HR, 08-09-2015, nr. 14/06491
ECLI:NL:HR:2015:2465, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2015
- Zaaknummer
14/06491
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2465, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2015; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1295, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBAMS:2012:BY3871, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/40 met annotatie van P. Mevis
JIN 2015/186 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2015-0360
NbSr 2015/220
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Redelijke termijn in jeugdzaken. 1. Rechtgevolgen overschrijding redelijke termijn in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. 2. Redelijkheid van de termijn van 16 mnd. waarbinnen een zaak tegen een jeugdige in beginsel moet worden afgedaan. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AL9062, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, ECLI:NL:HR:2010:BL3228 en ECLI:NL:HR:BP5361. De HR ziet op dit moment geen aanleiding tot aanpassing van zijn rechtspraak m.b.t. de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Ad 2. De door de HR gehanteerde vuistregel dat in gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, de zaak – zowel in e.a. als in h.b. – binnen 16 mnd. dient te zijn afgedaan beoogt recht te doen aan het belang dat gemoeid is met de voortvarende afdoening van de zaak als aan het belang dat is gelegen in de waarborging van de kwaliteit van het strafproces. Deze vuistregel laat geheel onverlet dat een zo mogelijk voortvarender afdoening onmiskenbaar gewenst is.
Partij(en)
8 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/06491 CW
SLU/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 20 september 2012, parketnummers 13/401767-09 en 13/670164-10 in de zaak van:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Bij inleidende dagvaarding is - voor zover in cassatie van belang - aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"(parketnummer 13/401767-09)
hij op of omstreeks 07 november 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een winkel (Jack & Jones te Nieuwendijk 116-118) heeft weggenomen vier, althans een of meer kledingstuk(ken) (waaronder een trui (merk Jack & Jones, kleur roze,' maat M) en/of een vest (merk Jack & Jones en/of, kleur zwart, maat S) en/of een (capuchon)jack (merk Nike, kleur zwart/grijs maat L) en/of een (kleurige) sjaal en/of een (capuchon)jack (merk Jack & Jones, kleur grijs, maat S), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1] en/of winkel Jack & Jones, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door met behulp van een (knip)tang en/of een daarop gelijkend voorwerp, een of meer (beveiligings)label(s) van die/dat kledingstuk(ken) te verwijderen, in elk geval door middel van braak en/of verbreking;
(parketnummer 13/670164-10)
2. (gevoegde zaak 468389-09)
hij op of omstreeks 1 november 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen twee, althans een of meer, spijkerbroek(en) (beide ter waarde van 39,95 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Hennes & Mauritz (filiaal Kalverstraat 200), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door het alarmlabel los te trekken/rukken, althans door middel van braak en/of verbreking;
3. (gevoegde zaak 468409-09)
hij op of omstreeks 20 oktober 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen meerdere althans een (jogging)broek(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Peek en Kloppenburg, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
Subsidiair:
[betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] op of omstreeks 20 oktober 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening hebben/heeft weggenomen meerdere (jogging)broek(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Peek en Kloppenburg, in elk geval aan een ander of anderen dan aan [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of aan verdachte, bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen daar opzettelijk behulpzaam is geweest door op de uitkijk te staan en/of opzettelijk middelen (te weten: een tangetje) heeft verschaft tot het plegen van het misdrijf."
1.2.
De Rechtbank heeft de Officier van Justitie
niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van deze feiten. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde - als preliminair verweer - een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hier sprake is van een strafzaak tegen een (destijds) minderjarige. Het betreffen drie eenvoudige winkeldiefstallen uit november 2009, waar de verdediging dienaangaande geen onderzoekswensen heeft gedaan. Sprake is van een termijn van 34 maanden, wat een overschrijding van 18 maanden is. Weliswaar is ter zitting van 20 november 2009 beslist dat ten behoeve van de afdoening van voormelde feiten een rapport door de Raad van de Kinderbescherming (hierna: de Raad) moest worden opgemaakt, maar het openbaar ministerie heeft nadien niet voortvarend gehandeld, ook niet toen verdachte nadien meerdere keren met justitie in aanraking is gekomen. Het stapelen van zaken is geen bijzondere omstandigheid in de zin dat gesproken kan worden van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Voor verdachte is het in ieder geval onbegrijpelijk dat hij zich nu nog moet verantwoorden voor eenvoudige zaken uit 2009.
De officier van justitie heeft hiertegen als verweer aangevoerd dat de behandeling van de zaak met parketnummer 13/401767-09 op 20 november 2009 door de kinderrechter is aangehouden om een rapport van de Raad op te laten maken en de twee openstaande winkeldiefstallen bij de volgende behandeling gevoegd te behandelen. Dit is destijds in overleg gegaan met de verdediging. Het rapport van de Raad heeft lang op zich laten wachten, maar dat is niet te wijten aan het openbaar ministerie. Verdachte heeft nadien opnieuw strafbare feiten gepleegd en er is voor gekozen om alle zaken gezamenlijk aan te brengen.
De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
De rechtbank zal ten eerste onderzoeken of ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
13/401767-09
Op 7 november 2009 doet Jack & Jones te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal.
Op 11 november 2009 volgt de aanhouding van verdachte en de inverzekeringstelling.
Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, zijnde 11 november 2009.
13/670164-10 feit 2
Op 1 november 2009 doet Hennes & Mauritz te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal.
Op 12 november 2009 wordt verdachte voor de eerste maal gehoord als verdachte.
Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte te eersten male is gehoord in deze zaak, zijnde 12 november 2009.
13/670164-10 feit 3
Op 20 oktober 2009 doet Peek & Cloppenburg te Amsterdam aangifte van winkeldiefstal.
Op 20 oktober 2009 wordt verdachte op heterdaad aangehouden.
Op 6 september 2012 heeft de behandeling van de strafzaak ter zitting plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden, zijnde 20 oktober 2009.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven. Een vergelijkbaar voorschrift is te vinden in artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK.
In zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA 7309, NJ 2000, 721 stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad in dit arrest de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van ingewikkelde zaken en dat verdachte en/of zijn raadsman tot op heden geen invloed heeft uitgeoefend op het procesverloop. De rechtbank stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaken door de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest. Integendeel. De rechtbank constateert dat de zaak met parketnummer 13/401767-09 reeds op de zitting van de kinderrechter van 20 november 2009 is aangebracht. Daarbij is de behandeling voor onbepaalde tijd aangehouden om onder meer het rapport van de Raad af te wachten en de zaak gelijktijdig te behandelen met de feiten 2 en 3 in de zaak met parketnummer 13/670164-10. Zonder duidelijke reden heeft het vervolgens bijna 34 maanden geduurd voordat de zaken uiteindelijk op zitting behandeld zijn. In ieder geval is niet gebleken van een omstandigheid die verdachte kan worden tegengeworpen of de redelijke termijn doet verlengen.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is ten aanzien van de drie genoemde feiten aangevangen op respectievelijk 20 oktober en 11 en 12 november 2009 en eindigt vooralsnog met een eindvonnis in eerste aanleg per 6 september 2012. De duur van deze periode is 34 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met 18 maanden overschreden.
In het arrest van 17 juni 2008 (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2010 (LJN: BL3228), alwaar het een strafzaak betrof waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast, nog eens herhaald.
De vraag rijst of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkverklaring leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In voormelde arresten noch - voor zover de rechtbank bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Om die reden acht de rechtbank zich vrij om te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK in de onderhavige zaken ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Ook in het jeugdstraf(proces)recht zal dit als uitgangspunt dienen te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd. Het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts van aard worden.
Een periode van 34 maanden is in de onderhavige zaken, gelet op het procesverloop alsmede het tenlastegelegde feit, voor een jeugdige zoals verdachte, die destijds 16 jaar was en thans 19 jaar is, een dusdanig lange termijn dat het pedagogische effect van een veroordeling, ook al wordt de straf verminderd, niet alleen verloren gaat, maar tevens de huidige ontwikkeling van de verdachte op een niet langer aanvaardbare wijze zou kunnen doorkruisen. De enige beslissing die in deze zaak nu nog op zijn plaats is, dus die waarbij de belangen van het kind voorop worden gesteld, is die van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van verdachte ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat de officier van justitie niet- ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 13/401767-09 en het in de zaak met parketnummer 13/670164-10 onder 2 en 3 tenlastegelegde."
2. Het cassatieberoep
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel strekt in de eerste plaats ertoe dat de Hoge Raad zal overgaan tot aanpassing van zijn rechtspraak over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In de tweede plaats stelt het middel de vraag aan de orde of de termijn van zestien maanden waarbinnen een zaak tegen een jeugdige in beginsel moet worden berecht en afgedaan als redelijk kan worden beschouwd.
3.2.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende arresten van belang:
- HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9062:
"3.4. Art. 40, tweede lid, Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107) luidt, voorzover thans van belang, als volgt:
"Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat:
a. (...)
b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft;
(i) (...)
(ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de tegen hem of haar ingebrachte beschuldigingen (...);
(iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden".
3.5.
Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat
art. 40, tweede lid sub b onder iii, Verdrag inzake de rechten van het kind ten aanzien van de termijn waarbinnen een strafzaak tegen een jeugdige moet worden berecht, andere, verder gaande, eisen stelt dan reeds uit art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM voortvloeien. Ook in die bepalingen wordt het in algemene termen omschreven uitgangspunt van een voortvarende behandeling uitgedrukt, terwijl bij de toepassing ervan rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn eventuele jeugdige leeftijd daaronder begrepen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov 3.15 en 3.16).
3.6.
Het voorgaande strookt ook met hetgeen is opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 november 1994, Stb. 862, tot goedkeuring van voormeld verdrag, alwaar voorzover hier van belang, is opgenomen:
"dat enkele verdragsbepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind rechten betreffen die in andere verdragen zijn vervat in bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht of reeds is vastgesteld (...). Dit is bijvoorbeeld het geval (...) met het recht op een rechtvaardige behandeling in strafzaken in artikel 40, tweede lid (vergelijk artikelen 9, 14 en 15 van het IVBP en artikelen 5, 6 en 7 van het EVRM)";
en voorts is gesteld:
"In artikel 40 staan enkele bepalingen die reeds ten aanzien van het kind voortvloeien uit bestaande verdragen, zij het op een enkel punt meer toegespitst op de belangen van het kind." (Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, blz. 9 en blz. 49)"."
- HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358:
"3.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721 enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. In zijn arrest van 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001, 307 heeft hij daaraan met het oog op ontnemingszaken nog het een en ander toegevoegd. Die uitgangspunten en regels zijn sedertdien in een reeks van arresten verfijnd en aangescherpt. De Hoge Raad acht het dienstig deze samen te vatten en aan te passen.
De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de genoemde arresten zijn cursief weergegeven. Waar hierna wordt gesproken van strafvervolging, verdachte en dagvaarding, wordt daaronder mede verstaan: ontnemingsvordering, degene tegen wie die vordering is ingesteld, alsmede diens oproeping.
(...)
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (...).
3.15.
Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (...).
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens (...) bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
3.17.
Daarnaast geldt in de appelfase dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden - en wat betreft zaken waarin op of na 1 september 2008 hoger beroep wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast: meer dan zes maanden - na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen.
(...)
3.21.
Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden."
- HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3228:
"2.2. Het middel klaagt terecht dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Overschrijding van die termijn kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging."
- HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015/133:
"3.3. Genoemd arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578,
NJ 2008/358 bevat enkele verfijningen en aanscherpingen van de vuistregels zoals die in HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000/721 zijn uiteengezet voor gewone strafzaken en in HR 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001/307 voor ontnemingszaken. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen leidde tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn brengt mee dat die vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, in beginsel een zekere duurzaamheid moeten hebben. (...)
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen, ziet de Hoge Raad op dit moment geen aanleiding deze aan te passen."
3.3.
De in 2008 herijkte vuistregels beogen duidelijkheid te verschaffen over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan overschrijding van de redelijke termijn. Zij beogen het debat te stroomlijnen en te voorkomen dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Het middel noch de daarin geciteerde rechterlijke uitspraken waarin wordt afgeweken van die vuistregels, geven de Hoge Raad op dit moment aanleiding tot aanpassing van zijn onder 3.2 vermelde rechtspraak in de door het middel bepleite zin.
De Hoge Raad merkt daarbij op dat het middel, op zichzelf terecht, sterke nadruk legt op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en op het grote belang van een voortvarende afdoening van zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In het midden kan overigens blijven of zich toch niet gevallen kunnen voordoen waarin het uit pedagogisch oogpunt juist niet verantwoord is dat een minderjarige van wie vaststaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict, enkel vanwege justitieel talmen ontkomt aan berechting en bestraffing.
Dat belang van een voortvarende afdoening brengt evenwel niet mee dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het rechtsgevolg zou moeten kunnen zijn van de dadenloosheid van de justitiële autoriteiten. Dit rechtsgevolg is zelfs niet passend en geboden indien sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting en wordt ook niet dwingend voorgeschreven door de in de toelichting op het middel vermelde verdragsbepalingen.
Mede gelet op andere dan in het middel genoemde belangen, bijvoorbeeld die van mogelijke slachtoffers, al dan niet in de hoedanigheid van benadeelde partij, is er onvoldoende reden om in zulke gevallen het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht te ontzeggen en niet te volstaan met een minder verstrekkend rechtsgevolg als strafvermindering of in voorkomende gevallen de in art. 9a Sr bedoelde schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel. Opmerking verdient ook dat een verdachte in voorkomende gevallen een verzoek als bedoeld in art. 36 Sv kan indienen.
3.4.
In verband met de in het middel opgeworpen vraag of de afdoeningstermijn van zestien maanden wel als redelijk kan worden beschouwd, merkt de Hoge Raad het volgende op. De afdoeningstermijn dient zodanig te zijn dat zowel recht wordt gedaan aan het belang dat is gemoeid met een voortvarende afdoening van de zaak als aan het belang dat is gelegen in de waarborging van de kwaliteit van het strafproces. In het geval van een jeugdige verdachte dient daarbij onder meer te worden gedacht aan geactualiseerd onderzoek naar de persoon van de verdachte met het oog op de mogelijke oplegging van pedagogisch verantwoorde straffen en/of maatregelen. De door de Hoge Raad gehanteerde vuistregel dat in gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, de zaak - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - niet binnen 24 maanden maar binnen 16 maanden dient te zijn afgedaan, beoogt recht te doen aan al deze belangen. Deze vuistregel laat geheel onverlet dat een zo mogelijk voortvarender afdoening onmiskenbaar gewenst is.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden uitspraak.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2015.