Het betreft respectievelijk een veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week door de politierechter in de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 april 2006 en een veroordeling tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van dertig uren en een voorwaardelijke geldboete van euro 100,- door de politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 8 juni 2006.
HR, 12-07-2011, nr. 09/02821
ECLI:NL:HR:2011:BQ4315
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-07-2011
- Zaaknummer
09/02821
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BQ4315
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ4315, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ4315
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ4315
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Bijzondere voorwaarde ex art. 14c Sr. Ingevolge art. 14c lid 2 onder 2 Sr kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn. Ingevolge art. 14f lid 2 Sr kan de rechter ook gedurende de proeftijd een zodanige voorwaarde opleggen. Art. 14h, 14i en 14j Sr voorzien dan in procedurele waarborgen voor de veroordeelde ten aanzien van wie het stellen van een zodanige bijzondere voorwaarde wordt overwogen. Dit wettelijk systeem brengt mee dat de beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter (vgl. HR LJN AZ0262). Hiermee is onverenigbaar de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde, voor zover deze de evenbedoelde beslissing in handen legt van Reclassering Nederland.
12 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/02821
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 7 juli 2009, nummer 24/002326-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Lintz, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 14c Sr de beslissing tot opname in een inrichting ter verpleging en de duur van een dergelijke eventuele opname heeft overgelaten aan de Stichting Reclassering Nederland.
3.2. Het bestreden arrest houdt in dit verband het volgende in:
"Het Hof,
(...)
veroordeelt verdachte (...) tot gevangenisstraf voor de duur van tien maanden;
beveelt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van vijf maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, of de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde:
dat de veroordeelde zich zal stellen onder toezicht van de Stichting Reclassering Nederland en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van die instelling, ook indien die aanwijzingen opname in de Piet Roorda Kliniek of een F.P.K. inhouden;
bepaalt dat deze eventuele opname niet langer dan een jaar zal duren;
draagt genoemde instelling op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
bepaalt dat dit toezicht door genoemde instelling reeds tijdens de proeftijd kan worden beëindigd;
(...)"
3.3. Ingevolge art. 14c, tweede lid onder 2º, Sr kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn. Ingevolge art. 14f, tweede lid, Sr kan de rechter ook gedurende de proeftijd een zodanige voorwaarde opleggen. De art. 14h, 14i en 14j Sr voorzien dan in procedurele waarborgen voor de veroordeelde ten aanzien van wie het stellen van een zodanige bijzondere voorwaarde wordt overwogen. Dit wettelijk systeem brengt mee dat de beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter (vgl. HR 30 januari 2007, LJN AZ0262, NJ 2007/97).
3.4. Met het voorgaande is onverenigbaar de door het Hof opgelegde voorwaarde, hiervoor onder 3.2 weergegeven, voor zover deze de evenbedoelde beslissing in handen legt van de Stichting Reclassering Nederland.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 juli 2011.
Conclusie 26‑04‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft bij arrest van 7 juli 2009 verdachte wegens 1 en 2 subsidiair, telkens ‘mishandeling’ en wegens 3 en 4, telkens ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal stellen onder toezicht van de Stichting Reclassering Nederland en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van die instelling, ook indien die aanwijzingen opname in de Piet Roorda Kliniek of een F.P.K. inhouden. Verder heeft het Hof bepaald dat deze eventuele opname niet langer dan een jaar zal duren en heeft het Hof de genoemde instelling opgedragen de verdachte bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen. Daarnaast heeft het Hof de vordering van twee benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, een en ander zoals nader in het bestreden arrest is omschreven. Voorts heeft het Hof nog de tenuitvoerlegging gelast van twee eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde straffen.1.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. J.M. Lintz, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel heeft betrekking op de onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaarde mishandeling en klaagt over de (motivering van) de verwerping van het door de verdediging gedane beroep op noodweer.
4.2.
Ten laste van verdachte is respectievelijk onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
‘hij op 12 juni 2007 in de gemeente Dronten opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 1]), met kracht tegen diens gezicht en diens lichaam heeft gestompt en geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden; ’
en dat:
‘op 12 juni 2007 in de gemeente Dronten opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 2]), met kracht tegen haar gezicht heeft gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;’
4.3.
Aan deze bewezenverklaringen liggen de volgende bewijsmiddelen ten grondslag:
- ‘1.
een proces-verbaal van aangifte met nummer 2007040981-1, d.d. 12 juni 2007 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], inspecteur van politie — zakelijk weergegeven — inhoudende: als verklaring van aangever [slachtoffer 1]:
Ik doe hierbij aangifte van mishandeling die mij op 12 juni 2007 te 00.30 uur op [a-straat] ter hoogte van nummer [1] te Dronten is aangedaan door [verdachte] uit Dronten. Gisteravond, 11 juni 2007 omstreeks 22.00 uur zat ik samen met mijn vrouw en mijn twee jongste dochters buiten, achter mijn woning, [a-straat 1] te Dronten. Ik zag dat [verdachte] over de schutting hing en ik begon een praatje met hem. Op mijn uitnodiging kwam hij bij ons in de tuin zitten. Ik bood hem een biertje aan en we hadden een gesprek. Op een gegeven moment gebruikte [verdachte] grove taal ten opzichte van mijn dochters en vrouw. Mijn vrouw ging naar bed en ik heb tegen mijn dochters gezegd dat ze ook naar bed moesten gaan. Toen ik vervolgens alleen met [verdachte] zat, zei hij onder andere tegen mij dat ik een vies mannetje was. Ik heb geweigerd hem een biertje te geven en heb hem gezegd dat hij moest vertrekken. Hij stond op en ik zag dat hij waggelde en achter me ging hangen. Ik duwde hem weg en toen liep hij in de richting van de woonkamer. Hij was via de achterzijde van de tuin gekomen en ik wilde dat hij ook zo weer zou weggaan. Ik raakte geïrriteerd dat [verdachte] aan mij ging hangen. Plotseling zag ik dat hij mij een klap in mijn gezicht gaf en dat hij op mijn rug sloeg. Ik zag dat hij wild om zich heen sloeg en dat hij mij raakte. Ik voelde hevige pijn aan mijn rechteroog naar aanleiding van de klap die [verdachte] mij gaf. Ik voelde en zag ook bloed naar aanleiding van de klap. Op een gegeven moment lag [verdachte] bovenop me en met hulp van mijn vrouw en dochters kon ik vrijkomen. Mijn vrouw en dochters hebben ook klappen gekregen van [verdachte] bij deze actie. [Verdachte] sloeg als een wilde om zich heen en raakte wat hij raken kon. Op een gegeven moment lukte het om [verdachte] weg te krijgen. Toen hij buiten was, escaleerde het opnieuw en begon hij weer te vechten met mijn dochters en mij. Ik heb overal pijn en schaafwonden.
- 2.
een schriftelijk stuk, te weten een geneeskundige verklaring, d.d. 12 juni 2007 ingevuld en ondertekend door E.P.W. Hertoijs, huisarts te Dronten — zakelijk weergegeven — inhoudende: als weergave van Hertoijs van het door hem waargenomen letsel bij [slachtoffer 1], wonende aan [a-straat 1] te Dronten:
Verwonding rechter wenkbrauw (met twee hechtpleisters behandeld). Bloeduitstorting rond rechteroog. Aan armen en handen diverse kleine wondjes en rode striemen.
- 3.
een proces-verbaal van verhoor aangever met nummer 2007040981-12, d.d. 12 juni 2007 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie — zakelijk weergegeven — inhoudende: als verklaring van aangeefster [slachtoffer 2]:
Ik wil aangifte doen van mishandeling door de zoon van mijn buurvrouw. Hij heet [verdachte]. Gisteren, 11 juni 2007 omstreeks 22.00 uur, zat ik met mijn moeder en mijn zusje Mirthe in onze achtertuin. Ik zag dat [verdachte] over de schutting heen hing. Hij was met ons aan het praten. Even later kwam mijn vader in de achtertuin. Hij vroeg of [verdachte] het gezellig zou vinden om bij ons te zitten. Dat wilde [verdachte] wel. Hij is toen in onze achtertuin gekomen. Hij kreeg een biertje van mijn vader. Hij werd steeds groffer in de mond. Op een gegeven moment ging hij vloeken en mensen beledigen die gelovig zijn. Mijn zusje en ik zouden naar bed gaan. Mijn moeder is met ons mee naar boven gegaan. Ik keek door het raam en kon mijn vader en [verdachte] zien. Mijn vader zei tegen [verdachte] dat hij naar huis moest gaan. Ik zag dat [verdachte] opstond en mijn vader wilde omhelzen. Mijn vader wilde dit kennelijk niet want die maakte een beweging met zijn armen om los te komen. Ik was weer naar beneden gegaan, want wij zagen dat [verdachte] agressief werd. Mijn moeder was ook naar beneden gegaan. Ik zag dat mijn vader en [verdachte] met elkaar in botsing kwamen. Ik zag dat [verdachte] zijn vuist balde en heel hard tegen het hoofd van mijn vader sloeg. Ik kon aan zijn beweging zien dat hij heel veel kracht zette. Ik zag dat mijn vader op de grond viel. Ik ben naar buiten gerend. Ik zag dat [verdachte] boven op mijn vader lag. Ik heb toen geprobeerd [verdachte] van mijn vader af te trekken. Op de oprit van de buurvrouw probeerde ik mijn vader en [verdachte] uit elkaar te halen. Ik zag dat [verdachte] mij aankeek en dat hij zijn vuist balde. Ik voelde een harde klap aan de rechterzijde van mijn hoofd. Volgens mij schampte zijn vuist door naar mijn neus en voortanden. Ik voelde direct pijn aan mijn neus en voortanden. Ik zag dat [verdachte] op mijn vader in bleef slaan.
- 4.
een schriftelijk stuk, te weten een geneeskundige verklaring, ingevuld en ondertekend door dr. J.K. Bean, KNO arts in de IJsselmeerziekenhuizen — zakelijk weergegeven — inhoudende: als weergave van Bean van het door hem waargenomen letsel bij [slachtoffer 2], wonende aan [a-straat 1] te Dronten:
Scheefstand van de neus naar rechts toe.
als opgave van Bean van overige van belang zijnde informatie:
De neus moest onder algehele narcose rechtgezet worden.
- 5.
een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2007040981-7, d.d. 12 juni 2007 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie en [verbalisant 4], hoofdagent van politie — zakelijk weergegeven — inhoudende:
als verklaring van verdachte:
Toen ik op 11 juni 2007 bij de woning van mijn moeder was, werd ik spontaan uitgenodigd door de buurman om een biertje te komen drinken in zijn achtertuin. Ik ben toen bij hem in de tuin gaan zitten. Toen de gezelligheid omsloeg in ruzie wilde de buurman mij uit zijn woning hebben en ik wilde ook weg.
- 6.
de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof- zakelijk weergegeven — onder meer inhoudende:
Ik heb op 12 juni 2007 in Dronten fouten gemaakt. Mijn moeder woonde nog maar kort naast [slachtoffers]. Ik was op bezoek bij mijn moeder. [Slachtoffer 1] had mij eerst uitgenodigd om gezellig bij hem in de tuin te komen. Op enig moment vond hij dat mijn opmerkingen ongepast waren. Terwijl ik op weg naar de uitgang was, maakte ik nog een domme opmerking. [Slachtoffer 1] werd daar logischerwijs boos over.’
4.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij op 12 juni 2007 — nadat hij een halve liter whiskey had gedronken — bij [slachtoffer 1] was uitgenodigd om bij hem in de tuin te komen; dat [slachtoffer 1] daar boos was geworden vanwege de ongepaste opmerkingen die verdachte had gemaakt; dat [slachtoffer 1] toen op verdachte's rug is gesprongen; dat verdachte [slachtoffer 1] van zijn rug heeft afgegooid; dat verdachte vervolgens is geslagen door de vrouw en een dochter van [slachtoffer 1]; dat verdachte alleen maar klappen heeft gekregen en dat hij zelf helemaal geen agressie heeft geuit. Als [slachtoffer 1] niet op mijn rug was gesprongen, was ik gewoon weggelopen, aldus verdachte.
4.5.
De raadsvrouw van verdachte heeft in aanvulling hierop ten aanzien van de feiten 1 en 2 primair vrijspraak bepleit. Zij stelde zich subsidiair op het standpunt dat sprake was van een noodweersituatie:
‘Cliënt werd immers belaagd door [slachtoffer 1] en zijn dochter. Cliënt mocht zich daartegen verweren en heeft dat, gezien het letsel, ook proportioneel gedaan.’2.
4.6.
Het Hof heeft dit beroep noodweer, als gezegd, verworpen. Het Hof overwoog daartoe in het bestreden arrest als volgt:
‘Het hof baseert zich bij de beoordeling van dit verweer op de verklaringen van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], welke verklaringen het hof meer betrouwbaar acht dan de verklaring van verdachte. Verdachte had immers, naar eigen zeggen, voordat hij de onderhavige delicten pleegde, naast zijn eigen medicatie (mirtazapine en diazepam) een halve liter whiskey en bier gedronken.
Het hof acht, gelet op voormelde verklaringen, niet aannemelijk geworden dat de gebeurtenissen rond de mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich hebben voorgedaan op de wijze zoals verdachte heeft verklaard. Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer. Daar komt nog bij dat verdachtes verklaring, dat hij helemaal niemand heeft geslagen, feitelijk een beroep op noodweer uitsluit.’
4.7.
En over deze motivering klaagt het middel. Het middel veronderstelt dat het Hof met de hiervoor geciteerde overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat het verdachte's verklaring onbetrouwbaar acht, omdat zijn alcohol- en medicijngebruik de waarneming van verdachte, althans zijn herinnering aan hetgeen op 12 juni 2007 is gebeurd, (moeten) hebben beïnvloed. Het middel gaat aldus uit van een onjuiste lezing van het arrest. Ik zal uitleggen waarom (ik denk dat) het Hof in het kader van de verwerping van het beroep op noodweer refereert aan het drank- en medicijngebruik van verdachte. Voordat ik dat doe, stel ik het volgende voorop.
4.8.
Indien door of namens een verdachte een beroep is gedaan op noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Voor een geslaagd beroep is vereist dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden ook is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding.3. Aan de beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarden is voldaan, is het Hof in de onderhavige zaak echter helemaal niet toegekomen, omdat het Hof de feiten en omstandigheden die namens de verdachte aan het beroep op noodweer ten grondslag waren gelegd niet aannemelijk achtte.4. Dat oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk. De twee slachtoffers hebben verklaard dat verdachte — toen hij in de tuin van de slachtoffers was — grove taal uitsloeg; dat verdachte ‘waggelde’ en dat verdachte agressief was. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het door de slachtoffers beschreven gedrag van verdachte aansluit bij de omstandigheid dat verdachte, naar eigen zeggen, een grote hoeveelheid alcohol had genuttigd, terwijl hij daarnaast medicijnen gebruikte. Verdachte heeft verder verklaard dat hij niet heeft geslagen, maar dat hij werd geslagen. Die verklaring strookt niet met het bewijs waaruit blijkt dat beide slachtoffers zijn toegetakeld. In 's‑Hofs overweging dat verdachtes verklaring — dat hij helemaal niemand heeft geslagen — feitelijk een beroep op noodweer uitsluit, ligt kennelijk — en niet onbegrijpelijk — ook een oordeel omtrent de (on)betrouwbaarheid van verdachtes verklaring besloten. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof de beslissing tot opname in een inrichting ter verpleging en de duur daarvan heeft overgelaten aan de Stichting Reclassering Nederland, terwijl die beslissing zou zijn voorbehouden aan de rechter.
5.2.
Het bestreden arrest houdt op dit punt het volgende in:
‘Het Hof,
(…)
Veroordeelt verdachte [ ] tot gevangenisstraf voor de duur van tien maanden;
Beveelt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van vijf maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, of de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
Stelt als bijzondere voorwaarde:
dat de veroordeelde zich zal stellen onder toezicht van de Stichting Reclassering Nederland en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van die instelling, ook indien die aanwijzingen opname in de Piet Roorda Kliniek of een F.P.K. inhouden;
bepaalt dat deze eventuele opname niet langer dan een jaar zal duren;
draagt genoemde instelling op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
bepaalt dat dit toezicht door genoemde instelling reeds tijdens de proeftijd kan worden beëindigd; ’
5.3.
In art. 14c Sr worden de voorwaarden genoemd die aan een voorwaardelijke veroordeling kunnen worden gekoppeld. In lid 2 staan de bijzondere voorwaarden. Een van die bijzondere voorwaarden betreft de opneming in een inrichting ter verpleging (zie art. 14c lid 2 sub 2). De Piet Roordakliniek5. en F.P.K. — dat staat voor ‘Forensisch Psychiatrische Kliniek’ — zijn voorbeelden van een dergelijke inrichting ter verpleging.
5.4.
Gelet op HR 30 januari 2007, LJN: AZ0262, NJ 2007, 97, is het middel terecht voorgesteld. In dat arrest heeft de Hoge Raad naar aanleiding van een vergelijkbare klacht geoordeeld:
‘3.3.
Ingevolge art. 14c, tweede lid onder 2, Sr kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn. Ingevolge art. 14f, tweede lid, Sr kan de rechter ook gedurende de proeftijd een zodanige voorwaarde opleggen. De art. 14h, 14i en 14j Sr voorzien dan in procedurele waarborgen voor de veroordeelde ten aanzien van wie het stellen van een zodanige bijzondere voorwaarde wordt overwogen.
Dit wettelijk systeem brengt mee dat de beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter. Hiermee is onverenigbaar de door het Hof opgelegde bijzondere voorwaarde, (…), voorzover deze de evenbedoelde beslissing in handen legt van Reclassering Nederland.’
5.5.
Het Hof had de beslissing tot opname in de F.P.K. of de Piet Roordakliniek en de duur daarvan6. dus niet in handen mogen leggen van de Reclassering, zodat het middel slaagt.
6. Het derde middel
6.1.
Dat behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer. Voor het geval de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat het tweede middel faalt, zal ik het derde middel — dat klaagt over de (motivering van de) aan verdachte opgelegde straf — hierna toch nog kort bespreken.
6.2.
Zoals gezegd heeft het Hof verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. De motivering van die straf luidt als volgt:
‘Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, nadat hij was uitgenodigd om gezellig een praatje met de nieuwe buren van zijn moeder te komen maken, zich zodanig misdragen dat hij werd weggestuurd. Daarop is verdachte de confrontatie aangegaan met de buurman, [slachtoffer 1]. Hij heeft daarbij die buurman met kracht tegen zijn hoofd en lichaam geslagen. Ook de dochter, [slachtoffer 2], die haar vader te hulp schoot heeft verdachte met kracht tegen het hoofd geslagen. Toen verdachte vervolgens, eenmaal vóór de woning, door de inmiddels gealarmeerde politie werd aangehouden, en dit niet ging op de manier zoals verdachte dat wenste, heeft verdachte zich zowel fysiek als verbaal ernstig verzet. Hij bedreigde daarbij de bij zijn aanhouding betrokken agenten. Ten slotte bedreigde verdachte ook de inmiddels gearriveerde medewerkers van een ambulancedienst. Door het handelen van verdachte is niet alleen de rechtsorde geschokt, maar ook heeft verdachte zijn slachtoffers veel leed berokkend. [slachtoffers] werden in hun eigen woonomgeving door verdachte mishandeld. Verdachte heeft daarmee inbreuk gemaakt op hun lichamelijke integriteit. Daar komt bij dat hun gevoel van veiligheid in de eigen woning door de daden van verdachte is aangetast. Bovendien blijkt dat slachtoffers van geweldsmisdrijven daarvan ook nog lange tijd de psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden.
Verdachte is, blijkens Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 maart 2009, vóór het plegen van de onderhavige feiten meermalen voor (soortgelijke) strafbare feiten veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande, mede in aanmerking nemend de straffen die het hof in soortgelijke zaken pleegt op te leggen, acht het hof oplegging van de door de eerste rechter opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde vrijheidsstraf passend en geboden. Het hof zal die straf dan ook aan verdachte opleggen.’
6.3.
Het middel valt allereerst de overweging aan waarin het Hof in aanmerking neemt dat het gevoel van veiligheid van de slachtoffers ‘in de eigen woning’ door de daden van verdachte is aangetast. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn, omdat de bewezenverklaarde feiten zich niet in de woning zouden hebben voorgedaan. Dat mag zo zijn, maar de slachtoffers zijn wel mishandeld in de tuin grenzend aan hun woning. De slachtoffers zijn — in de woorden van het Hof — in hun eigen woonomgeving door verdachte mishandeld. Bovendien blijkt uit de voor feit 3 (bedreiging van de agenten) gebezigde bewijsmiddelen dat een van de slachtoffers zich wegens een door door de verdachte geuite bedreiging genoodzaakt zag om de voordeur van de woning dicht te trekken.7. Van een onbegrijpelijke overweging is dus geen sprake.
6.4.
Het middel betoogt voorts dat de opgelegde straf — gelet op de bewezenverklaarde feiten — verbazing wekt. Het middel doet daartoe een beroep op de LOVS-oriëntatiepunten. Aan die oriëntatiepunten was het Hof echter niet gebonden.8. Reeds daarom faalt ook deze klacht.
6.5.
Het middel betoogt tot slot dat uit 's Hofs strafmotivering niet blijkt of het Hof rekening heeft gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, terwijl daarop — aldus het middel — namens verdachte wel uitdrukkelijk was gewezen. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van verdachte in het kader van de strafmaat enkel aangestipt dat — naast een aantal andere factoren (zoals bijvoorbeeld tijdsverloop) rekening moest worden gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. De raadsvrouw heeft dit punt verder niet nader toegelicht. Anders dan het middel suggereert, kan hetgeen de raadsvrouw in het kader van de strafmaat heeft aangestipt niet worden gekwalificeerd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat dwong tot de conclusie dat de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte moest leiden tot een lagere straf. Dit betekent dat het Hof naar aanleiding van hetgeen de verdediging op dit punt in hoger beroep naar voren heeft gebracht, niet gehouden was tot een nadere motivering van de aan verdachte opgelegde straf. Overigens heeft het Hof in zijn arrest — onder het kopje ‘strafbaarheid’ — wél vastgesteld dat de ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend, zodat er mijns inziens van mag worden uitgegaan dat het Hof hiermee bij de strafoplegging rekening heeft gehouden. Mede in aanmerking genomen dát de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend, wekt de aan verdachte opgelegde straf bij mij in elk geval geen verbazing.
7.
Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging en tot terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2011
Zie p. 3 van de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 23 juni 2009 gehechte pleitaantekeningen van de raadsvrouw van verdachte.
Vgl. HR 8 februari 2011, LJN: BO9862. In die zaak had het Hof in het midden gelaten om welke reden het het beroep op noodweer had verworpen; onduidelijk was of het hof de feiten en omstandigheden die aan het beroep op noodweer ten grondslag waren gelegd niet aannemelijk achtte, of dat die feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof een beroep op noodweer niet rechtvaardigden. Dat is anders in de onderhavige zaak, waarin het Hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat het de omstandigheden die verdachte aan zijn beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk heeft geacht.
Dat is een forensische verslavingskliniek.
Weliswaar heeft het Hof de duur van een eventuele opname gemaximeerd tot een jaar, maar dat is gelet op het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad niet voldoende.
In bewijsmiddel 7 staat: ‘Op 12 juni 2007 omstreeks 00.27 uur zagen wij op de oprit van de woning aan [a-straat 1] te Dronten een bebloede jonge man staan. Wij zagen een man bij de voordeur van de woning aan [a-straat 1] te Dronten verschijnen. Wij zagen dat de jonge man snel naar de voordeur liep. Hij riep: ‘Ik maak je af klootzak.’, of woorden van gelijke strekking. Wij zagen dat de man snel de voordeur dicht deed. Wij zagen dat de jongeman hierna tegen de voordeur sloeg en schopte. Wij besloten daarop de jongeman aan te houden wegens bedreiging van deze man.’
De LOSV-oriëntatiepunten zijn geen recht in de zin van art. 79 RO. Zie o.m. HR 29 maart 2011, LJN: BP2745, rov. 2.5.