CBb, 27-12-2012, nr. AWB 11/350
ECLI:NL:CBB:2012:BZ1618
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
27-12-2012
- Zaaknummer
AWB 11/350
- LJN
BZ1618
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2012:BZ1618, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27‑12‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Aanwijzing als bedoeld in artikel 1:"75 Wft; vergunning op verzoek ingetrokken; aan aanwijzing hoeft niet meer te worden voldaan; niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/350 27 december 2012
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het hoger beroep van:
A B.V., te B, appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 24 maart 2011, met kenmerk AWB 10/2289, in het geding tussen
appellante
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM).
Gemachtigde van appellante: C, directeur van appellante.
Gemachtigden van AFM: mr. A.J. Boorsma en mr. F.E. de Bruijn, advocaten te Den Haag.
1. De procedure
Bij besluit van 19 december 2007 heeft AFM appellante een vergunning verleend voor het bemiddelen in schadeverzekeringen.
Bij besluit van 10 december 2009 heeft AFM appellante een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 1:75 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft).
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft AFM bij beslissing op bezwaar van 4 mei 2010 ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing op bezwaar heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende dit beroep heeft AFM, op verzoek van appellante, bij besluit van 23 september 2010 de vergunning ingetrokken, welke intrekking inging op 23 augustus 2010. In het intrekkingsbesluit is onder meer vermeld dat appellante door de intrekking niet langer gehouden is aan de aanwijzing te voldoen.
De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 4 mei 2010 vervolgens bij genoemde uitspraak niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Appellante heeft bij brief van 4 mei 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak (hierna ook: aangevallen uitspraak).
Bij diverse brieven heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld en stukken overgelegd.
Bij brief van 9 november 2011 heeft AFM gereageerd op het hoger beroepschrift.
Bij brief van 20 september 2012 heeft AFM een nader stuk overgelegd.
Bij brieven van 20 en 21 september 2012 heeft appellante nog enkele stukken overgelegd.
Op 2 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. AFM is vertegenwoordigd door mr. De Bruijn. Namens AFM is tevens verschenen mr. A.S. Aukema, als jurist werkzaam bij AFM.
2. De standpunten van partijen in hoger beroep
2.1
Appellante voert in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
Aangezien de vergunning is ingetrokken per 23 augustus 2010, bestaat daarna geen grond meer voor een aanwijzing. De rechtbank is echter niet ingegaan op de aanwijzingen over de jaren daarvoor (2008 en 2009), die niet zijn komen te vervallen. AFM houdt appellante ook nog onverkort aan de vergunningverplichtingen (waaronder heffingen en boetes) aangaande de periode vóór intrekking van de vergunning. Dit is nog in geding. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer heeft. Appellante verrichtte naar haar mening bovendien geen vergunningsplichtige activiteiten. Er was dan ook geen sprake van een vergunningplicht, zodat een aanwijzing niet kon worden opgelegd en ook niet hoefde te worden opgevolgd. Evenmin kan worden volgehouden dat appellante niet aan de wet voldeed. AFM heeft nagelaten daarnaar nog nader onderzoek te doen, terwijl appellante dit zowel in bezwaar als in beroep heeft aangegeven. AFM heeft – bij monde van mr. A.S. Aukema op de hoorzitting op 18 maart 2010 – toegezegd, en zo bij appellante het vertrouwen gewekt, dat nader onderzoek zou worden gedaan naar de vergunningsplicht van haar activiteiten en dat niet alleen het aanwijzingsbesluit ter discussie staat. AFM komt die toezegging echter niet na en handelt daarmee onzorgvuldig.
2.2
AFM heeft gemotiveerd gereageerd op het door appellante gestelde.
3. De beoordeling van het geschil
3.1
Ter beoordeling van het College staat of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe overweegt het College als volgt.
3.2
Aan de orde in de onderhavige procedure is de beslissing van AFM van 10 december 2009 om appellante een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 1:75 Wft. Deze aanwijzing hield in dat appellante vóór 4 januari 2010 - welke termijn uiteindelijk bij brief van 27 mei 2010 door AFM is verlengd tot 10 juni 2010 - het “self assessment” volledig digitaal diende in te vullen.
Zoals AFM diverse malen heeft verklaard is appellante, wegens de intrekking van haar vergunning per 23 augustus 2010, niet langer gehouden aan deze aanwijzing te voldoen.
Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aangetoond dat zij nog belang heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit, dan wel het besluit op het door haar daartegen ingediende bezwaar.
Appellantes stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met haar beroep niet kan bereiken dat de vergunningplicht ter discussie wordt gesteld, volgt het College niet. Uit het verslag van de hoorzitting van 18 maart 2010 blijkt niet dat mr. Aukema van AFM, zoals appellante betoogt, zou hebben toegezegd dat het gehele dossier van appellante in het kader van het bezwaar tegen de aanwijzing zou worden herbeoordeeld. In het verslag van deze hoorzitting is de bewuste opmerking van mr. Aukema als volgt weergegeven:
“De heer Aukema stelt voorop dat hetgeen uit het dossier naar voren komt, evenals hetgeen ter zitting door A is meegedeeld, vooralsnog niet tot de conclusie leidt dat wordt voldaan aan alle bepalingen van artikel 1:21 Wft. Indien echter zou blijken dat A geen vergunningplichtige activiteiten verricht, dan bestaat geen juridische grondslag voor het verplicht invullen van het Self Assessment 2009.”
Het betreft niet meer dan de informatieve mededeling dat, indien aan alle voorwaarden van artikel 1:21, onder a, Wft wordt voldaan, appellante kan verzoeken om intrekking van de vergunning als bedoeld in artikel 1:104, eerste lid, onder a, Wft, waarna appellante niet langer aan toezicht van verweerder is onderworpen. Zolang appellante in het bezit is van een vergunning dient zij aan de verplichtingen die aan deze vergunning zijn verbonden te voldoen, ongeacht of zij onder de reikwijdte van artikel 1:21, onder a, Wft valt.
Appellante heeft voorts gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 10 december 2009, maar zij heeft die stelling in het geheel niet onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbij gegaan.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3.3
De overige argumenten van appellante in hoger beroep zien op de rechtmatigheid van het besluit van 10 december 2009 tot oplegging van een aanwijzing. Gelet op het voorgaande komt het College niet toe aan een beoordeling daarvan.
3.4
Het College komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
3.5
Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
4. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.A.M van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012.
w.g. J.L.W. Aerts de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen