Het verzoekschrift is op 25 oktober 2012 per fax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve binnen de in art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van acht dagen.
HR, 05-04-2013, nr. 12/04987
ECLI:NL:HR:2013:BZ1700
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-04-2013
- Zaaknummer
12/04987
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BZ1700
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1700, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1700
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1700, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1700
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2013
5 april 2013
Eerste Kamer
12/04987
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. C.J. van Woerden.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 342/2010 en 343/2010 van de rechtbank Haarlem van 24 juli 2012;
b. het arrest in de zaak 200.110.785/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 18 oktober 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van 19 februari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 5 april 2013.
Conclusie 08‑02‑2013
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
12/04987
Mr. L. Timmerman
Parket: 8 februari 2013
Conclusie inzake:
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
[Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
(hierna: [verzoeker 1] respectievelijk [verzoekster 2] en tezamen [verzoeker] c.s.)
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van 24 juli 2012 heeft de rechtbank Haarlem op verzoek van de bewindvoerder de op [verzoeker] c.s. toepasselijke schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd. De bewindvoerder baseerde zijn verzoek op de omstandigheid dat [verzoeker] c.s. een of meer van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakwamen en bovenmatige schulden deden of lieten ontstaan. Ter terechtzitting van 27 maart 2012 hield de rechtbank het verzoek van de bewindvoerder aan teneinde [verzoeker] c.s. in de gelegenheid te stellen een betalingsregeling met de bewindvoerder te treffen en hetzij de nieuwe schuld bij Essent in te lossen, hetzij daar een regeling voor te treffen alsmede aan de overige verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te voldoen. Afgesproken was dat [verzoeker] c.s. de boedelachterstand pas hoefden in te lopen nadat een betalingsregeling met Essent was geregeld. Bij brief van 9 juli 2012 berichtte de bewindvoerder de rechtbank dat er nog steeds een bedrag van € 2.190,02 open stond bij Essent en dat er met Essent geen betalingsregeling was getroffen. Wel hadden [verzoeker] c.s. de verzochte informatie geleverd. De bewindvoerder verzocht beëindiging van de schuldsaneringsregeling nu de situatie, in vergelijking tot het moment waarop het verzoek werd gedaan, wat betreft de nieuwe schulden nog niet was gewijzigd.
1.2
De rechtbank wees het verzoek van de bewindvoerder toe en beëindigde de schuldsaneringsregeling tussentijds. De rechtbank overwoog daartoe dat, hoewel [verzoeker] c.s. thans aan hun informatieplicht voldeden, zij niet hadden voldaan aan de plicht tot het niet laten ontstaan van nieuwe schulden en, ondanks de aan hen gegeven kans, geen betalingsregeling hadden getroffen met Essent en er eveneens geen wijziging was gekomen in de reeds bestaande boedelachterstand. De rechtbank overwoog voorts dat [verzoeker] c.s., zodra dit vonnis in kracht van gewijsde was gegaan, van rechtswege in staat van faillissement zouden verkeren, aangezien er voldoende baten beschikbaar waren om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen.
1.3
In het hiertegen door [verzoeker] c.s. ingestelde beroep, heeft het hof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bij arrest van 18 oktober 2012 bekrachtigd. Ook het hof is van oordeel dat [verzoeker] c.s. zich niet voldoende hebben gekweten van de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. In rov. 2.4 oordeelt het hof dat [verzoeker] c.s. de bewindvoerder onvoldoende hebben geïnformeerd, niettegenstaande het feit dat zij herhaaldelijk op indringende wijze op het belang van het verschaffen van inlichtingen zijn gewezen. In rov. 2.5 overweegt het hof dat het "wisselende patroon van boedelafdrachten" ten gevolge waarvan een boedelachterstand is ontstaan, [verzoeker] c.s. te verwijten is. Zelfs ingeval van verlenging acht het hof het niet aannemelijk, zo blijkt uit rov. 2.7, dat [verzoeker] c.s. in staat zullen zijn zowel de boedelachterstand als de nieuwe schuld aan Essent vóór het einde van de schuldsaneringsregeling in te lossen. Om die reden mist verlenging goede zin.
1.4
Van dit arrest zijn [verzoeker] c.s. tijdig1. in cassatie gekomen.
2. Bespreking van de klachten
2.1
[Verzoeker] c.s. komen met drie klachten op tegen het arrest van het hof.
2.2
Zoals het hof in rov. 2.3 terecht heeft geoordeeld, rusten op de schuldenaar op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is vergaande verplichtingen. Het hof overweegt dat die verplichtingen hun grond vinden in de doelstelling van de wettelijke schuldsaneringsregeling, te weten dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële situatie terecht zijn gekomen de kans moeten krijgen weer met een schone lei verder te gaan, waar tegenover staat dat van de schuldenaar een actieve medewerking wordt verwacht aan de doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
2.3
De tussentijdse beëindiging van de op [verzoeker] c.s. toepasselijke schuldsaneringsregeling is door het hof gebaseerd op twee gronden, namelijk 1. schending van de inlichtingenplicht (rov. 2.4) en 2. het ontstaan van een boedelschuld vanwege onvoldoende afdracht (rov. 2.5). Uit het arrest maak ik op dat deze beide tekortkomingen de tussentijdse beëindiging naar 's hofs oordeel zelfstandig kunnen dragen.
2.4
Het eerste middel klaagt, kort gezegd, dat [verzoeker] c.s. niet wisten en ook niet konden weten dat de op hen rustende schuldsaneringsverplichtingen doorliepen nadat zij een rechtsmiddel hadden aangewend tegen het vonnis waarin de rechtbank de schuldsaneringsregeling tussentijds had beëindigd. Volgens mij veronderstelt het middel ten onrechte dat 's hofs oordeel alleen ziet op de periode na de tussentijdse beëindiging door de rechtbank. Uit het dossier blijkt dat [verzoeker] c.s. ook daarvoor de inlichtingenplicht niet adequaat nakwamen.2. Los daarvan geldt dat de schuldsaneringsverplichtingen - in elk geval indien en voor zover de in art. 349a Fw bedoelde termijn nog niet tot een einde is gekomen3. - voor een schuldenaar die opkomt tegen het vonnis waarbij de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem tussentijds is beëindigd, doorlopen. Pas na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis eindigen die verplichtingen. Daarop ketst het eerste middel af. Nu de eerste grond de cassatietoets doorstaat, hebben [verzoeker] c.s. geen belang bij de behandeling van de andere klachten. Zie de slotzin van par. 2.3. Ik bespreek de middelen niettemin.
2.5
Het tweede middel bestrijdt dat het "wisselende patroon van boedelafdrachten" waardoor een boedelachterstand is ontstaan en waarvoor [verzoeker] c.s. een verwijt treft, tot tussentijdse beëindiging kan leiden. Volgens het middel is dat oordeel niet te rijmen met de met de bewindvoerder gemaakte afspraak dat [verzoeker] c.s. eerst de schuld aan Essent zouden inlossen en pas daarna aan de boedelachterstand hoefden te gaan werken. Het middel miskent dat [verzoeker] c.s. voor de aflossing van de schuld aan Essent (en het inlopen van de boedelachterstand) dienden te putten uit het vrij te laten bedrag, en dat zij met oog op het inlossen van de schuld aan Essent niet konden afzien van de reguliere boedelafdrachten.4. [Verzoeker] c.s. waren daartoe, niettegenstaande de afspraak met de bewindvoerder, onverminderd gehouden.
2.6
Het derde middel klaagt tot slot over 's hofs oordeel in rov. 2.6-2.7 dat het niet aannemelijk is dat [verzoeker] c.s. gelet op de resterende looptijd de schuld aan Essent en de boedelachterstand zullen kunnen inlossen en over het feit dat het hof hierin reden heeft gevonden om het hoger beroep te verwerpen. Volgens het middel had het hof de termijn eenvoudigweg kunnen verlengen. De bestreden overwegingen behelzen 's hofs oordeel naar aanleiding van het betoog van de zijde van [verzoeker] c.s. dat er geen reden bestond voor tussentijdse beëindiging, aangezien met Essent inmiddels een akkoord was gesloten inhoudende dat [verzoeker] c.s. pas hoefden af te lossen na ommekomst van de schuldsaneringsregeling. Het hof overweegt dat het betreffende akkoord niet strookt met de systematiek en de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling. Bovendien ontbreekt het volgens het hof aan goede zin om de schuldsanering te verlengen, omdat [verzoeker] c.s. - overigens ook in de optiek van de raadsman van [verzoeker] c.s. - bij verlenging evenmin in staat zullen zijn om de schuld aan Essent en de boedelachterstand in te lopen. Voor zover het middel aanvoert dat [verzoeker] c.s. de betreffende schuld en de achterstand, anders dan het hof heeft geoordeeld, wel zouden kunnen inlopen, had het op de weg van [verzoeker] c.s. gelegen om een en ander cijfermatig aan te tonen. De klacht faalt bij gebrek aan dergelijke (cijfermatige) onderbouwing. Voor zover het middel klaagt dat het hof in het feit dat de betreffende schuld en de achterstand gedurende de (verlengde) schuldsaneringstermijn niet hadden kunnen worden ingelost, geen reden had mogen vinden voor tussentijdse beëindiging, faalt het eveneens. In het onderhavige geval - dat staat niet ter discussie - hebben [verzoeker] c.s. een nieuwe bovenmatige schuld en een boedelachterstand laten ontstaan. Art. 350 lid 3 Fw bepaalt onder c en d dat de schuldsaneringsregeling (tussentijds) wordt beëindigd, indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt respectievelijk bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. In plaats van tussentijdse beëindiging kán de rechter de termijn van de schuldsaneringsregeling ingevolge art. 349a lid 3 Fw verlengen. Het woord "kan" brengt met zich dat het hier een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft. De rechter kan de termijn verlengen, bijvoorbeeld teneinde de schuldenaar in de gelegenheid te stellen nieuwe schulden en/of een boedelachterstand in te lopen.5. In het onderhavige geval zag de rechter voor verlenging geen aanleiding om de reden dat het inlopen van de nieuwe schuld en de boedelachterstand onhaalbaar leek. Hetgeen daar in cassatie tegenin wordt gebracht, noopt niet tot een ander oordeel.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2013
Het verzoekschrift is op 25 oktober 2012 per fax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve binnen de in art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van acht dagen.
Zie bijvoorbeeld het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden verificatievergadering van 3 november 2011.
Zie bijvoorbeeld het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden verificatievergadering van 3 november 2011.
In het geval dat de termijn als bedoeld in art. 349a Fw wel is afgelopen, zou de schuldenaar er niettemin verstandig aan kunnen doen de op hem rustende verplichtingen te continueren, met name indien niet uit te sluiten is dat de minder vergaande maatregel van verlenging wordt toegepast. Bovendien blijkt uit het voortzetten van de verplichtingen de goede wil van de schuldenaar.
Zie bijv. Hof Arnhem 21 september 2006, LJN AZ1934, 2006/809.
Zie bijv. GS Faillissementswet, art. 350 Fw, aant. 8.4.2.