Zoals vastgesteld door de rechtbank onder 2.1 t/m 2.7 in het vonnis van 12 mei 2004.
HR, 04-09-2009, nr. C07/073HR
ECLI:NL:HR:2009:BI9208
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-09-2009
- Zaaknummer
C07/073HR
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BI9208
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI9208, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI9208
ECLI:NL:PHR:2009:BI9208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI9208
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Opheffing derdenbeslag. 81 RO
4 september 2009
Eerste Kamer
C07/073HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
GLAVERBEL NEDERLAND HOLDING B.V. (voorheen Glaverfin Beheer B.V.),
gevestigd te Tiel,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Glaverbel.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 23 augustus 2001 Glaverbel gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en gevorderd, kort gezegd, primair: Glaverbel te gebieden het aandeel in de commanditaire vennootschap Magnetron C.V. dat zij bij overeenkomst van 21 april 1998 heeft verkregen aan [eiser] terug te leveren, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Glaverbel tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Glaverbel heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, het door [eiser] ten laste van Glaverbel gelegde derdenbeslag op te heffen, te verklaren voor recht dat het beslag onrechtmatig is jegens Glaverbel en [eiser] te veroordelen tot vergoeding van schade ten gevolge van het beslag, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De rechtbank heeft, na tussenvonnissen van 19 september 2002, 9 juli 2003, 26 november 2003 en 12 mei 2004, bij eindvonnis van 16 maart 2005 in conventie de vorderingen afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en het door [eiser] op 9 augustus 2001 ten laste van Graverbel onder de ING Bank N.V. gelegde derdenbeslag opgeheven.
Tegen voornoemde vonnissen van de rechtbank heeft Glaverbel hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 17 oktober 2006 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank van 19 september 2002, 9 juli 2003 en 26 november 2003 en de vonnissen van 12 mei 2004 en 16 maart 2005 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Glaverbel is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Glaverbel begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 september 2009.
Conclusie 08‑05‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
Eiser tot cassatie
tegen
Glaverbel Nederland Holding B.V. (voorheen Glaverfin Beheer B.V.)
(hierna: Glaverbel)
Verweerster in cassatie
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
In aansluiting op en ter uitvoering van een (voor)overeenkomst van 17 april 1998 hebben Protherm Isolierglastechnick GmbH (hierna: Protherm) en [eiser] bij overeenkomst van 21 april 1998 aan Glaverbel verkocht2.:
- —
2.400 aandelen van Protherm in Magnetron Exploitatie B.V. tegen een koopprijs van NLG. 2.400,-- ;
- —
een belang van 6% van [eiser] in privé in Magnetron C.V. tegen een koopprijs van NLG. 1.497.600,--.
1.2
De totale koopprijs bedroeg NLG. 1.500.000,--. Partijen zijn overeengekomen dat Glaverbel dit bedrag zou voldoen door betaling van de vorderingen van Hardmaas B.V., Magenetron C.V. en (de Belgische vennootschap) Glaverbel N.V. (S.A.) op Protherm.
1.3
Artikel 4 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, dat op de betaling betrekking heeft, luidt volgens de overgelegde vertaling:
‘4. Betaling van de koopprijs
4.1
De koper zal de vorderingen van Hardmaas B.V., Magnetron C.V. en Glaverbel S.A. op PROTHERM tot een totaalbedrag van Dfl 1.500.000,-- betalen. Koper zal garanderen dat Hardmaas B.V., Glaverbel N.V. en Magnetron C.V. deze betalingen zullen accepteren.
4.2
De verkopers stemmen ermee in dat de koper door de in de eerste alinea beschreven verplichtingen volledig betaald heeft en de koper zijn verplichtingen op grond van artikel 3 van dit contract tot betaling van een koopprijs nagekomen is.’
1.4
Protherm is nadien aangesproken door Glaverbel N.V. (S.A.) tot betaling van bedragen van DM 206.000,-- en DM 379.441,53. Voor dat laatste bedrag heeft [eiser] in privé een wissel afgegeven aan Glaverbel N.V. (S.A.). [Eiser] en Protherm hebben vervolgens Glaverbel gesommeerd het bedrag van NLG. 1.497.600,-- op de overeengekomen wijze te betalen en daarvan betalingsbewijzen over te leggen. Bij notariële akte van 23 april 2001 heeft Protherm al haar rechten uit de overeenkomst van 21 april 1998, waaronder die tot ontbinding en vervangende schadevergoeding, overgedragen aan [eiser]. Daarvan is Glaverbel mededeling gedaan op 9 augustus 2001.
1.5
[Eiser] heeft op 9 augustus 2001 de ontbinding van de overeenkomst van 21 april 1998 ingeroepen op de grond dat Glaverbel niet aan haar verplichtingen voldeed. [Eiser] heeft vervolgens ten laste van Glaverbel conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ING Bank.
1.6
[Eiser] heeft bij inleidende dagvaarding van 23 augustus 2003 Glaverbel in rechte betrokken en gevorderd: primair, dat de rechtbank zal verklaren voor recht dat de overeenkomst van 21 april 1998 is ontbonden voor zover het de levering van het aandeel van [eiser] in Magnetron C.V. betreft en Glaverbel zal gebieden dat aandeel aan [eiser] terug te leveren, zulks op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Glaverbel tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, subsidiair, dat de rechtbank Glaverbel zal veroordelen tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Glaverbel in de kosten van het geding.
1.7
Glaverbel heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van [eiser]. Ook heeft Glaverbel in reconventie de opheffing van het door [eiser] gelegde derdenbeslag gevorderd. Aan deze reconventionele vordering legt Glaverbel ten grondslag dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn, het beslag onrechtmatig is jegens Glaverbel en [eiser] aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.
1.8
Bij tussenvonnis van 12 mei 2004 heeft de rechtbank zich inhoudelijk gebogen over het geschil tussen partijen. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de vraag, hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld en of deze overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, beantwoordt dient te worden aan de hand van de Haviltex-criteria (rov. 4.4). Na deze criteria te hebben toegepast op de door partijen gestelde feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geconcludeerd dat partijen bedoeld hebben overeen te komen dat het bedrag van NLG. 1.500.000,-- zou worden aangewend om zowel de schulden van Protherm Rahden als van Protherm Bernburg aan Hardmaas B.V., Glaverbel N.V. (S.A.) en Magnetron C.V. te voldoen (rov. 4.4). De rechtbank overwoog dat vervolgens dient te worden vastgesteld welke bedragen Protherm Rahden en Protherm Bernburg op 14 mei 19983. aan respectievelijk Hardmaas B.V., Magnetron C.V. en Glaverbel N.V. (S.A.) verschuldigd waren en of en zo ja hoe het bedrag van NLG. 1.500.000,-- op die verschuldigde bedragen is afgeboekt (rov. 4.6). Omdat de rechtbank op grond van de haar beschikbare informatie niet kon vaststellen wat de schulden bedoeld in rov. 4.6 waren heeft zij de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een gespecificeerde en onderbouwde opgave te doen van de bedragen die Hardmaas B.V., Magnetron C.V. en Glaverbel N.V. (S.A.) op 21 april 1998 van Protherm Rahden respectievelijk Protherm Bernburg te vorderen hadden. De rechtbank overwoog verder dat Glaverbel dient aan te geven hoe de door haar te vorderen bedragen van die schulden zijn afgeboekt (rov. 4.8).
1.9
Bij eindvonnis van 16 maart 2005 heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat het door [eiser] op 9 augustus 2001 ten laste van Glaverbel onder ING Bank N.V. gelegde derdenbeslag onrechtmatig is, de rechtbank heeft het derdenbeslag opgeheven en [eiser] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank overwoog dat het geschil tussen partijen neer komt op de vraag of op onjuiste wijze op de schulden van de Protherm-vennootschappen is afgeboekt en dat voorop gesteld moet worden dat nu partijen in de overeenkomst geen regeling hebben getroffen voor de verdeling van de koopprijs over de drie crediteuren, Glaverbel geacht mag worden — gelijk door Glaverbel ook is betoogd en door [eiser] niet is betwist — deze naar eigen goeddunken te kunnen verdelen (rov. 5.13). De rechtbank heeft vastgesteld dat ook indien vast zou komen te staan dat de betwistingen van [eiser] op juiste gronden zijn gedaan en correcties noodzakelijk zijn, de schulden van de Protherm-vennootschappen per 21 april 1998 zodanig hoog waren dat de gehele koopprijs op juiste wijze afgeboekt had kunnen worden en nog steeds zou kunnen worden (rov. 5.14). Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde ontbinding heeft de rechtbank geoordeeld dat ook indien, na bewijslevering, zou komen vast te staan dat de schulden van de Protherm-vennootschappen niet op juiste wijze zijn afgeboekt, dat voor de rechtbank geen aanleiding zal zijn de gevorderde ontbinding toe te wijzen (rov. 5.18). Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde schadevergoeding was de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van het mogelijk niet geheel volledig en op juiste wijze uitvoeren van de afboekingen (rov. 5.22). De rechtbank was verder van oordeel dat nu de vorderingen van [eiser] in conventie moeten worden afgewezen, daarmee tevens vaststaat dat de grondslag van het derdenbeslag dat [eiser] ten laste van Glaverbel heeft gelegd, komt te vervallen (rov. 5.24). De door Glaverbel gevorderde schadevergoeding achtte de rechtbank niet toewijsbaar omdat Glaverbel niets heeft gesteld waaruit aannemelijk wordt dat zij als gevolg van het beslag schade heeft geleden (rov. 5.25).
1.10
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld van de vonnissen van 19 september 2002, 9 juli 2003, 26 november 2003, 12 mei 2004 en 16 maart 2005.
1.11
Het hof heeft de vonnissen van 12 mei 2004 en 16 maart 2005 bekrachtigd en [eiser] in de proceskosten veroordeeld. Met betrekking tot de grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat Protherm Bernburg ook partij moet zijn geweest bij de overeenkomst van 21 april 1998 oordeelde het hof dat uit de voorgeschiedenis van de overeenkomst blijkt dat Glaverbel alle reden had aan te nemen dat [eiser] met de overeenkomst van 21 april 1998 zijn bereidheid realiseerde om met zijn deelname in de Magnetron-onderneming zowel de nakoming van de schulden van Protherm Bernburg als die van de schulden van Protherm Rahden te waarborgen (rov. 6.1 t/m 6.3). Het hof overwoog verder dat Glaverbel op grond van de overeenkomst tussen partijen gerechtigd was zich te kwijten van haar betalingsverplichting uit de overeenkomst door de koopprijs aan te wenden voor de betaling van vorderingen op Protherm. De stelling van [eiser] dat het niet mocht gaan om betwiste vorderingen, is, naar het oordeel van het hof, niet aanvaardbaar omdat daarmee [eiser] en/of de Protherm-vennootschappen het in hun macht zouden hebben om door vorderingen te betwisten, het recht van Glaverbel om de koopprijs aan te wenden voor de vereffening van de schulden illusoir te maken (rov. 7.2). Het hof heeft de stelling van [eiser], dat Glaverbel een garantie heeft verstrekt dat de betalingen aan de leveranciers correct zouden worden afgeboekt, verworpen en geoordeeld dat de door [eiser] bepleite garantie niet voortvloeit uit de in de overeenkomst gebruikte bewoordingen (rov. 9.1 en 9.2). Met betrekking tot de grieven gericht tegen de oordelen van de rechtbank dat als er al sprake is van een tekortschieten door Glaverbel dit geen ontbinding rechtvaardigt en dat schade bij [eiser] niet aannemelijk is geworden, oordeelde het hof dat deze grieven relevantie missen en geen effect kunnen sorteren nu het hof heeft geoordeeld dat van een tekortkoming van Glaverbel niet gesproken kan worden (rov. 10.1).
1.12
[Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld van het arrest d.d. 17 oktober 2006.4.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep bestaat uit vijf middelen.
Middel I
2.2
Middel I richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen rov. 4.4, de rechtsoverwegingen 6.1 t/m 6.3, de slotsom in rov. 11 en het dictum van het bestreden arrest. Het middel betoogt dat het hof ten onrechte in rov. 6.3 heeft geoordeeld dat Glaverbel, op grond van de door het hof aangehaalde voorgeschiedenis van de overeenkomst tussen partijen, alle reden had aan te nemen dat [eiser] met de overeenkomst van 21 april 1998 zijn bereidheid realiseerde om met zijn deelname in de Magnetron-onderneming zowel de nakoming van de schulden van Protherm Bernburg als die van de schulden van Protherm Rahden te waarborgen. Het middel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken en dat het hof zich in de rechtsoverwegingen 6.2 en 6.3 schuldig heeft gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten. Betoogd wordt dat het hof ten onrechte in rov. 4.4 heeft vastgesteld dat tussen de Protherm-vennootschappen en Glaverbel zou zijn gecorrespondeerd over achterstallige betalingen door de Protherm-vennootschappen. Ook betoogt het middel dat het hof in rov. 6.1 ten onrechte heeft vastgesteld dat partijen zijn overeengekomen dat het bedrag van NLG. 1.500.000,-- aangewend zou worden om zowel de schulden van Protherm Rahden als die van Protherm Bernburg te voldoen. Verder betoogt het middel dat het hof met zijn overwegingen in de rov. 6.2 en 6.3 heeft miskend dat zowel de borgstelling die [eiser] heeft afgegeven in zijn brief van 23 februari 1998 als het overzicht d.d. 13 augustus 1998 dat hij Glaverbel heeft toegezonden erop waren gericht een in de tijd beperkte borgstelling te geven jegens Glaverbel voor wat betreft de schulden van zowel Protherm Rahden als Protherm Bernburg zonder dat hij daarmee de bedoeling had beide vennootschappen te betrekken in de latere overeenkomst van 21 april 1998.
2.3
Naar mijn mening kunnen de klachten in middel I niet slagen. De klachten richten zich in de kern tegen het oordeel van het hof in rov. 6.3 dat Glaverbel, gezien de voorgeschiedenis van de overeenkomst van 21 april 1998, alle reden had om aan te nemen dat [eiser] ook de schuld van Protherm Bernburg wilde waarborgen. Voorop gesteld moet worden dat het hier gaat om een feitelijk oordeel van het hof dat zo zeer verweven is met de feitelijke waardering van de bewijsmiddelen door het hof dat het in cassatie slechts zeer marginaal getoetst kan worden.5. Mijns inziens is het oordeel van het hof in rov. 6.3 voldoende begrijpelijk gemotiveerd en is er geen sprake van een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag. Verder missen de klachten belang in cassatie omdat het hof op meerdere gronden heeft aangenomen dat ook de schulden van Protherm Bernburg onder de overeenkomst van 21 april 1998 vallen.
2.4
Het hof heeft allereerst in rov. 6.1 vastgesteld dat, voor zover grief I klaagt over de overweging van de rechtbank dat Protherm Bernburg ook partij moet zijn geweest bij de overeenkomst van 21 april 1998, deze grief uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, omdat de rechtbank slecht heeft overwogen dat met ‘Protherm’ in artikel 4 van de overeenkomst niet slechts Protherm Rahden maar ook Protherm Bernburg bedoeld werd en dat partijen overeengekomen zijn dat het bedrag van NLG. 1.500.000,-- aangewend zou worden om zowel de schulden van Protherm Rahden als die van Protherm Bernburg te voldoen. Het hof heeft zich vervolgens in rov. 6.1 van het bestreden arrest verenigd met dit (zeer feitelijk) oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank evenzeer terecht betekenis gehecht aan de voorgeschiedenis van de overeenkomst van 21 april 1998. Het hof heeft hierbij gewezen op de brief van 23 februari 1998 en de voorovereenkomst van 17 april 1998 waaruit, naar het oordeel van het hof, blijkt dat [eiser] in gesprek was met Glaverbel over de schuldenpositie van zowel Protherm Rahden als van Protherm Bernburg. Het hof heeft op grond van deze omstandigheden geoordeeld dat Glaverbel alle reden had aan te nemen dat [eiser] met de overeenkomst van 21 april 1998 zijn bereidheid realiseerde om met zijn deelname in de Magnetron-onderneming zowel de nakoming van de schulden van Protherm Bernburg als Protherm Rhaden te waarborgen. Naar mijn mening heeft het hof hiermee zijn oordeel in rov. 6.3 voldoende begrijpelijk gemotiveerd en zich op geen enkele wijze schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van de vordering van Glaverbel.
Middel II
2.5
Middel II richt zich met een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in de rov. 7.2 t/m 7.5 in samenhang met de conclusie van het hof in rov. 11 en de beslissing van het hof in het dictum van het bestreden arrest. Het middel betoogt dat de garantieverplichting van Glaverbel ruimer of meer omvattend is dan het hof in rov. 7.5 aanneemt of tot uitdrukking brengt. Het middel betoogt dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld (in de rov. 7.2 en 7.3) dat [eiser] niet de bevoegdheid had om na het sluiten van de overeenkomst van 21 april 1998 eenzijdig aan te geven welke vorderingen hij wel of juist niet voldaan wilde zien door Glaverbel.
2.6
Middel II voldoet mijns inziens niet aan de eisen die daaraan conform art. 407 lid 2 Rv mogen worden gesteld. Bij motiveringsklachten moet het middel aangeven waarom het bestreden oordeel ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk is. Het hof heeft in rov. 7.5 van het bestreden arrest als volgt geoordeeld: ‘In overeenstemming met het hiervoor overwogene en met inachtneming van het tussenvonnis van 12 mei 2004 genoemde ‘Haviltex-criterium’ moet de in paragraaf 4.1 van de overeenkomst van 21 april 1998 opgenomen ‘Gewahrleistung’ aldus worden uitgelegd dat Glaverbel Nederland ervoor instaat dat door haar aan de leveranciers betaalde bedragen door deze worden aanvaard als te zijn gedaan ten behoeve van de Protherm-vennootschappen en strekkende in mindering op hun schulden of, voor zover ze die te boven gaan, als aan hen verschuldigd en beschikbaar ter dekking van toekomstige bestellingen.’ Het middel geeft op geen enkele (begrijpelijke) wijze aan waarom dit bestreden oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk is.
Middel III
2.7
Middel III richt zich met een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in de rov. 8.1 en 8.2 in samenhang met de conclusie van het hof in rov. 11 en de uiteindelijke beslissing van het hof in het dictum van het bestreden arrest. Het middel betoogt dat anders dan het hof in rov. 8.1 overweegt en oordeelt [eiser] wel degelijk de stellingen van Glaverbel betwist en ook, of in dat kader, de deugdelijkheid van die gepretendeerde vorderingen. Het middel betoogt verder dat het hof dan ook niet kan stellen, zoals het doet in rov. 8.2, dat Glaverbel betalingen heeft gedaan die door leveranciers zijn aanvaard, nu Glaverbel deze betalingen niet vooraf aan [eiser] heeft voorgelegd of bevestigd.
2.8
Het middel mist feitelijke grondslag voor zover wordt betoogd dat het hof in rov. 8.1 heeft miskend dat [eiser] de stellingen van Glaverbel heeft betwist voor zover deze betrekking hebben op de deugdelijkheid van de gepretendeerde vorderingen op de Protherm-vennootschappen. Het hof heeft slechts overwogen dat [eiser], de stelling van Glaverbel, dat de leveranciers de betalingen van 18, 19 en 20 mei 1998 hebben aangenomen als te strekken ten gunste van Protherm Rahden en Protherm Bernburg en hebben afgeboekt op de vorderingen die zij op deze vennootschappen pretenderen, niet bestrijdt. Met betrekking tot de deugdelijkheid van deze vorderingen heeft het hof overwogen dat [eiser] de deugdelijkheid van deze gepretendeerde vorderingen wel bestrijdt. Het middel berust in zoverre op een onjuiste lezing van het bestreden oordeel van het hof in rov. 8.1. Voor zover het middel betoogt dat, het hof niet kan stellen zoals het doet in rov. 8.2 dat Glaverbel betalingen heeft gedaan die door leveranciers zijn aanvaard nu Glaverbel deze betalingen niet vooraf heeft voorgelegd aan [eiser] noch deze betalingen schriftelijk heeft bevestigd aan [eiser], levert deze stelling een novum in cassatie op en kan deze niet slagen. Het hof heeft in rov. 8.1 vastgesteld dat Glaverbel op 18, 19 en 20 mei 1998 betalingen heeft verricht aan Hardmaas B.V., Magnetron C.V. en Glaverbel N.V. ter hoogte van NLG. 1.541.962,46 en dat deze betalingen door de leveranciers zijn afgeboekt op de vorderingen die zij pretenderen te hebben op de Protherm-vennootschappen. Het hof heeft verder vastgesteld dat [eiser] deze betalingen en de afboeking niet heeft bestreden, wel heeft [eiser] de deugdelijkheid van de gepretendeerde vorderingen betwist. In middel III wordt ook de deugdelijkheid van de betalingen aan de leveranciers betwist omdat deze betalingen niet vooraf door [eiser] gefiatteerd zouden zijn. Deze klacht levert een novum in cassatie op (het middel geeft immers op geen enkele wijze aan waar in feitelijke instanties [eiser] heeft betoogd dat de betalingen aan de leveranciers ondeugdelijk zijn omdat ze niet vooraf gefiatteerd zijn door [eiser]) en kan daarom niet slagen.
Middel IV
2.9
Middel IV richt zich met zowel een rechtsklacht als motiveringsklachten tegen de overwegingen van het hof in de rov. 9.2, 9.3 t/m 9.6, 9.8 t.m 9.10 in samenhang met de conclusie van het hof in rov. 11 en de uiteindelijke beslissing van het hof in het dictum van het bestreden arrest. Het middel herhaalt de klacht in middel I dat het hof ten onrechte de schuldrelatie van Protherm Bernburg in zijn oordeelsvorming betrekt. Het middel betoogt dat het hof in rov. 9.1 heeft miskend dat Glaverbel een garantieverplichting op zich heeft genomen met betrekking tot het toezien op de correcte afboeking van de door Glaverbel gedane betalingen aan de schuldeisers van de Protherm-vennootschappen. Het middel betoogt verder dat het hof in de rov. 9.1 t/m 9.10 zich schuldig heeft gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of de verweermiddelen, nu hetgeen het hof daar als (partij-)stelling van Glaverbel duidt, niet in die vorm door Glaverbel is gesteld. Het middel betoogt verder dat het hof in rov. 9.2 en 9.3 heeft miskend dat partijen zakenpartners waren en dat Glaverbel in dat kader zicht en controle had op het betalingsverkeer tussen partijen. Het middel herhaalt de klacht dat Prothern Bernburg geen partij is bij de overeenkomst tussen partijen en betoogt dat het hof in rov. 9.4, 9.5 en 9.6 dit gegeven heeft miskend. Herhaald wordt ook de klacht dat de garantieverplichting van Glaverbel verder strekt dan het hof heeft onderkend.
2.10
Naar mijn mening voldoen ook de klachten in middel IV niet aan de eisen die daaraan conform art. 407 lid 2 Rv gesteld mogen worden. Het middel herhaalt meerdere malen de klacht dat het hof ten onrechte de vorderingen jegens Protherm Bernburg in zijn oordeelsvorming heeft betrokken zonder aan te geven waarom dit relevant bij de beoordeling van de motiveringsklachten gericht tegen de bestreden oordelen van het hof in de rov. 9.1 t/m 9.10. Verder betoogt het middel dat het hof in rov. 9.1 heeft miskend dat Glaverbel een garantieverplichting op zich heeft genomen met betrekking tot de correcte afhandeling van de door Glaverbel gedane betalingen aan de leveranciers zonder aan te geven waarom en op welke wijze het hof dit heeft miskend. Het middel betoogt voorts dat het hof zich in de rov. 9.1 t/m 9.10 schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van de vordering van Glaverbel zonder aan te geven om welke partij-stelling van Glaverbel het hier zou gaan en waarom het hof deze stelling van Glaverbel niet in deze vorm had mogen opvatten. Hetzelfde geldt voor de overige klachten in middel IV, de klachten worden op onvoldoende begrijpelijk wijze uitgewerkt zodat onduidelijk blijkt wat de gronden zijn waarop ze berusten.
Middel V
2.11
Middel V omvat geen zelfstandige klacht en behoeft daarom ook geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑05‑2009
Op de overeenkomst is krachtens art. 8.1 van de overeenkomst Nederlands recht van toepassing.
De rechtbank heeft in rov. 4.5 van het vonnis van 12 mei 2004 abusievelijk 14 mei 2001 vermeld en in rov. 4.6 abusievelijk 21 april 2001 vermeld. In rov. 5.1 van het vonnis van 16 maart 2005 heeft de rechtbank deze verschrijvingen gecorrigeerd.
De cassatiedagvaarding is van 17 januari 2007.
Zie bijv. W.D.H. Asser, ‘Civiele cassatie’, Ars Aequi Cahiers (2003), p. 49.