ABRvS, 07-07-2017, nr. 201701055/1/V2
ECLI:NL:RVS:2017:1838
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-07-2017
- Zaaknummer
201701055/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1838, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑07‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3.105ba Vreemdelingenbesluit 2000
- Vindplaatsen
JV 2017/184
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
201701055/1/V2.
Datum uitspraak: 7 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 januari 2017 in zaak nr. NL16.4037 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 27 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven met uitzondering van de verkorting van de vertrektermijn en het opgelegde inreisverbod.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ebes, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling heeft de Georgische nationaliteit en heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij mishandeld en bedreigd is door Georgische soldaten en dat zij naar hem op zoek zijn.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) als kennelijk ongegrond afgewezen. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling afkomstig is uit een door hem aangewezen veilig land van herkomst en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Georgië voor hem wegens zijn problemen geen veilig land van herkomst is.
De rechtbank heeft de aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst onverbindend verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover hier van belang, overwogen dat een uitzondering, zoals de staatssecretaris die bij de aanwijzing van Georgië voor de regio's Abchazië en Zuid-Ossetië heeft gemaakt, niet mogelijk is onder de huidige Procedurerichtlijn. Hierover gaat het geschil in hoger beroep. De rechtbank heeft het besluit van 27 december 2016 vernietigd. Zij heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven met uitzondering van de verkorting van de vertrektermijn en het opgelegde inreisverbod.
De vreemdeling heeft geen hoger beroep ingesteld en daarom niet het oordeel bestreden dat hij zijn problemen niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. Bij regeling van 11 oktober 2016, nummer 750970, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: de regeling respectievelijk het VV 2000; Stcrt. 2016, 55444), heeft de staatssecretaris Georgië aangemerkt als veilig land van herkomst in de zin van artikel 3.37f, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000). Hij heeft daarbij een uitzondering gemaakt voor de Georgische regio's Abchazië en Zuid-Ossetië, omdat deze gebieden niet onder de effectieve controle van de centrale autoriteiten staan.
4. Bij uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474 (onder 3.1. tot en met 3.5.), is de Afdeling op het rechtskarakter en de toetsing van de regeling ingegaan en heeft zij de vereisten voor het aanwijzen van een land als veilig land van herkomst uiteengezet. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat voor een dergelijke aanwijzing als norm geldt dat in het desbetreffende land algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag) en de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU; PB 2011 L 337), of behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) plaatsvindt. Bij uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:209 (onder 5.3 en 5.4), is de Afdeling nader ingegaan op het onderzoek naar en de beoordeling van een land als veilig land van herkomst. Bij uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:210 (onder 6.1. tot en met 6.16), is de Afdeling nader ingegaan op de mogelijkheid om een land als veilig land van herkomst aan te wijzen met een uitzondering voor één of meer groepen. De Afdeling verwijst hier kortheidshalve naar.
De grieven
5. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte de aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst onverbindend heeft verklaard. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit het schrappen van artikel 30, eerste en derde lid, van Richtlijn 2005/85/EG (PB 2005, L 326; hierna: de oude Procedurerichtlijn) niet blijkt dat Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013, L 180; hierna: de huidige Procedurerichtlijn) in de weg staat aan de door hem bij de aanwijzing gemaakte uitzondering voor een deel van het grondgebied, indien dat deel van het grondgebied de facto is onttrokken aan het gezag van de centrale overheid en dat deel wordt bestuurd door een ander land of door een zelfstandig bestuur, terwijl het land voor het overige voldoet aan de materiële vereisten voor de aanwijzing als veilig land van herkomst. De staatssecretaris verwijst hierbij naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:210, en naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven (hierna: de staatsraad advocaat-generaal) van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2040. De staatssecretaris voert verder aan dat de aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst voldoet aan de gestelde vereisten.
Beoordeling van de gemaakte uitzondering
6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:210, volgt dat het mogelijk is om een land als veilig land van herkomst aan te wijzen met een uitzondering voor één of meer groepen. Zoals ook volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling kan uit het enkele niet opnemen in de huidige Procedurerichtlijn van een met artikel 30, eerste en derde lid, van de oude Procedurerichtlijn overeenkomende bepaling die voorziet in de uitdrukkelijke mogelijkheid om een land als veilig land van herkomst aan te wijzen voor een specifieke groep, niet worden afgeleid dat een aanwijzing van een land als veilig land van herkomst met een uitzondering voor een bepaalde groep in strijd is met de huidige Procedurerichtlijn. In lijn met haar uitspraak van 1 februari 2017 is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris terecht betoogt dat hij een land als veilig land van herkomst kan aanwijzen, met een uitzondering voor een deel van het grondgebied, indien dat deel van het grondgebied de facto is onttrokken aan het gezag van de centrale overheid en dat deel wordt bestuurd door een ander land of door een zelfstandig bestuur, terwijl het land voor het overige voldoet aan de materiële vereisten voor de aanwijzing als veilig land van herkomst. In dit verband is van belang dat uit de tekst of de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige Procedurerichtlijn niet kan worden afgeleid dat het uitzonderen van één of meer delen van het grondgebied van de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst niet mogelijk is. Voorts is van belang dat de aanwijzing een maatregel is van procedurele betekenis en dat ook het uitzonderen van een deel van het land, dat de facto is onttrokken aan het gezag van de centrale overheid, bijdraagt aan de waarborgen van de door het Vluchtelingenverdrag en het EVRM vereiste bescherming en daarom strookt met de considerans, context en doelstelling van de Procedurerichtlijn. Het maken van een dergelijke uitzondering is derhalve rechtmatig (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017). Met het voorgaande sluit de Afdeling aan bij de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 20 juli 2016 dat het mogelijk is om een land als veilig land van herkomst aan te wijzen met een uitzondering voor een deel van het grondgebied, indien een duidelijke scheidslijn kan worden aangebracht tussen het veilige en het niet veilige deel. Hierbij is van belang dat op zichzelf niet in geschil is dat duidelijke geografische scheidslijnen bestaan tussen Abchazië en Zuid-Ossetië en het overige deel van Georgië. De omstandigheid dat de staatssecretaris Georgië heeft aangewezen als veilig land van herkomst met een uitzondering voor twee regio's leidt op zichzelf dan ook niet tot de conclusie dat de regeling van 11 oktober 2016 onverbindend is.
Onderzoek en beoordeling Georgië
7. De staatssecretaris heeft de aanmerking van Georgië als veilig land van herkomst gemotiveerd in de bijlage van zijn brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 11 oktober 2016 (Kamerstukken II, 2016/17, 19637, nr. 2241). In de bijlage staat onder meer dat Georgië partij is bij diverse verdragen, waaronder het EVRM en het Vluchtelingenverdrag. Verder staat daarin dat een aantal andere lidstaten van de Europese Unie Georgië heeft aangewezen als veilig land van herkomst. Voorts staat daarin dat de wet praktijk van martelingen en mishandelingen verbiedt. Hoewel er berichten zijn van martelingen door politie en martelingen in detentie, zijn er mogelijkheden om dit aanhangig te maken, zij het met wisselend succes. NGO's melden dat er vooruitgang is geboekt sinds 2012, maar dat de nieuwe regering terughoudend is met het onderzoeken van mishandelingen door gevangenispersoneel en politie. In voormelde bijlage heeft de staatssecretaris voorts verwezen naar informatie afkomstig uit het 'Georgia Human Rights Report 2015' van het U.S. Department of State, de Fragile States Index 2016, waaruit blijkt dat Georgië, op een schaal van 1 tot 178, op de tweeënzeventigste plaats staat en het rapport 'Freedom in the world 2016' van Freedom House. Uit laatstgenoemd rapport blijkt dat Freedom House Georgië heeft aangemerkt als een gedeeltelijk vrij land, waarbij het op een schaal van 1 tot 7 een score van 3 heeft voor wat betreft politieke rechten en burgerlijke vrijheden. De staatssecretaris heeft zijn motivering in beroep nader aangevuld, door de juridische en feitelijke situatie in Georgië nader toe te lichten onder verwijzing naar het rapport 'Obsevations on the human rights situation in Georgia: An update on justice reforms, tolerance and non-discrimination' van de Commissaris voor de rechten van de mens van de Raad van Europa van 12 januari 2016 en het 'EU Annual Report on Human Rights and Democracy in the World in 2015, Country en Regional Issues'.
Juridische situatie (artikel 3.37f van het VV 2000)
8. De staatssecretaris heeft uit de door hem betrokken informatie terecht afgeleid dat er in Georgië wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt en het voor de autoriteiten van dat land mogelijk maakt om hiertegen bescherming te bieden en dat de wet- en regelgeving in de praktijk ook wordt toegepast. In die informatie staat dat Georgië partij is bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het daarbij behorende (eerste) Facultatief Protocol, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.
Hoewel volgens het Human Rights Report 2015 de maatschappelijke vooroordelen over LHBTI's sterk blijven en geweld tegen vrouwen nog steeds een groot probleem is, staat in de door de staatssecretaris betrokken informatie dat diverse wetten antidiscriminatiebepalingen bevatten en dat discriminatie op basis van onder meer ras, geloof, geslacht of seksuele oriëntatie in het strafrecht als verzwarende factor geldt. In die informatie staat dat de wet martelingen en mishandelingen verbiedt. De grondwet en de wet voorzien in de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van pers en de burgers zijn in het algemeen vrij om deze rechten uit te oefenen. Daarnaast staat in de informatie dat de wet voorziet in het recht voor burgers om in actie te komen tegen schendingen van mensenrechten door de overheid en dat, indien de nationale mogelijkheden zijn uitgeput, de mogelijkheid bestaat om een zaak voor te leggen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM).
Feitelijke situatie (artikel 3.37f van het VV 2000)
9. De staatssecretaris heeft in de toelichting gemotiveerd dat de wet- en regelgeving in Georgië in de praktijk wordt toegepast en bescherming ook feitelijk wordt geboden. Hoewel er beschuldigingen zijn dat de regering op sommige momenten niet afdoende bescherming heeft geboden en dat er in 2015 enkele meldingen waren van willekeurige arrestaties, blijkt uit voormelde informatie dat de inwoners zich bij eventuele schending van de grondrechten onder meer kunnen wenden tot een onafhankelijke rechter en, indien de nationale mogelijkheden zijn uitgeput, tot het EHRM. Weliswaar blijkt uit de motivering van de staatssecretaris dat er onvolkomenheden zijn in het systeem van rechtsbescherming, maar uit de informatiebronnen kan niet worden afgeleid dat de op dit moment geboden bescherming zodanig gebrekkig is dat de bestaande rechtsmiddelen in de regel niet daadwerkelijk beschikbaar zijn. Uit de toelichting blijkt voorts dat er een bij wet ingestelde nationaal ombudsmaninstituut is, wiens taak het is de naleving van de mensenrechten in Georgië te monitoren. Zo blijkt uit het Human Rights Report 2015 dat de ombudsman in 2015 elf zaken heeft aangebracht bij het Openbaar Ministerie wegens mogelijke mishandeling van gevangenen door politiefunctionarissen. Uit de toelichting blijkt verder dat de overheid internationale en nationale organisaties toestemming heeft verleend om gedetineerde personen te bezoeken die beweren politieke gevangenen te zijn en dat diverse internationale organisaties dit hebben gedaan. Voorts blijkt uit de toelichting van de staatssecretaris dat personen die behoren tot bepaalde groepen, zoals vrouwen of LHBTI's, te maken kunnen krijgen met discriminatie en het in individuele gevallen moeilijk kunnen hebben, maar uit de informatiebronnen blijkt niet dat tegen de problemen die zij ondervinden geen bescherming mogelijk is. Evenmin blijkt daaruit dat die problemen op een dermate grote schaal voorkomen dat geconcludeerd moet worden dat Georgië geen veilig land van herkomst is.
Conclusie toetsing van de aanwijzing
10. Uit het vorenstaande volgt dat de aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat er in Georgië wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt, dat die wet- en regelgeving wordt toegepast en dat daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is. De staatssecretaris heeft zorgvuldig onderzocht en deugdelijk gemotiveerd dat er in Georgië algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.37f van het VV 2000, waardoor zijn aanwijzing van Georgië voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst onverbindend verklaard en om die reden ten onrechte het besluit van 27 december 2016 vernietigd. De grieven slagen.
11. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 januari 2017 in zaak nr. NL16.4037, voor zover de aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst onverbindend is verklaard en het besluit van 27 december 2016 om die reden is vernietigd;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2017
594. BIJLAGE - Wettelijk kader
De oude Procedurerichtlijn
Artikel 30
1. Onverminderd artikel 29 kunnen de lidstaten voor de behandeling van asielverzoeken wetgeving handhaven of invoeren met het oog op de nationale aanmerking, overeenkomstig bijlage II, van andere derde landen dan de landen die op de gemeenschappelijke minimumlijst zijn opgenomen als veilige landen van herkomst. Dat kan inhouden dat een deel van een land als veilig wordt aangemerkt indien de voorwaarden van bijlage II voor dat deel zijn vervuld.
2. In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten voor de behandeling van asielverzoeken wetgeving die op 1 december 2005 van kracht is, handhaven met het oog op de nationale aanmerking van andere derde landen dan de landen die op de gemeenschappelijke minimumlijst zijn opgenomen als veilige
landen van herkomst, indien zij zich ervan vergewist hebben dat personen in de betrokken derde landen over het algemeen noch zijn blootgesteld aan:
a) vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2004/83/EG, noch aan
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
3. De lidstaten kunnen tevens wetgeving die op 1 december 2005 van kracht is, handhaven voor de nationale aanmerking van een deel van een land als veilig of een land of een deel van een land als veilig voor een specifieke groep van personen in dat land, indien de in lid 2 genoemde voorwaarden voor dat deel of die groep zijn vervuld.
4. Bij de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is overeenkomstig de leden 2 en 3 houden de lidstaten rekening met de juridische situatie, met de toepassing van de rechtsvoorschriften en met de algemene politieke omstandigheden in het betrokken derde land.
(…)
De huidige Procedurerichtlijn
Considerans
18) Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.
Artikel 31
(…)
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.
(…)
Artikel 36
1. Een derde land dat op grond van deze richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde verzoeker, nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer:
a) hij de nationaliteit van dat land heeft, of
b) hij staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats
had,
en wanneer hij geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.
2. De lidstaten stellen verdere nationale wetsvoorschriften en -bepalingen vast voor de toepassing van het begrip „veilig land van herkomst".
Artikel 37
1. De lidstaten kunnen voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming wetgeving handhaven of invoeren met het oog op de nationale aanmerking, overeenkomstig bijlage I, van veilige landen van herkomst.
2. De lidstaten onderzoeken de situatie in derde landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, regelmatig opnieuw.
3. De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is overeenkomstig dit artikel dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
4. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst worden aangemerkt.
Bijlage I van de Procedurerichtlijn
Aanmerking van veilige landen van herkomst voor de toepassing van artikel 37, lid 1
Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2011/95/EU, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.
Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:
a) de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;
b) de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van voornoemd Europees Verdrag zijn toegestaan;
c) de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève;
d) het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.
"Commission staff working document accompanying the Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on minimum standards on procedures in Member States for granting and withdrawing international protection, Impact Assessment" van 21 oktober 2009 (SEC(2009) 1376)
4.2.5. To consolidate the application of the safe country of origin notion
Presentation of sub-policy options
Three legislative options represent different ways to reduce the ambiguousness of the current standards.
(…)
Under option 3 the list of safe countries of origin would have to be adopted and amended by the Union institutions through the co-decision procedure. This would lead to more consistent application of the notion, but limit the MS' ability to respond quickly to developments in a safe country. The material requirements for the designation would improve, since the safety of the entire territory is a pre-condition for including a safe country in a common list. The option gives rise to proportionality concerns, since a MS would be obliged to apply the presumption of safety even if its own assessment, based on the interpretation of international obligations, differs from the opinion of the majority of MS and of the European Parliament.
(…)
"Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on minimum standards on procedures in Member States for granting and withdrawing international protection (Recast), ANNEX" van 21 oktober 2009 (COM(2009) 554 final ANNEX)
Article 33
(…)
The substantive criteria for the national designation of safe countries of origin are further clarified in this Article. In essence, the amendments aim to ensure that the application of the notion is subject to the same conditions in all Member States covered by the Directive.
(…)
Secondly, the optional provision allowing Member States to apply the notion to part of a country is also deleted. The material requirements for the national designation must therefore be fulfilled with respect to the entire territory of a country.
It is further proposed to delete the stand still clauses which allow Member States to derogate from the material requirements in respect with a country or part of a country and/or to apply the notion to a specified group in that country or in part of that country.
(…)
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30b
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
(…)
b) de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn;
(…)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.
(…)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.105ba
1. Bij ministeriële regeling kan een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
2. De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
3. Onze Minister onderzoekt de situatie in derde landen die zijn aangemerkt als veilige landen van herkomst als bedoeld in het eerste lid regelmatig opnieuw.
Artikel 3.106b
1. Een derde land kan voor een vreemdeling alleen als een veilig land van herkomst worden aangemerkt wanneer hij:
a) ofwel de nationaliteit van dat land heeft, ofwel staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had; en
b) niet heeft onderbouwd dat het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd ten aanzien van de vraag of hij voor internationale bescherming in aanmerking komt.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid.
Artikel 3.37f
1. Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b, van de Wet, wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.
2. Bij de beoordeling of een land als veilig land van herkomst wordt beschouwd, wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:
a) de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;
b) de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM zijn toegestaan;
c) de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag;
d) het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.
3. Met inachtneming van het eerste en het tweede lid zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Besluit aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13 bij deze regeling.
Bijlage 13, behorend bij artikel 3.37f, derde lid, VV 2000 (veilige landen van herkomst)
[…]
Georgie
[…]