. In het hoger beroepschrift van 14 mei 2013 (processtuk nr. 2 in het procesdossier) wordt gesteld dat verzoeker tot cassatie een vordering van € 171.827,33 op [verweerder] heeft en dat ook twee andere broers een vordering op hem hebben van respectievelijk € 125.687,83 en € 19.828,61. Zie voor de – in de onderhavige procedure niet beoordeelde – achtergrond van deze vorderingen prod. 1 bij het hoger beroepschrift jo. bijlagen 3 en 4 bij die productie.
HR, 20-12-2013, nr. 13/04029
ECLI:NL:HR:2013:2140
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
13/04029
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2140, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1448, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1448, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2140, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2013
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 13/04029
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/03/09/199 R van de rechtbank Limburg van 7 mei 2013;
b. het arrest in de zaak HV 200.127.139/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 augustus 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld bij verzoekschrift tot cassatie van 15 augustus 2013 alsmede bij aanvullend verzoekschrift respectievelijk zelfstandig verzoekschrift van 30 augustus 2013. Beide cassatierekesten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 22‑11‑2013
Partij(en)
Zaaknummer: 13/04029 (WSNP)
mr. Wuisman
Rolzitting: 22 november 2013
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij;
en
[verweerder],
verweerder in cassatie,
geen verweer.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Bij vonnis van 12 mei 2009 is door de rechtbank Maastricht ten aanzien van [verweerder] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Verzoeker tot cassatie, een broer en tevens schuldeiser van [verweerder](1.), had zich tegen de toelating van [verweerder] tot de schuldsaneringsregeling verzet.
1.2
Bij vonnis van 7 mei 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de schuldsaneringsregeling beëindigd onder de vaststelling dat [verweerder] niet toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling of, anders gezegd, onder verlening van de schone lei.
1.3
Verzoeker tot cassatie, aan wie het vonnis van 7 mei 2013 niet bekend was, heeft op 8 mei bij de hiervoor genoemde rechtbank op de voet van artikel 350 Fw een verzoekschrift ingediend, houdende het verzoek om de schuldsaneringsregeling van [verweerder] te beëindigen. In dat verzoek is verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Bij beroepschrift van 14 mei 2013 is verzoeker tot cassatie van het vonnis van 7 mei 2013 in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. Onder 8 van het verzoekschrift tekent hij aan:
“Schuldeiser beschikt thans nog niet over het vonnis van de rechtbank, waarbij ten aanzien van saniet de zogenoemde ‘schone lei’ is verleend. Om deze reden stelt schuldeiser zich op het standpunt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op het wettelijk voorschrift dat het beroepschrift de beroepsgronden waarop het berust dient te bevatten. Schuldeiser behoudt zich derhalve uitdrukkelijk het recht voor om de gronden van beroep aan te vullen, nu hij niet beschikt over het desbetreffende vonnis.”
Verzoeker tot cassatie heeft een aanvullend beroepschrift ingediend. Dat is op 27 juli 2013 bij de griffie van het hof binnengekomen.
1.5
De mondelinge behandeling van het beroep heeft op de openbare zitting van 7 augustus 2013 plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de voorzitter na een schorsing meegedeeld, dat het hof besloten heeft dat het hoger beroep niet ontvankelijk is, en ook dat de schriftelijke uitspraak op 15 augustus 2013 volgt. Die uitspraak is uiteindelijk op 22 augustus gedaan. Bij arrest van die dag verklaart het hof verzoeker tot cassatie niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde beroep, daartoe het volgende in de rov. 3.3-3.9 overwegende:
“3.3 Ingevolge het bepaalde in art. 359 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Volgens vaste jurisprudentie kan, indien sprake is van een korte appeltermijn en het nog niet beschikbaar zijn van het vonnis waarvan beroep, worden volstaan met een “blanco” beroepschrift (zonder vermelding van de beroepsgronden). Volgens vaste jurisprudentie (onder meer HR 23 oktober 2009, LJN BJ7535) dient een aanvullend beroepschrift met bekwame spoed na de dag van verstrekking of verzending van het beroepen vonnis te worden ingediend, waarbij als regel een termijn gelijk aan de beroepstermijn – die in deze acht dagen bedraagt – heeft te gelden (zie o.m. HR 13 november 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ8338).
3.4 [
Verzoeker tot cassatie] heeft in het beroepschrift niet de beroepsgronden vermeld. Voorts heeft hij daarin aangegeven nog niet de beschikking te hebben over het vonnis waarvan beroep. Hij stelt zich op het standpunt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op het wettelijk voorschrift dat het beroepschrift de beroepsgronden waarop het berust dient te bevatten en heeft zich derhalve het recht voorbehouden de gronden van het beroep aan te vullen. Tevens wordt in het beroepschrift aangegeven dat zodra [verzoeker tot cassatie] over het vonnis waarvan beroep beschikt, hij met bekwame spoed een aanvullend beroepschrift zal indienen.
3.5
Gebleken is dat de advocaat van [verzoeker tot cassatie] het vonnis waarvan beroep op 21 mei 2013 naar het hof heeft gestuurd. De beroepsgronden hadden derhalve binnen bekwame tijd, hetgeen in deze betekent binnen acht dagen (de beroepstermijn) ingediend moeten worden, derhalve uiterlijk 29 mei 2013. Het aanvullend beroepschrift met de beroepsgronden is echter te laat, te weten op 27 juli 2013, ter griffie van het hof ontvangen.
3.6
Namens [verzoeker tot cassatie] zijn geen omstandigheden gesteld noch zijn deze gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat een eerdere indiening van de aanvullende gronden door of namens [verzoeker tot cassatie] onmogelijk was.
3.7
Dienaangaande heeft [verzoeker tot cassatie] ter zitting in hoger beroep verklaard dat het beroepschrift geen blanco-beroepschrift betreft en dat de gronden te lezen zijn in onder punt 7 in samenhang met producties 1 tot en met 3, behorende bij het beroepschrift.
3.8
Dit betoog kan evenwel niet slagen. Het hof is van oordeel dat punt 1 tot en met 7 een weergave is van (een deel van) de feiten.
Onder punt 7 staat een aantal criteria vermeld die van toepassing zijn bij een tussentijdse beëindiging en bevat niet een beroepsgrond zoals [verweerder] ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd.
3.9
Nu het beroepschrift van 14 mei 2013 geen beroepsgronden bevat en het aanvullend beroepschrift van 27 juli 2013 niet binnen bekwame termijn is ingediend komt het hof tot een (ambtshalve) niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep. (…)”.
1.6
Verzoeker tot cassatie heeft eerst een verzoekschrift tot cassatie ingediend dat op 15 augustus 2013 bij de Hoge Raad is binnengekomen. Daarbij wordt cassatieberoep ingesteld tegen ‘het mondeling gewezen arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, (…) uitgesproken op 7 augustus 2013’. Op 30 augustus 2013 komt per fax bij de griffie van de Hoge Raad een ‘Aanvullend verzoekschrift resp. Zelfstandig verzoekschrift’ binnen. Daarmee beoogt verzoeker tot cassatie cassatieberoep in te stellen tegen het door het hof op 22 augustus 2013 uitgesproken arrest. Op blz. 3, bovenaan, van het zojuist genoemde verzoekschrift treft men de aantekening aan dat het op 15 augustus 2013 ingestelde cassatieberoep wordt ingetrokken “voor het geval dat op 7 augustus 2013 nog geen mondeling arrest gewezen was in deze zaak en Uw Raad daarom resp. in verband daarmee oordeelt dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn bij het eerste rekest ingestelde cassatieberoep.”
2. Bespreking van het op 15 augustus 2013 ingestelde cassatieberoep
2.1
Het op 15 augustus ingestelde cassatie beroep is niet onvoorwaardelijk ingetrokken, zodat aan dat beroep nog aandacht dient te worden geschonken.
2.2
In art. 355 Fw is ten behoeve van onder meer schuldeisers voorzien in de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan van een beslissing inzake verlening van de schone lei. In lid 2 van dat artikel wordt artikel 351, tweede tot vijfde lid, Fw op dit hoger beroep van toepassing verklaard. In de eerste zin van het vijfde lid van art. 351 Fw is bepaald: “Gedurende acht dagen na het arrest van het gerechtshof kan de daarbij in het ongelijk gestelde partij in cassatie komen.” Het arrest vormt de ‘uitspraak’ waarop in het vierde lid van art. 351 Fw wordt gedoeld. Daar is bepaald: “De uitspraak vindt niet later plaats dan op de achtste dag na die van de behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting.” Zoals hierboven in 1.5 al vermeld, heeft de voorzitter aan het eind van de mondelinge behandeling van het hoger beroep, dat verzoeker tot cassatie tegen het vonnis d.d. 7 mei 2013 had ingesteld, meegedeeld dat de schriftelijke uitspraak op 15 augustus 2013 volgt, en is die uitspraak in de vorm van een arrest uiteindelijk op 22 augustus 2013 gedaan. Hoezeer daarbij de in lid 4 van art. 351 Fw vermelde acht dagen-termijn niet is gerespecteerd, is het op 22 augustus 2013 uitgesproken arrest te beschouwen als het arrest als bedoeld in het vijfde lid van art. 351 Fw en daarmee als het arrest waartegen het cassatieberoep dient te worden ingesteld. Tegen deze achtergrond bezien, is de mededeling van de voorzitter op de mondelinge behandeling dat besloten is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, niet op te vatten als het in art. 351 lid 4 Fw bedoelde arrest maar slechts als een mededeling omtrent wat het hof voornemens is om in het nog te wijzen en uit te spreken arrest te beslissen omtrent het ingestelde hoger beroep. Een en ander brengt mee dat het op 15 augustus 2013 ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk is en geen inhoudelijke behandeling behoeft. Voor dit laatste bestaat temeer geen aanleiding, omdat verzoeker tot cassatie het beroep heeft ingetrokken voor het geval op 7 augustus 2013 geen mondeling arrest gewezen is. Dat is het geval. Nu [verweerder] in cassatie niet is verschenen, bestaat er ook geen aanleiding om te zijnen behoeve een kostenveroordeling in verband met het op 15 augustus 2013 ingestelde cassatieberoep uit te spreken.
3. Bespreking van het op 30 september 2013 ingestelde cassatieberoep
3.1
Er is een cassatiemiddel voorgedragen, dat bestaat uit een inleiding en vervolgens twee onderdelen met klachten. In onderdeel I komen klachten voor over een onjuiste rechtsopvatting van het hof omtrent het begrip grieven of beroepsgronden, althans over het niet voldoende geëxpliceerd zijn door het hof van de gedachtengang die het ten aanzien van het begrip beroepsgronden heeft gevolgd. In onderdeel II wordt geklaagd over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat in het beroepschrift d.d. 14 mei 2013 geen gronden van beroep waren opgenomen.
Onderdeel I
3.2
De eerste rechtsklacht – te vinden op blz. 8 van het verzoekschrift tot cassatie d.d. 30 augustus 2013 – houdt in dat het hof heeft miskend dat het verzoekschrift waarmee op de voet van artikel 355 Fw hoger beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank tot verlening van de schone lei geen gronden hoeft in te houden waarop het in dat verzoekschrift opgenomen verzoek stoelt.
3.3
Deze rechtsklacht faalt. Uit artikel 355 lid 2 jo. 351 Fw volgt dat het hoger beroep wordt ingesteld bij verzoekschrift. De hoger beroepprocedure vormt hierdoor een verzoekschriftprocedure. In artikel 261 Rv is bepaald dat de aan de verzoekschrift-procedure in eerste aanleg gewijde derde titel van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering van toepassing is op alle zaken die met een verzoekschrift moeten worden ingeleid, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Artikel 278 lid 1 Rv schrijft voor dat het verzoekschrift onder meer inhoudt de gronden waarop het verzoek berust. Dat voorschrift geldt, zo volgt uit artikel 359 Rv, ook voor het verzoekschrift waarmee een hoger beroep wordt ingesteld. Onder ‘de gronden waarop het verzoek berust’ is in een dergelijk verzoekschrift te verstaan de bezwaren die indiener van het verzoekschrift heeft tegen de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld. In artikel 351, leden 2 t/m 4 Fw noch elders in de Faillissementswet wordt de eis van het vermelden van de gronden van het verzoek (beroep) voor het in artikel 355 Fw bedoelde hoger beroep buiten toepassing verklaard.
3.4
Bij de tweede rechtsklacht – te vinden op blz. 8 en 9 van het verzoekschrift tot cassatie d.d. 30 augustus 2013 – is het uitgangspunt dat ook in het verzoekschrift waarmee hoger beroep wordt ingesteld tegen de verlening door de rechtbank van de schone lei, gronden dienen te worden opgenomen waarop het beroep berust. Maar, zo is de klacht te verstaan, het hof heeft miskend dat aan die gronden niet de eisen mogen worden gesteld als aan die bedoeld in artikel 359 Rv, die nl. van een ‘zwaarder kaliber’ zijn.
3.5
Uit de toelichting op de klacht valt niet af te leiden welke gevolgen zijn te verbinden aan het gegeven dat de gronden als bedoeld in artikel 359 Rv van een ‘zwaarder kaliber’ zijn dan de gronden, die in een verzoekschrift dienen te worden opgenomen waarmee op de voet van artikel 355 Fw hoger beroep wordt ingesteld. Daardoor wordt ook niet inzichtelijk gemaakt in welk opzicht het hof omtrent het begrip gronden van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Anders gezegd, de klacht faalt reeds omdat zij niet voldoet aan de eisen die aan een cassatieklacht zijn te stellen.
3.6
Volledigheidshalve wordt nog het volgende opgemerkt. Verzoeker tot cassatie heeft in zijn beroepschrift van 14 mei 2003 verzocht om hem in de gelegenheid te stellen om de gronden van beroep later aan te vullen, nu hij bij het opmaken van het beroepschrift nog niet de beschikking had over het vonnis d.d. 7 mei 2013 van de rechtbank. Het hof oordeelt, kennelijk ervan uitgaande dat verzoeker tot cassatie aanspraak op het indienen van een aanvullend beroepschrift kon maken, dat hij dat aanvullend verzoekschrift binnen acht dagen na 21 mei 2013 en derhalve uiterlijk op 29 mei 2013 had moeten indienen. Dit oordeel is in cassatie onbestreden gebleven en verder is niet gesteld of gebleken dat in het uiterlijk 29 mei 2013 in te dienen beroepschrift de beroepsgronden als bedoeld in artikel 359 jo. 278 Rv niet hadden kunnen worden opgenomen. Mede in het licht hiervan valt niet in te zien waarom er aanleiding zou bestaan om in het onderhavige geval aan het voldoen van de eis van het vermelden van de gronden van beroep geringere eisen te stellen.
3.7
De derde rechtsklacht – te vinden op blz. 9 en 10 van het verzoekschrift tot cassatie d.d. 30 augustus 2013 – behelst dat het hof heeft miskend dat een beroepsgrond niet met zoveel woorden als grief hoeft te worden aangeduid, dat de mate van bepaaldheid die voor aan te voeren grieven dient te worden aangehouden van de omstandigheden van het geval afhangt, en dat ook een onjuiste grief een grief vormt. Ook deze klacht gaat niet op. Uit het arrest valt niet af te leiden dat het hof een en ander miskend heeft; die miskenning wordt ook niet nader toegelicht en aangetoond.
3.8
Voor zover op blz. 10, voorlaatste en laatste alinea, van het verzoekschrift er (afsluitend) nog over geklaagd wordt dat het hof onvoldoende inzicht biedt in de door hem gevolgde gedachtengang en daarmee bedoeld wordt dat het hof niet voldoende duidelijk maakt van welke opvatting omtrent het begrip beroepsgrond of grief het is uitgegaan, wordt met die klacht miskend dat een rechter een opvatting, die hij over het recht heeft, als zodanig niet hoeft toe te lichten.(2.) De vraag of het hof in het bestreden arrest voor het overige wel of niet voldoende duidelijk heeft gemaakt hoe het tot zijn oordeel is gekomen dat er in het beroepschrift van 14 mei 2013 geen beroepsgronden zijn opgenomen, komt bij onderdeel II aan de orde.
3.9
Het voorgaande voert tot de slotsom dat onderdeel I geen doel treft.
Onderdeel II
3.10
In rov. 3.7 vermeldt het hof dat verzoeker tot cassatie tijdens de op 7 augustus 2013 gehouden zitting heeft verklaard dat het beroepschrift van 14 mei 2013 geen blanco-beroepschrift (een beroepschrift zonder beroepsgronden) betreft en dat de gronden te lezen zijn onder punt 7 in samenhang met de producties 1 tot en met 3 bij het beroepschrift. Daarop laat het hof in rov. 3.8 volgen: “Dit betoog kan evenwel niet slagen. Het hof is van oordeel dat punt 1 tot en met 7 een weergave is van (een deel van) de feiten. Onder punt 7 staat een aantal criteria vermeld die van toepassing zijn bij tussentijdse beëindiging en bevat niet een beroepsgrond zoals [verweerder] ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd.” Dit oordeel in rov. 3.8 wordt in onderdeel II als onbegrijpelijk en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd bestreden.
3.11
Het oordeel in rov. 3.8 vormt een oordeel over wat het beroepschrift van 14 mei 2013 inhoudt, of beter, niet inhoudt. Daarmee is het een oordeel dat op de uitleg van een processtuk betrekking heeft. Een dergelijk oordeel wordt in het kader van de toetsing in cassatie beschouwd als een feitelijk oordeel dat, voor zover achter het uitleg-oordeel geen onjuiste rechtsopvatting schuilt, in cassatie slechts op begrijpelijkheid is te toetsen. De resultante van de bespreking van onderdeel I is dat het ervoor kan worden gehouden dat de uitleg van het beroepschrift van 14 mei 2013 in de zin van dat dat beroepschrift geen beroepsgronden bevat niet stoelt op een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip beroepsgrond. Over het hanteren van onjuiste maatstaven voor de uitleg van een beroepschrift wordt niet geklaagd. Derhalve resteert nog slechts de vraag of de uitleg van het hof van het beroepschrift onbegrijpelijk is.
3.12
Van een onbegrijpelijke uitleg is, naar het voorkomt, geen sprake. In het beroepschrift wordt onder 8 opgemerkt: “Schuldeiser beschikt thans nog niet over het vonnis van de rechtbank, waarbij ten aanzien van de saniet de zogenaamde ‘schone lei’ is verleend. Om deze reden stelt schuldeiser zich op het standpunt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op het wettelijk voorschrift dat het beroepschrift de beroepsgronden waarop het berust dient te bevatten.” Zeker in het licht van deze opmerking is zeer wel te begrijpen dat het hof dat wat in het beroepschrift onder 1 t/m 7 naar voren wordt gebracht niet (mede) opvat als een – nog aan te vullen – opsomming van beroepsgronden maar enkel als een weergave van feiten en, voor wat betreft het onder 7 gestelde, ook als een vermelding van een aantal criteria die van toepassing zijn bij een tussentijdse beëindiging. De geciteerde opmerking geeft immers aan, althans laat zich zeer wel aldus verstaan, dat met hetgeen in 1 t/m 7 wordt gesteld nog niet beoogd wordt beroepsgronden aan te voeren, zeker nu als reden wordt gegeven dat het vonnis nog niet beschikbaar is. In het licht van die geciteerde opmerking kan het onder 8 van het beroepschrift eveneens gemaakte voorbehoud van het recht “om de gronden van beroep aan te vullen” worden begrepen als een mededeling, dat de beroepsgronden alsnog zullen worden aangevoerd nadat de beschikking over het vonnis d.d. 7 mei 2013 van de rechtbank is verkregen.
3.13
Hetgeen in onderdeel II nog in de vorm van aanvullende klachten naar voren wordt gebracht – zie met name de klachten op blz. 12, tweede en derde alinea –, brengt geen verandering in hetgeen hiervoor in 3.13 is opgemerkt en geconcludeerd. Dat komt voor wat betreft de klachten op blz. 12, tweede en derde alinea, mede omdat daar van veronderstelde oordelen van het hof wordt uitgegaan, waarvoor in het bestreden arrest geen grond is te vinden.
3.14
Ook voor onderdeel II is de slotsom dat dit onderdeel geen doel treft.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2013
. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), blz. 264 t/m 267.