CRvB, 12-12-2012, nr. 11-17 WW
ECLI:NL:CRVB:2012:BY5954
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-12-2012
- Zaaknummer
11-17 WW
- LJN
BY5954
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BY5954, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑12‑2012; (Hoger beroep)
Vervallenverklaard door: ECLI:NL:CRVB:2014:1663
Uitspraak 12‑12‑2012
Inhoudsindicatie
De uitspraak is vervallenverklaard zie uitspraak ECLI:NL:CRVB:2014:1663, 11-17 WW-V, CRvB 14-05-2014
Partij(en)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2010, 09/6205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.A. Groenendijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
- 1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 29 september 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 40. Zij heeft deze uitkering ontvangen tot en met 27 februari 2005. In verband met een ziekmelding van appellante en haar zwangerschap heeft appellante van
28 februari 2005 tot en met 29 juli 2005 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen en van 30 juli 2005 tot en met 7 december 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo). Appellante heeft, voor zover van belang, van 31 oktober 2007 tot en met 9 maart 2008 opnieuw een ZW-uitkering ontvangen.
- 1.2.
In het kader van het project ‘Schijn bedriegt’ heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van appellante in de periode voorafgaand aan onder meer 29 september 2004 en 31 oktober 2007. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2008 en hebben geleid tot intrekking van de in 1.1 genoemde uitkeringen en terugvordering van wat volgens het Uwv onverschuldigd aan appellante is betaald. Het gaat om € 4.759,20 aan WW-uitkering over de periode van 29 september 2004 tot en met 27 februari 2005, € 6.909,10 aan ZW-uitkering over de periode van 28 februari 2005 tot en met 29 juli 2005, € 5.841,33 aan Wazo-uitkering over de periode van 30 juli 2005 tot en met 7 december 2005 en € 5.685,47 aan ZW-uitkering van 31 oktober 2007 tot en met 9 maart 2008.
- 1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen de desbetreffende besluiten bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is voor zover hier van belang het standpunt ingenomen dat appellante in de periode voorafgaand aan 29 september 2004 niet, zoals zij heeft gesteld, gedurende 40 weken via uitzendbureau Centro (Centro) werkzaam is geweest, maar slechts een korte periode. Volgens het Uwv was appellante geen werkneemster in de zin van de WW en was zij daarom niet verzekerd voor de WW, noch voor de ZW en de Wazo. Appellante heeft volgens het Uwv dan ook ten onrechte uitkeringen op grond van deze wetten ontvangen. Het Uwv is verder van mening dat appellante in de periode voorafgaand aan haar ziekmelding per 31 oktober 2007 niet structureel werkzaamheden heeft verricht, maar hooguit af en toe is ingevallen. Daarom was zij volgens het Uwv niet verzekerd ten tijde van haar ziekmelding en is de met ingang van 31 oktober 2007 toegekende ZW-uitkering ten onrechte verstrekt.
- 2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover dat zag op de intrekking en terugvordering van de in 1.1 genoemde uitkeringen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat sprake was van gefingeerde dienstverbanden.
- 3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover haar beroep ongegrond is verklaard. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij in de weken één tot en met 40 van 2004 werkzaam is geweest bij [werkgever 1], met uitzondering van de weken 23 en 24 waarin zij bij [werkgever 2] werkte, en in de weken 22 tot en met 44 van 2007 bij [werkgever 3] en [werkgever 2]. Appellante heeft erop gewezen dat de verklaringen van met name de gebroeders [v. S.] waarop het Uwv zich heeft gebaseerd onduidelijk en niet eenduidig zijn, zodat zij geen betrouwbare onderbouwing vormen voor het standpunt van het Uwv. Verder heeft zij betoogd dat de verklaring [v. U.], dat zij hooguit ongeveer 25 dagen bij hem heeft gewerkt, onjuist is en dat uit de verklaring van [P.] volgt dat zij wel degelijk bij [werkgever 2] heeft gewerkt.
- 3.2.
Het Uwv heeft ter zitting zijn standpunt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband niet gehandhaafd, omdat uit de verklaringen van M. en P. [v. S.], H.R. [Z.] en C.W.M. [v. U.] is gebleken dat appellante in 2004, onderscheidenlijk 2007 via uitzendbureau Centro werkzaamheden bij hen heeft verricht. Dit betekent dat appellante werkneemster was in de zin van de WW en daarmee was verzekerd voor de WW, de ZW en de Wazo. Omdat volgens het Uwv onduidelijk is wanneer en hoelang appellante werkzaam is geweest en daarom niet kan worden vastgesteld of voor haar recht op uitkering is ontstaan, is het Uwv van mening dat de intrekking van de WW-uitkering bij nader inzien moet worden gebaseerd op artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 17 van de WW, en de intrekking van de ZW- en Wazo-uitkeringen op artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de ZW.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Nu het Uwv de motivering van het bestreden besluit, voor zover nog in geding, niet heeft gehandhaafd komt dat besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover het bestreden besluit in stand is gelaten. Bezien moet worden of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.
- 4.2.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a,van de WW, zoals dat gold op 29 september 2004, was één van de voorwaarden voor het ontstaan van recht op WW-uitkering dat de werknemer in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW trekt het Uwv, onverminderd het elders in de wet bepaalde ter zake van intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering, een dergelijk besluit in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. In artikel 25 van de WW is onder meer bepaald dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. In artikel 49 van de ZW is een soortgelijke bepaling opgenomen. In artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de ZW is onder meer bepaald dat het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 49 van de ZW ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat. Op grond van artikel 3:16, eerste lid, aanhef en onder b en g, van de Wazo zijn ter zake van intrekking van een Wazo-uitkering en van de inlichtingenverplichting de artikelen 30a en 49 van de ZW van overeenkomstige toepassing. In de artikelen 36 van de WW en 33 van de ZW zijn terugvorderingsbepalingen opgenomen. Artikel 33 van de ZW is op grond van artikel 3:16, eerste lid, aanhef en onder m, van de Wazo van overeenkomstige toepassing op terugvordering van een Wazo-uitkering.
- 4.3.1.
De WW-uitkering die appellante van 29 september 2004 tot en met 27 februari 2005 is verleend, is gebaseerd op vermeende werkzaamheden van appellante in de weken één tot en met 40 van 2004. De gegevens over de werkzaamheden van appellante in die periode zijn echter niet eenduidig. Zo heeft Centro op de zogenoemde werkgeversverklaring van
11 oktober 2004 ingevuld dat appellante in de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 september 2004 in 14 weken werkzaam is geweest en blijkt uit diens urenadministratie dat appellante in de weken 23 en 24 van 2004 bij [werkgever 2] heeft gewerkt. Appellante daarentegen heeft op haar aanvraagformulier ingevuld dat zij van 24 december 2003 tot en met 28 september 2004 bij [werkgever 2.] heeft gewerkt. Op 20 augustus 2008 heeft zij tegenover de opsporingsfunctionaris van het Uwv verklaard dat zij in genoemde periode bij [v. S.] heeft gewerkt. Appellante heeft, toen zij op 25 augustus 2008 wederom werd gehoord, herhaald dat zij in 2004 alleen bij [v. S.] heeft gewerkt. Uit de verklaringen van de door appellante genoemde inleners kan evenmin met zekerheid worden afgeleid dat appellante in de weken één tot en met 40 heeft gewerkt. [v. S.] heeft onder andere verklaard dat appellante in 2004 bij hem heeft gewerkt, maar zeker niet negen maanden achter elkaar, en P. [v. S.] heeft verklaard zich niet goed meer te kunnen herinneren hoelang appellante in 2004 in het bedrijf heeft gewerkt. Hij verklaarde aanvankelijk dat appellante een half jaar werkzaam is geweest, maar later heeft hij verklaard dat, als er een vrouw werkte, dat af en toe een week was. Het feit dat M. ([M.]) [v. S.] volgens appellante ‘[K.]’ heette en dat appellante P. [v. S.] bij een confrontatie niet heeft herkend doet eveneens twijfel rijzen aan de juistheid van de verklaring van appellante dat zij ongeveer negen maanden bij [v. S.] heeft gewerkt. Gezien deze feiten en omstandigheden is het nadere standpunt van het Uwv, dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door appellante onduidelijk is wanneer en hoelang appellante werkzaam is geweest in de periode voorafgaand aan 29 september 2004 en dat daarom niet kan worden vastgesteld of voor haar recht op WW-uitkering is ontstaan met ingang van 29 september 2004, juist. Hieruit volgt dat de intrekking van de WW-uitkering op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, in verband met artikel 17 van de WW in stand kan blijven.
- 4.3.2.
Nu door inlichtingenverzuim niet is vast te stellen dat appellante met ingang van 29 september 2004 recht op een WW-uitkering had, kan om dezelfde reden ook niet worden vastgesteld of zij recht had op een ZW-uitkering over de periode van 28 februari 2005 tot en met 29 juli 2005, of op een Wazo-uitkering over de periode van 30 juli 2005 tot en met 7 december 2005. De intrekking van die uitkeringen kan daarom eveneens in stand blijven.
- 4.3.3.
Appellante heeft tegen de terugvordering van de in 4.3.2 genoemde uitkeringen geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Aangezien terugvordering van deze onverschuldigd betaalde uitkeringen dwingend volgt uit de artikelen 36 van de WW, 33 van de ZW en 3:16, eerste lid, aanhef en onder m, van de Wazo, zijn ook deze uitkeringen terecht teruggevorderd.
- 4.4.1.
De ZW-uitkering die appellante van 31 oktober 2007 tot en met 9 maart 2008 is verleend is gebaseerd op vermeende werkzaamheden van appellante in de weken 22 tot en met 44 van 2007 bij [v. U.] en [w[Z.]. Ook over deze periode zijn geen eenduidige gegevens voorhanden. Bij [v. U.] zouden de werkzaamheden van appellante volgens haar hebben bestaan uit bossen, knoppen en hoezen. [v. U.] heeft echter verklaard dat appellante af en toe inviel in zijn bedrijf, ongeveer 25 dagen gewerkt zal hebben en uitsluitend hoeswerk deed. Voorts heeft appellante op 20 augustus 2008 eerst verklaard dat zij van 29 mei 2007 tot 31 oktober 2007 alleen bij [v. U.] heeft gewerkt, maar verklaarde zij even later dat zij in 2007 ook een maand bij [werkgever 2.] heeft gewerkt in de orchideeën. J.W.H. [Z.] heeft echter verklaard dat hij alleen chrysanten verbouwt. Uit de verklaring van I.S. [P.] waarop appellante zich heeft beroepen blijkt niet dat appellante in 2007 bij [werkgever 2.] heeft gewerkt, omdat [P.] volgens die verklaring eind 2006 is gestopt met haar werkzaamheden in dienst van [werkgever 2]. Gezien deze feiten en omstandigheden is het nadere standpunt van het Uwv, dat als gevolg van het niet naleven van de inlichtingenplicht door appellante niet is vast te stellen of appellante op 31 oktober 2007 nog verzekerd was, juist.
- 4.4.2.
Uit 4.4.1 volgt dat appellante geen recht had op een ZW- uitkering over de periode van 31 oktober 2007 tot en met 9 maart 2008. De intrekking van die uitkering kan in stand blijven.
- 4.4.3.
Appellante heeft tegen de terugvordering van de in 4.4.2 genoemde uitkering geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Die uitkering is eveneens terecht teruggevorderd.
- 4.5.
Uit de overwegingen 4.2.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de rechtsgevolgen van het nog te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand moeten blijven.
- 5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 437, - aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juli 2009 gegrond voor zover de rechtbank dat besluit in stand heeft gelaten en vernietigt dat besluit in zoverre;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het besluit van 22 juli 2009 geheel in stand blijven;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 437, -;
- -
bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
QDH