beroepszaken voor de vraag of de bestreden besluiten, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
- 2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de beroepen van eiser zich richten tegen de vaststelling door verweerder van de hoogte van de hem als rechtshulpverlener toekomende vergoeding (verder: vaststelvergoeding). Eiser is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de bestreden besluiten, zodat eiser in zijn beroepen kan worden ontvangen.
- 3.
Partijen worden verdeeld gehouden over de interpretatie van artikel 32, derde lid, van Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (verder: Bvr). Meer in het bijzonder betreft het de vraag of een in een bezwaar- of administratief beroepsprocedure ingevolge artikel 7:15, tweede lid, dan wel artikel 7:28, tweede lid, van de Awb toegekend bedrag aan proceskostenvergoeding toekomt aan de rechtzoekende dan wel aan de rechtshulpverlener.
Partijen hebben aangegeven dat zij voornemens zijn deze rechtsvraag tot in hoogste instantie uit te procederen en daarom de voorliggende beroepen als proefprocessen beschouwen.
Artikel 32, derde lid, van het Bvr luidt als volgt:
"Indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 57b, tweede lid, [lees: artikel 243, tweede lid,] van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht."
Artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering luidt, voor zover thans van belang:
"1.
Indien er termen zijn om de wederpartij van hem aan wie ter zake van het gevoerde geding krachtens de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend, in de kosten te verwijzen, veroordeelt de rechter haar ambtshalve om aan de griffier te voldoen de ingevolge de artikelen 17 en 18 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken in debet gestelde griffierechten, alsmede de onder deze kosten begrepen salarissen van advocaten (...) en verschotten.
2.
Uit het ingevolge het eerste lid ontvangen bedrag stelt de griffier degene aan wie een toevoeging is verleend, zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze betaalde eigen bijdrage. Het eventueel resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van zijn verschotten, en de ingevolge artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat (...) te betalen vergoeding, aan de advocaat (...)."
De vrijwel gelijkluidende artikelen 7:15, tweede lid, en 7:28, tweede lid, van de Awb luiden als volgt:
"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar (beroep) redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. (In dat geval stelt het beroepsorgaan de vergoeding vast die het bestuursorgaan verschuldigd is.) Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing."
- 3.1.
Eiser heeft betoogd - kort weergegeven - dat een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, gelet op de bewoording van die artikelleden, toekomt aan de rechtzoekende en niet aan de rechtsbijstandverlener. Indien deze laatste om vergoeding van proceskosten verzoekt, doet hij dat namens zijn cliënt, de rechtzoekende. Ongeacht de bewoordingen waarin in het dictum van een beslissing op bezwaar of een beslissing op een administratief beroep een toekenning van proceskosten is vervat, komt deze vergoeding altijd aan de rechtzoekende en nooit aan de rechtshulpverlener toe. Ook de adressering van het besluit op bezwaar (administratief beroep) en de betaal- richting van de proceskostenvergoeding acht eiser niet van belang.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerders beleid, dat uitgaat van de bewoordingen van het dictum van de beslissing op bezwaar (administratief beroep), leidt tot willekeurige uitkomsten. Het is in die benadering van verweerder immers afhankelijk van het door de behandelend ambtenaar van het bezwaar (administratief beroep) gebruikte tekstblok bij het formuleren van de beslissing aan wie de proceskostenvergoeding toekomt.
- 3.2.
Verweerder heeft toegelicht dat hij in deze materie uitgaat van het dictum van de beslissing op bezwaar (administratief beroep) dan wel van de overwegingen die tot het dictum hebben geleid. Er vindt alleen verrekening plaats van betalingen die rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener zijn toegekend. De redactie van de beslissing op bezwaar (administratief beroep) is dus bepalend voor het al dan niet in mindering brengen van de proceskostenvergoeding op de vastgestelde vergoeding voor verleende rechtsbijstand. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst verweerder naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) ter zake: uitspraken van 26 november 2003, JSV 2004/151, LJN: AR4010, 11 februari 2004, 2004/153, LJN: AR4014, en 21 februari 2007, LJN: AZ9000.
Verweerder erkent dat het arbitrair is uit te gaan van de redactie van de beslissing op bezwaar (administratief beroep), maar meent dat de jurisprudentie
Verweerder heeft voorts aangevoerd dat uit de aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 26 november 2003 blijkt dat eisers stelling dat artikel 7:15 van de Awb dat alleen de rechtzoekende als belanghebbende kan verzoeken om proceskostenvergoeding, waardoor de rechtshulpverlener geen enkel recht kan doen gelden op de proceskostenvergoeding, kennelijk voor de Afdeling niet relevant is.
Tenslotte wijst verweerder er op dat bij de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing is. Daarin wordt aan de griffier opgedragen bij een veroordeling van de wederpartij in de kosten eerst de rechtzoekende de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand te betalen. Het eventueel resterende bedrag wordt, onder verreke- ning met de vaststelvergoeding van artikel 37 van de Wrb, aan de advocaat uitbetaald.
In bestuursrechtelijke zaken wordt in geval van een toevoeging de proceskostenvergoeding in feite door het bestuursorgaan rechtstreeks betaald aan (de derdenrekening van) de advocaat. Deze betaling omvat zowel de voor de rechtzoekende bestemde vergoeding van zijn eigen bijdrage als het restant, dat aan de rechtshulpverlener toekomt. Verweerder heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat de kostenvergoeding minus de eigen bijdrage op de vaststelvergoeding in mindering moet worden gebracht, omdat de kosten van rechtsbijstand voor de rechtzoekende uitsluitend bestaan uit de eigen bijdrage. De rechtshulpverlener heeft dan wel degelijk recht op het restant van de vergoeding.
Verweerder is van oordeel dat in dit geval altijd de kostenvergoeding verrekend moet worden met de vaststelvergoeding. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling is daar echter een wijziging van het Bvr voor nodig. De jurisprudentie van de Afdeling noopt verweerder er toe om in de beslissing op bezwaar (administratief beroep) na te gaan aan wie de proces- kostenvergoeding is toegekend.
- 4.
De rechtbank gaat in de voorliggende beroepen uit van de volgende feiten.
AWB 07/7453 BESLU
De toevoeging is verleend voor rechtsbijstand in een bezwaarprocedure tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. De beslissing op bezwaar van 23 november 2006 is gericht aan eiser als raadsman van [B]. In de tekst van de beslissing wordt onderscheid gemaakt tussen "u" (eiser) en "uw cliënt". Het dictum bevat de zinsnede: "Wij kennen op grond van uw verzoek een proceskostenvergoeding toe, welke wij vaststellen op € 644,00." Verweerder gaat er op grond van deze formulering van uit dat de proceskostenvergoeding is toegekend aan eiser.
Verweerder heeft het bedrag van € 644,00 met de vaststellingsvergoeding verrekend.
AWB 07/7454 BESLU
De toevoeging is verleend voor rechtsbijstand in een bezwaarprocedure tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. De beslissing op bezwaar van 27 december 2006 is gericht aan eiser als raadsman van [C]. In de tekst van de beslissing wordt onderscheid gemaakt tussen "u" (eiser) en "uw cliënten". Overwogen wordt onder meer: "(...) daarom zijn wij van oordeel dat u in aanmerking komt voor de kosten van vergoeding [lees: vergoeding van de kosten] op grond van artikel 7:15 Awb." In het dictum wordt besloten de proceskosten ter hoogte van € 322,00 te vergoeden.
Verweerder heeft het bedrag van € 322,00 met de vaststellingsvergoeding verrekend.
AWB 07/7461 BESLU
De toevoeging is verleend voor rechtsbijstand in een bezwaarprocedure tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. De beslissing op bezwaar van 5 februari 2007 is gericht aan eiser als raadsman van mevrouw [D]. In de tekst van de beslissing wordt onderscheid gemaakt tussen "u" (eiser) en "uw cliënte". Overwogen wordt onder meer: "Derhalve zijn wij van oordeel dat u in aanmerking komt voor de kosten van vergoeding [lees: vergoeding van de kosten] op grond van artikel 7:15 Awb." In het dictum wordt besloten de proceskosten ter hoogte van € 322,00 te vergoeden.
Verweerder heeft het bedrag van € 322,00 met de vaststellingsvergoeding verrekend.
- 5.
De rechtbank overweegt als volgt.
- 5.1.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb verstrekt de Raad aan een rechtsbijstandverlener een vergoeding voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 37, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wrb kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald.
Deze regels zijn vastgelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr).op dit bedrag wordt bepaald.n bestuur regels worde
Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Bvr worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv.) of van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden door het bestuursorgaan de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het besteden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatig-heid. Artikel 243, tweede lid, Rv. is van overeenkomstige toepassing.
Voor het administratief beroep bevat artikel 7:28, tweede lid, van de Awb een soortgelijke bepaling.
Ingevolge artikel 243, tweede lid, Rv. voor zover hier van belang, stelt de griffier uit het van de wederpartij van hem aan wie een toevoeging voor rechtsbijstand is verleend ontvangen bedrag aan proceskosten, degene aan wie een toevoeging is verleend zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. Het eventuele resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van zijn verschotten, en de ingevolge artikel 37 van de Wrb aan de advocaat te betalen vergoeding, aan de advocaat.
- 5.2.
Ingevolge de Wet bestuurlijke voorprocedures (Tweede Kamer, 1999-2000, 27 024) is bij wet van 24 januari 2002 (Stb. 2002, 55) in de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb een nieuw tweede, derde en vierde lid ingevoegd, dat voorziet in de vergoeding van proceskosten in de bestuurlijke voorprocedure (bezwaar of administratief beroep). Blijkens de tekst van deze nieuwe artikelleden, in werking getreden met ingang van 12 maart 2002, vindt vergoeding alleen plaats op verzoek van de belanghebbende, welk verzoek moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar (administratief beroep) heeft beslist. In de beslissing op het bezwaar (administratief beroep) wordt tevens beslist over het verzoek om proceskostenvergoeding.
Blijkens de Memorie van toelichting op het wetsvoorstel gaat het om kosten die de belanghebbende maakt in verband met de behandeling van een bezwaar of administratief beroep. Deze kosten komen, indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, voor vergoeding op basis van een forfaitair tarief in aanmerking. Het gaat hier dus om vergoeding van reële kosten, gemaakt door de belanghebbende. Het is dan ook de belanghebbende die het bestuursorgaan in de bestuurlijke voorprocedure verzoekt om vergoeding van deze kosten. Zonder een tijdig verzoek van de belanghebbende bestaat geen aanspraak op vergoeding van proceskosten.
- 5.3.
In de gevallen waarin de belanghebbende zich van rechtsbijstand heeft voorzien vindt het evenbedoelde verzoek doorgaans plaats door de raadsman. Uit de in 2004 gehouden evaluatie van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure is gebleken dat "rechtshulpverleners in de bezwaarschriftprocedure standaard een verzoek indienen om vergoeding van de kosten van de procedure" (Tweede Kamer, 27 024, nr. 17, par. 3). Dergelijke verzoeken worden gedaan namens de belanghebbende (rechtzoekende), aangezien dat degene is die de kosten heeft gemaakt en het verzoek moet indienen. Het is dus naar het oordeel van de rechtbank onjuist er van uit te gaan dat de rechtshulpverlener een dergelijk verzoek op eigen titel zou kunnen doen en aanspraak zou kunnen doen gelden op een proceskostenvergoeding die door een bestuursorgaan op grond van een dergelijk "eigen" verzoek van de rechtshulpverlener zou worden toegekend. Verzoeken als hier aan de orde moeten worden geacht steeds te worden gedaan namens de rechtzoekende, zodat alleen deze en niet de rechtshulpverlener aanspraak heeft op de toegekende proceskostenvergoeding.
Het is daarom onjuist dat door verweerder betekenis wordt toegekend aan de formulering in de beslissing op bezwaar (administratief beroep) inzake de toekenning van de verzochte proceskostenvergoeding. Ongeacht de door het bestuursorgaan gebezigde formulering komt de toegekende proceskostenvergoeding alleen toe aan degene die erom heeft verzocht: de belanghebbende (rechtzoekende). Een "eigen" verzoek van de rechtshulpverlener, zo deze variant al zou bestaan, is, in het licht van het tweede lid van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb, juridisch niet relevant en kan niet tot toekenning van een proceskostenvergoeding leiden. Daarvoor is immers een (tijdig) verzoek van de belanghebbende vereist. Zonder diens (tijdige) verzoek ontbeert een gedane toekenning een deugdelijke rechtsgrond.
Bovendien acht de rechtbank het onjuist dat bij de toepassing van artikel 32, derde lid, Bvr maatgevend wordt geacht welke formulering het bestuursorgaan heeft gebruikt in de beslissing op bezwaar (administratief beroep) voor de toekenning van de proceskosten- vergoeding. In de eerste plaats leidt hantering van deze maatstaf tot willekeurige uitkomsten, die soms het gevolg zijn van het gebruik van een bepaald tekstblok in het besluit. Voorts doet, als in het voorgaande overwogen, een formulering, houdende toekenning van de proceskostenvergoeding aan de rechtshulpverlener, voor deze geen eigen aanspraak daarop ontstaan.
- 5.4.
Bij Koninklijk besluit van 18 juli 1996 (Stb. 1996, 422) is in het toenmalige Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 artikel 57 aangevuld met een nieuw derde lid, dat later is overgenomen in het huidige artikel 32, derde lid, van het Bvr.
Uit de Nota van toelichting bij artikel I, onder I blijkt dat de strekking van deze bepaling is dat moet worden voorkomen dat de rechtshulpverlener zowel van de wederpartij van de rechtzoekende een proceskostenvergoeding ontvangt als de - slechts met de eigen bijdrage verminderde - vergoeding van het bureau van verweerder.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de wettelijke regeling van (onder meer) artikel 8:75, tweede lid, van de Awb ten aanzien van proceskostenveroordelingen ten behoeve van partijen aan wie een toevoeging is verleend enerzijds en (onder meer) bestuursrechtelijke zaken waarin het bestuursorgaan een proceskostenvergoeding buiten rechte toekent anderzijds. Dit laatste betreft bij voorbeeld het geval waarin sedert 1 april 2002 met artikel 8:75a van de Awb is voorzien.
Met de invoering van de nieuwe bepaling is beoogd in de hiervoor bedoelde gevallen een basis te verschaffen voor verrekening van de van derden (anderen dan de rechtzoekende en (het bureau van) verweerder) ontvangen bedragen. Op grond van deze bepaling moet de rechtsbijstandverlener bij de indiener van zijn declaratie (het bureau van) verweerder informeren over eventuele van derden ontvangen betalingen ter dekking van de kosten van de rechtsbijstandverlening.
- 5.5.
De Afdeling heeft in bestendige jurisprudentie (onder meer: 25 november 1999, JSV 2000/93, 17 december 1999, JSV 2000/94 en 3 september 2003, LJN: AI1748) geoordeeld dat rechtstreeks aan de rechtzoekende toegekende vergoedingen niet in mindering kunnen worden gebracht op de aan de rechtshulpverlener toekomende vergoeding ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wrb. Noch in artikel 57, derde lid, van het Bvr 1994 noch in enige andere wettelijke bepaling is daarvoor een rechtsgrond te vinden. Ook onder de gelding van het huidige artikel 32, derde lid, van het Bvr heeft de Afdeling deze lijn gevolgd (onder meer: 21 februari 2007, LJN: AZ9000).
Als spiegelbeeld van de hier omschreven jurisprudentielijn is de Afdeling in eveneens bestendige jurisprudentie van oordeel dat de meergenoemde bepaling wel een rechtsgrond voor verrekening biedt in gevallen waarin de vergoeding rechtstreeks aan de rechtshulp- verlener is toegekend en het dus gaat om een aan deze toekomend recht op betaling door een derde (onder meer: 26 november 2003, JSV 2004/151, LJN:AR4010 en 11 februari 2004, JSV 2004/153, LJN: AR4014).
- 5.6.
De rechtbank volgt deze laatste jurisprudentielijn van de Afdeling niet, nu zij deze niet juist acht.
Hetgeen de rechtbank in r.o. 5.3 heeft overwogen heeft voor het bepaalde in artikel 32, derde lid, van het Bvr tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener uit hoofde van het tweede lid van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb nimmer enig "recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand", zodat een proceskostenvergoe-ding in de bestuurlijke voorfase nimmer tot verrekening met de vaststelvergoeding kan leiden.
De rechtbank realiseert zich dat daarmee de verrekenbepaling van artikel 32, derde lid, Bvr tot een zinledige bepaling wordt gemaakt, maar dat brengt haar niet tot een ander oordeel.
- 5.7.
Vervolgens dient de rechtbank te toetsen of de van overeenkomstige toepassing verklaring in de tweede leden van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb van artikel 243, tweede lid, Rv. tot een andere conclusie moet leiden. Laatstgenoemd artikellid voorziet erin dat de griffier van het vonniswijzende gerecht degene is die uit de door de wederpartij van de rechtzoekende aan hem betaalde proceskostenvergoeding overgaat tot betaling van verschillende posten. Aan de rechtzoekende vindt vergoeding plaats van zijn eigen bijdrage ingevolge de Wrb. Uit het restant betaalt de griffier aan zichzelf het in debet gestelde griffierecht alsmede de vergoeding aan de rechtshulpverlener ingevolge artikel 37 van de Wrb. Een daarna nog aanwezig restant wordt uitbetaald aan de rechtshulpverlener.
De overeenkomstige toepassing van artikel 243, tweede lid, Rv. brengt mee dat een bestuursorgaan dat besluit tot toekenning van een proceskostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase met de uitbetaling daarvan zou moeten handelen als de griffier. De praktijk is echter dat het bestuursorgaan de gehele proceskostenvergoeding aan de rechtshulpverlener overmaakt en de verrekening aan deze overlaat. Ook bij de meergenoemde evaluatie is deze praktijk naar voren gekomen (Tweede Kamer, 27 024, nr. 17, Aanbeveling 3). Deze bevinding, die ook ter zitting door partijen is aangevoerd, leidt tot de conclusie dat de verrekensystematiek van artikel 243, tweede lid, Rv. in feite een dode letter is geworden.
De regering heeft inmiddels aangekondigd in het in voorbereiding zijnde voorstel van Wet aanpassing bestuursprocesrecht de verwijzing naar artikel 243, tweede lid, Rv. in het tweede lid van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb te zullen schrappen (Tweede Kamer, 27 024, ibidem).
Tussen partijen is niet in geschil dat het enkele feit dat een bedrag aan proceskostenvergoe- ding wordt betaald op een (derden)rekening van een rechtshulpverlener niet met zich brengt dat de rechtshulpverlener aanspraak op dat bedrag kan maken. Verweerder hanteert, in navolging van de bestendige jurisprudentie van de Afdeling, de tekst van de beslissing op bezwaar (administratief beroep) als uitgangspunt. Alleen indien de vergoeding aan de rechtshulpverlener is toegekend, kan deze daarop aanspraak maken en is er grond voor verrekening. Indien de vergoeding aan de rechtzoekende is toegekend, bestaat die aanspraak niet en kan geen verrekening plaatsvinden. Aldus het standpunt van verweerder.
De van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 243, tweede lid, Rv., wat daarvan in de huidige praktijk nog zij, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
- 6.
Gelet op het voorgaande moeten de beroepen gegrond worden verklaard.
- 7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het bestreden besluiten van 8 augustus 2007, kenmerk 3EC1659, 3EM4992, 3EO9065;
Draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 429,--, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mrs. J.W. Sentrop, E. Kouwenhoven en M.D.J. van Reenen-Stroebel, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.
Uitgesproken op 17 juni 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.