Procestaal: Pools.
HvJ EU, 12-05-2022, nr. C-644/20
ECLI:EU:C:2022:371
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-05-2022
- Magistraten
C. Lycourgos, S. Rodin, J.-C. Bonichot, L. S. Rossi, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-644/20
- Roepnaam
W. J. (Changement de résidence habituelle du créancier d’aliments)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:371, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑05‑2022
Uitspraak 12‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van onderhoudsverplichtingen — Bepaling van het toepasselijke recht — Haags Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen — Artikel 3 — Gewone verblijfplaats van de schuldeiser — Tijdstip voor het bepalen van de gewone verblijfplaats — Ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind
C. Lycourgos, S. Rodin, J.-C. Bonichot, L. S. Rossi, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-644/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań, Polen) bij beslissing van 10 november 2020, ingekomen bij het Hof op 26 november 2020, in de procedure
W. J.
tegen
L. J. en J. J., wettelijk vertegenwoordigd door A. P.,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, S. Rodin en J.-C. Bonichot, L. S. Rossi (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.-L. Desjonquères als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Milanowska, M. Wilderspin en W. Wils als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2009/941/EG van de Raad van 30 november 2009 (PB 2009, L 331, blz. 17; hierna: ‘Haags Protocol’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds W. J. en anderzijds L. J. en J. J., zijn twee minderjarige kinderen, wettelijk vertegenwoordigd door A. P., hun moeder, over de betaling van een onderhoudsbijdrage door W. J.
Toepasselijke bepalingen
Haags Verdrag van 1980
3
Artikel 12, eerste en tweede alinea, van het op 25 oktober 1980 te 's‑Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: ‘Haags Verdrag van 1980’) luidt:
‘Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.
De rechterlijke of administratieve autoriteit gelast, zelfs in het geval dat het verzoek tot haar wordt gericht nadat de in het vorige lid bedoelde termijn van één jaar is verstreken, eveneens de terugkeer van het kind, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.’
4
Artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 bepaalt:
‘Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:
- a)
de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; of dat
- b)
er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De rechterlijke of administratieve autoriteit kan eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Bij het beoordelen van de in dit artikel bedoelde omstandigheden, houden de rechterlijke of administratieve autoriteiten rekening met de gegevens omtrent de maatschappelijke omstandigheden van het kind, die zijn verstrekt door de centrale autoriteit of enige andere bevoegde autoriteit van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.’
Unierecht
Verordening nr. 4/2009
5
Artikel 5 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1), met als opschrift ‘Bevoegdheid gebaseerd op de verschijning van de verweerder’, bepaalt:
‘Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten.’
6
Artikel 15 van deze verordening bepaalt:
‘Het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen wordt bepaald overeenkomstig het Haagse Protocol […] in de lidstaten die door dit protocol gebonden zijn.’
Besluit 2009/941
7
De overwegingen 3 en 11 van besluit 2009/941/EG van de Raad van 30 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 331, blz. 17), luiden als volgt:
- ‘(3)
Het [Haagse Protocol] levert een waardevolle bijdrage aan de vergroting van de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid voor onderhoudsgerechtigden en onderhoudsplichtigen. De toepassing van eenvormige regels ter bepaling van het recht dat van toepassing is, zal ertoe leiden dat beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen vrijelijk in de Gemeenschap kunnen circuleren, zonder enige controle in de lidstaat waar om tenuitvoerlegging wordt verzocht.
[…]
- (11)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland [ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht], dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt het Verenigd Koninkrijk [van Groot-Brittannië en Noord-Ierland] niet deel aan de aanneming van dit besluit, dat niet bindend is voor, noch van toepassing is in het Verenigd Koninkrijk.’
Haags Protocol
8
Artikel 1, lid 1, van het Haagse Protocol bepaalt:
‘In dit protocol wordt bepaald welk recht van toepassing is op onderhoudsverplichtingen voortvloeiend uit familiebetrekkingen, uit bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen jegens een kind ongeacht de huwelijkse staat van de ouders.’
9
Artikel 2 van dit protocol, met als opschrift ‘Universele toepassing’, luidt:
‘Dit protocol is van toepassing zelfs wanneer het toepasselijk recht het recht van een niet-protocolsluitende staat is.’
10
In artikel 3 van dat protocol, met als opschrift ‘Algemene regel inzake het toepasselijke recht’, is bepaald:
- ‘1.
Tenzij in dit protocol anders is bepaald, worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de staat waar de schuldeiser zijn gewone verblijfplaats heeft.
- 2.
In het geval van verandering van de gewone verblijfplaats van de schuldeiser, wordt het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats van toepassing vanaf het tijdstip waarop de verandering is ingetreden.’
11
Artikel 4 (‘Bijzondere regels ten voordele van bepaalde schuldeisers’) van het Haagse Protocol luidt als volgt:
- ‘1.
De volgende bepalingen zijn van toepassing in het geval van onderhoudsverplichtingen van:
- a)
ouders jegens hun kinderen;
[…]
- 2.
Indien de schuldeiser niet op grond van het in artikel 3 bedoelde recht onderhoud van de schuldenaar kan verkrijgen, is de lex fori van toepassing.
[…]
- 4.
Indien de schuldeiser niet op grond van het recht bedoeld in artikel 3 en in de leden 2 en 3 van dit artikel onderhoud van de schuldenaar kan verkrijgen, is in voorkomend geval het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing.’
Verordening nr. 2201/2003
12
In artikel 1, lid 3, onder e), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1) is bepaald dat deze verordening niet van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.
13
Afdeling 2 (‘Ouderlijke verantwoordelijkheid’) van hoofdstuk II (‘Bevoegdheid’) van deze verordening bevat de artikelen 8 tot en met 15.
14
Artikel 8 van die verordening, met als opschrift ‘Algemene bevoegdheid’, bepaalt:
- ‘1.
Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
- 2.
Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.’
15
Artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 luidt:
‘In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:
- a)
enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;
of
- b)
het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
- i)
er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;
- ii)
een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;
- iii)
een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;
- iv)
een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
A. P. en W. J., Poolse staatsburgers, die in ieder geval sinds 2012 in het Verenigd Koninkrijk verbleven en werkzaam waren, zijn de ouders van L. J. en J. J., die in respectievelijk juni 2015 en mei 2017 in het Verenigd Koninkrijk zijn geboren. Beide kinderen hebben de Poolse en de Britse nationaliteit.
17
In de herfst van 2017 zijn A. P. en haar dochter L. J. naar Polen gereisd, waar zij hebben verbleven tot 7 oktober 2017, omdat de geldigheid van het legitimatiebewijs van A. P. was verstreken. Tijdens dit verblijf heeft A. P. aan W. J. meegedeeld dat zij voornemens was langer in Polen te blijven, waarmee deze laatste heeft ingestemd. Op 7 oktober 2017 is A. P. teruggekeerd naar het Verenigd Koninkrijk, dat zij de volgende dag samen met haar zoon J. J. weer heeft verlaten. Enkele dagen later heeft A. P. W. J. ervan in kennis gesteld dat zij samen met L. J. en J. J. (hierna: ‘de kinderen’) permanent in Polen wilde blijven, waarmee W. J. niet heeft ingestemd.
18
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat de kinderen in april 2019 samen met A. P., hun grootouders, hun oom en een nicht — die ook minderjarig was — in Polen verbleven, dat L. J. op de kleuterschool zat, terwijl J. J. door A. P. werd verzorgd en onder toezicht van medische centra stond vanwege zijn gezondheidstoestand, waarvoor hij periodiek in een ziekenhuis moest worden opgenomen. De verwijzende rechter merkt tevens op dat A. P. in Polen socialebijstandsuitkeringen uit hoofde van het gezag over haar kinderen heeft ontvangen.
19
W. J. heeft krachtens het Haagse Verdrag van 1980 bij de Britse centrale autoriteit een verzoek tot terugkeer van de kinderen ingediend.
20
Op 3 januari 2018 is het verzoek doorgezonden aan de bevoegde Sąd Rejonowy (rechter in eerste aanleg, Polen), die dat verzoek bij beschikking van 26 februari 2018 heeft afgewezen.
21
Op 7 november 2018 hebben de kinderen, vertegenwoordigd door A. P., bij de Sąd Rejonowy w Pile (rechter in eerste aanleg Piła, Polen) een vordering tot betaling van een maandelijkse onderhoudsbijdrage ingesteld tegen W. J., die daardoor partij in het geding is geworden en geen exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen.
22
Bij vonnis van 11 april 2019 heeft die rechterlijke instantie W. J. veroordeeld om met ingang van 7 november 2018 een maandelijkse onderhoudsbijdrage aan ieder kind te betalen overeenkomstig het Poolse recht.
23
W. J. heeft hoger beroep ingesteld tegen de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde beschikking van 26 februari 2018 en het in het vorige punt van dit arrest genoemde vonnis van 11 april 2019.
24
Bij beschikking van 24 mei 2019 heeft de bevoegde Sąd Okręgowy (rechter in tweede aanleg, Polen), waarbij hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van 26 februari 2018, A. P. gelast de kinderen uiterlijk op 26 juni 2019 aan W. J. over te dragen, op grond dat de kinderen ongeoorloofd werden vastgehouden in Polen, dat zij hun gewone verblijfplaats onmiddellijk vóór die vasthouding in het Verenigd Koninkrijk hadden en dat er geen ernstig risico bestond dat de kinderen door hun terugkeer zouden worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zouden worden gebracht, in de zin van artikel 13, lid 1, onder b), van het Haagse Verdrag van 1980.
25
Tot staving van het hoger beroep dat W. J. tegen het in punt 22 van dit arrest genoemde vonnis van 11 april 2019 heeft ingesteld bij de verwijzende rechter, de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in tweede aanleg Poznań, Polen), heeft hij aangevoerd dat de feiten op onjuiste wijze zijn vastgesteld, omdat geen rekening is gehouden met de in het vorige punt van dit arrest genoemde beschikking van 24 mei 2019 waarbij A. P. werd gelast de kinderen uiterlijk op 26 juni 2019 aan hun vader over te dragen, zodat ten onrechte een onderhoudsverplichting aan deze laatste is opgelegd.
26
De verwijzende rechter wijst er in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing in de eerste plaats op dat die beschikking van 24 mei 2019 onherroepelijk is en dat de tenuitvoerlegging van deze beslissing tot gevolg heeft dat de kinderen moeten terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk, aangezien W. J. zijn gewone verblijfplaats nog steeds in die staat heeft. A. P. heeft de kinderen echter niet binnen de gestelde termijn aan W. J. overgedragen en de opsporingswerkzaamheden om ze terug te vinden hebben tot op de datum van de indiening van de prejudiciële verwijzing niets opgeleverd.
27
De verwijzende rechter benadrukt in de tweede plaats dat de Poolse rechterlijke instanties krachtens artikel 5 van verordening nr. 4/2009 bevoegd zijn, hetgeen niet wordt betwist door W. J., die geen exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen.
28
In de derde plaats preciseert de verwijzende rechter dat het aan hem staat om het recht te bepalen dat van toepassing is op de betrokken onderhoudsverplichting.
29
In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat het Poolse recht — op basis waarvan de Sąd Rejonowy w Pile zijn vonnis heeft gewezen — slechts kon worden toegepast indien de kinderen, ondanks hun ongeoorloofde vasthouding in Polen en de rechterlijke beslissing waarbij hun terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk is gelast, na hun aankomst in 2017 een gewone verblijfplaats in Polen hadden verkregen, hetgeen zou rechtvaardigen dat het toepasselijke recht wordt bepaald op basis van artikel 3, lid 2, van het Haagse Protocol, aangezien andere criteria voor aanknoping bij het Poolse recht volgens de verwijzende rechter uitgesloten zijn.
30
De verwijzende rechter vraagt zich niettemin af of deze bepaling niet moet worden uitgelegd in het licht van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, dat in beginsel eraan in de weg staat dat de rechterlijke bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in geval van ongeoorloofde overbrenging naar of ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind uit de lidstaat waar het kind zijn nieuwe gewone verblijfplaats zou hebben, overgaat op die lidstaat.
31
Indien wordt aangenomen dat de kinderen geen nieuwe gewone verblijfplaats kunnen verkrijgen in de staat waar zij ongeoorloofd worden vastgehouden, zou het recht dat van toepassing is op de onderhoudsverplichting die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond van artikel 3, lid 1, van het Haagse Protocol het recht van het Verenigd Koninkrijk zijn, aangezien dit het recht is van de staat waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben behouden.
32
De verwijzende rechter wijst er niettemin op dat — anders dan verordening nr. 2201/2003 — verordening nr. 4/2009 en het Haagse Protocol geen specifieke voorschriften bevatten met betrekking tot de vaststelling van de banden tussen enerzijds de gewone verblijfplaats en anderzijds de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van onderhoudsverplichtingen respectievelijk het ter zake toepasselijke recht, wanneer de onderhoudsgerechtigde een kind is dat ongeoorloofd wordt vastgehouden in een lidstaat. Op basis van deze vaststelling zou kunnen worden geconcludeerd dat krachtens artikel 3, lid 2, van het Haagse Protocol de ongeoorloofde vasthouding van een kind in een lidstaat geen invloed heeft op het feit dat dit kind zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat kan verkrijgen, zodat het mogelijk is dat het recht van die lidstaat, als recht van de nieuwe gewone verblijfplaats, van toepassing wordt op de onderhoudsverplichting vanaf het tijdstip waarop de verandering is ingetreden.
33
In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in tweede aanleg Poznań, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 3, leden 1 en 2, van het Haagse Protocol […] aldus worden uitgelegd dat een [onderhoudsgerechtigde] die een kind is, een nieuwe gewone verblijfplaats kan verkrijgen in de staat waar dit kind ongeoorloofd wordt vastgehouden, indien een rechterlijke instantie een beslissing heeft gegeven houdende de terugkeer van dat kind naar het land waar het onmiddellijk vóór zijn ongeoorloofde vasthouding zijn gewone verblijfplaats had?’
Procedure bij het Hof
34
Bij brief van 4 november 2021, ingekomen bij het Hof op 19 november 2021, heeft de verwijzende rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat de Sąd NajwyŻszy, Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke zaken en strafzaken (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken), Polen], waarbij de Rzecznik Praw Dziecka (kinderombudsman, Polen) een buitengewoon beroep (skarga nadzwyczajna) had ingesteld tegen de in punt 24 van het onderhavige arrest genoemde beschikking van 24 mei 2019, deze beschikking gedeeltelijk heeft vernietigd bij beschikking van 6 oktober 2021. Volgens de verwijzende rechter volgt hieruit dat de beslissing waarbij op 24 mei 2019 de terugkeer van de kinderen naar het Verenigd Koninkrijk werd gelast, niet langer van toepassing is.
35
Op 23 november 2021 heeft de president van de Vierde kamer van het Hof besloten om die brief ter kennis te brengen van de partijen in het hoofdgeding en de belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, met het verzoek hun eventuele opmerkingen vóór 15 december 2021 in te dienen.
36
Alleen de Europese Commissie heeft op dat verzoek geantwoord en verklaard dat zij geen opmerkingen zou indienen ter aanvulling van haar bij het Hof ingediende opmerkingen met betrekking tot de prejudiciële vraag.
37
Bij een nieuwe brief van 20 december 2021, ingekomen bij het Hof op 31 december 2021, heeft de verwijzende rechter, gelet op het arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a. (C-748/19–C-754/19, EU:C:2021:931), het Hof meegedeeld dat een lid van de rechtsprekende formatie die het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, door de Poolse minister van Justitie krachtens de detacheringsprocedure was aangewezen om voor onbepaalde tijd het ambt van rechter binnen deze verwijzende rechterlijke instantie uit te oefenen. In die brief heeft de verwijzende rechter er ook aan herinnerd dat in de in punt 34 van het onderhavige arrest genoemde buitengewone beroepsprocedure bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend (zaak C-720/21).
38
Op 11 januari 2022 heeft de president van de Vierde kamer van het Hof besloten die nieuwe brief van de verwijzende rechterlijke instantie ter kennis te brengen van de partijen in het hoofdgeding en de belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aan wie werd verzocht om vóór 31 januari 2022 hun eventuele opmerkingen te maken.
39
L. J., J. J., de Poolse regering en de Commissie hebben op dit verzoek geantwoord.
40
In hun opmerkingen hebben L. J. en J. J., wettelijk vertegenwoordigd door A. P., in essentie ten eerste gevraagd dat de Rzecznik Praw Dziecka zou worden verzocht ‘standpunt in te nemen’ in de onderhavige zaak, en ten tweede gesteld dat indien de buitengewone beroepsprocedure onregelmatig moet worden geacht, de eventuele gevolgen daarvan niet voor hun rekening mogen komen.
41
De Poolse regering voert aan dat de informatie die de verwijzende rechter in die nieuwe brief heeft verstrekt, niet relevant is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing en evenmin voor het onderzoek van die vraag.
42
De Commissie heeft weliswaar te kennen gegeven dat zij geen opmerkingen wenst te maken, maar heeft erop gewezen dat de verwijzende rechter niet heeft gepreciseerd in hoeverre rekening moet worden gehouden met het feit dat één rechter van de rechtsprekende formatie waarvan het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is, door de minister van Justitie was gedetacheerd, met de eventuele gevolgen van die detachering voor met name de onafhankelijkheid van die rechtsprekende formatie of met de gevolgen van het arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a./Commissie (C-748/19–C-753/97, EU:C:2021:931) voor de onderhavige zaak. Voorts heeft de Commissie aangevoerd dat de verwijzende rechter geen gegevens heeft verstrekt op basis waarvan uitspraak kan worden gedaan over de vraag of de detachering van de betrokken rechter bij die rechterlijke instantie schending van haar onafhankelijkheid oplevert.
43
Op 4 februari 2022 heeft de president van de Vierde kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, het verzoek van L. J. en J. J. ertoe strekkende dat de Rzecznik Praw Dziecka wordt verzocht ‘standpunt in te nemen’ in de onderhavige zaak, afgewezen, aangezien deze geen partij is in het hoofdgeding en de toewijzing van een dergelijk verzoek in een vergevorderd stadium van de procedure zou kunnen leiden tot aanzienlijke vertraging in het verloop daarvan en derhalve gevolgen zou hebben die in strijd zijn met het vereiste van een goede rechtsbedeling.
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
44
In de eerste plaats zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn in punt 37 van het onderhavige arrest vermelde brief van 20 december 2021 het Hof ervan in kennis heeft gesteld dat een lid van de rechtsprekende formatie die het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, door de Poolse minister van Justitie is gedetacheerd om voor onbepaalde tijd binnen de verwijzende rechterlijke instantie het ambt van rechter uit te oefenen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, preciseert de verwijzende rechter niet welke gevolgen volgens hem moeten worden verbonden aan een dergelijke situatie, met name wat de onafhankelijkheid van die rechterlijke instantie betreft. Het lijkt er echter op dat de verwijzende rechter, door de nadruk te leggen op die situatie, twijfelt aan zijn eigen hoedanigheid van ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU, die een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing vormt.
45
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het Hof bij de beoordeling of de betrokken verwijzende instantie een ‘rechterlijke instantie’ is in de zin van artikel 267 VWEU, wat uitsluitend een vraag van Unierecht is, en dus bij de beoordeling of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van deze instantie, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing van de rechtsregels door de instantie en de onafhankelijkheid van de instantie (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punt 43, en 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C-132/20, EU:C:2022:235, punt 66).
46
De onafhankelijkheid van de rechters van de lidstaten is om verschillende redenen van fundamenteel belang voor de rechtsorde van de Unie. Deze onafhankelijkheid is in het bijzonder essentieel voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking, dat gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU vastgelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing, doordat dit mechanisme slechts in werking kan worden gesteld door een instantie die tot taak heeft om het Unierecht toe te passen en die met name voldoet aan dat onafhankelijkheidscriterium (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Voor de krachtens het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de instantie, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van haar leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat deze instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arresten van 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punt 52, en 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C-748/19–C-754/19, EU:C:2021:931, punten 67 en 71).
48
In casu lijdt het geen twijfel dat de Sąd Okręgowy w Poznaniu als zodanig behoort tot de Poolse gewone rechterlijke instanties.
49
Voor zover een verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is van een nationale rechterlijke instantie, moet ervan worden uitgegaan dat het voldoet aan de in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten, ongeacht de concrete samenstelling ervan (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C-132/20, EU:C:2022:235, punt 69).
50
Dit vermoeden geldt echter uitsluitend voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU. Hieruit kan niet dus worden afgeleid dat de omstandigheden rond de benoeming van de rechters bij de verwijzende rechterlijke instantie noodzakelijkerwijs voldoen aan de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C-132/20, EU:C:2022:235, punt 74).
51
Voorts kan dat vermoeden worden weerlegd wanneer een definitieve rechterlijke beslissing van een nationale of internationale rechterlijke instantie tot de conclusie zou leiden dat de verwijzende rechterlijke instantie met zijn rechter of rechters geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. Hetzelfde geldt indien er naast de persoonlijke situatie van de rechter of rechters die formeel een verzoek krachtens artikel 267 VWEU indienen, andere elementen bestaan die gevolgen hebben voor het functioneren van de verwijzende rechterlijke instantie waartoe deze rechters behoren en aldus de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechterlijke instantie aantasten (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C-132/20, EU:C:2022:235, punten 72 en 75).
52
In casu heeft de verwijzende rechter geen enkel concreet en nauwkeurig gegeven verstrekt dat onder de in het vorige punt van dit arrest genoemde voorwaarden het vermoeden kan weerleggen dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is van een instantie die aan de in punt 45 van dit arrest genoemde vereisten voldoet.
53
In de tweede plaats heeft de verwijzende rechter in zijn in punt 34 van het onderhavige arrest genoemde brief van 4 november 2021 het Hof ervan in kennis gesteld dat de beschikking van 24 mei 2019 waarbij A. P. werd gelast de kinderen uiterlijk op 26 juni 2019 aan W. J. over te dragen, niet meer van kracht is, aangezien de Sąd NajwyŻszy, Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych het buitengewone beroep van de Rzecznik Praw Dziecka tegen die beschikking heeft toegewezen.
54
De prejudiciële vraag van de verwijzende rechter is weliswaar hoofdzakelijk gebaseerd op de gevolgen die voor de uitlegging van artikel 3 van het Haagse Protocol moeten worden verbonden aan de vaststelling in de beschikking van 24 mei 2019 dat de kinderen van W. J. en A. P. door deze laatste ongeoorloofd werden vastgehouden in Polen en dat zij moesten worden overgedragen aan W. J., die in het Verenigd Koninkrijk verblijft, maar uit de beslissing van de Sąd NajwyŻszy, Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznychkan niet worden afgeleid dat die vraag niet langer van belang is voor de beoordeling van het hoofdgeding.
55
Gelet op de door de verwijzende rechter verstrekte toelichtingen is het immers niet zeker dat ingevolge die beslissing van de Sąd NajwyŻszy, Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych moet worden geoordeeld dat de beschikking van 24 mei 2019 waarbij de overdracht van de kinderen aan W. J. werd bevolen, nooit gevolgen heeft gesorteerd in de Poolse rechtsorde, zodat het vermoeden van relevantie van de vraag van de verwijzende rechter niet wordt weerlegd.
56
Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
57
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3 van het Haagse Protocol aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de onderhoudsvordering van een minderjarig kind dat door een van zijn ouders is overgebracht naar een lidstaat, de omstandigheid dat een rechterlijke instantie van die lidstaat in een afzonderlijke procedure de terugkeer van dat kind heeft bevolen naar de staat waar het onmiddellijk vóór zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats met zijn ouders had, volstaat om te beletten dat dit kind een gewone verblijfplaats in die lidstaat kan verkrijgen.
58
Vooraf zij eraan herinnerd dat voor zover het Haagse Protocol bij besluit 2009/941 door de Raad van de Europese Unie is goedgekeurd, het Hof bevoegd is om de bepalingen daarvan uit te leggen (zie in die zin arrest van 20 september 2018, Mölk, C-214/17, EU:C:2018:744, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts is de omstandigheid dat het Verenigd Koninkrijk, waar W. J. verblijft, niet gebonden is aan dat protocol, niet van invloed op de onderhavige zaak, aangezien het Haagse Protocol volgens artikel 2 van toepassing is, zelfs wanneer het toepasselijke recht het recht van een niet-protocolsluitende staat is.
59
Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van het Haagse Protocol is het recht van de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, van toepassing op onderhoudsverplichtingen, tenzij in dit protocol anders is bepaald. Artikel 3, lid 2, bepaalt dat in het geval van verandering van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde, het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats van toepassing wordt vanaf het tijdstip waarop de verandering is ingetreden.
60
De verwijzende rechter wenst te vernemen of voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de onderhoudsvordering, rekening kan worden gehouden met de in artikel 3, lid 2, van het Haagse Protocol bedoelde verandering van de gewone verblijfplaats, wanneer de onderhoudsgerechtigde ongeoorloofd wordt vastgehouden in de staat waar hij zich fysiek bevindt. Meer in het bijzonder wenst hij in wezen te vernemen of de ongeoorloofde vasthouding van die onderhoudsgerechtigde in een lidstaat gevolgen kan hebben voor de stabiliteit van zijn verblijfplaats als criterium voor de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats.
61
De gestelde vraag vereist dus dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ van de onderhoudsgerechtigde, in de zin van artikel 3 van het Haagse Protocol, wordt uitgelegd en dat wordt nagegaan of het feit dat de vasthouding van deze onderhoudsgerechtigde in een lidstaat ongeoorloofd is, geen beletsel vormt voor de verplaatsing van zijn gewone verblijfplaats naar die staat.
62
Wat in de eerste plaats het begrip ‘gewone verblijfplaats’ van de onderhoudsgerechtigde betreft, moet worden opgemerkt dat het Haagse Protocol geen definitie van dit begrip bevat en evenmin uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de protocolsluitende partijen om de betekenis en de draagwijdte ervan te bepalen. In dergelijke omstandigheden vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de betekenis en de draagwijdte van dat begrip autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepalingen en de doelstellingen van de betrokken regeling [zie naar analogie arresten van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punt 44, en 25 november 2021, IB (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot — Echtscheiding), C-289/20, EU:C:2021:955, punt 39).
63
Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat uit het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord ‘gewone’ kan worden afgeleid dat de verblijfplaats een voldoende mate van stabiliteit moet vertonen, zodat een tijdelijke of incidentele aanwezigheid is uitgesloten. Voor deze vaststelling kan bevestiging worden gevonden in de overweging in punt 42 van het door Andrea Bonomi opgestelde toelichtend verslag bij het Haagse protocol (tekst aangenomen door de eenentwintigste zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht), volgens welke het criterium van de ‘gewone’ verblijfplaats een zekere duurzaamheid impliceert, hetgeen betekent dat ‘alleen verblijf van tijdelijke aard […] niet voldoende [is] om het recht dat van toepassing is op de onderhoudsverplichting vast te stellen.’
64
Vervolgens moet worden benadrukt dat artikel 3 van het Haagse Protocol een afspiegeling is van het stelsel van aanknopingsregels waarop dit protocol is gebaseerd, welk stelsel ertoe strekt de voorzienbaarheid van het toepasselijke recht te waarborgen door ervoor te zorgen dat het aangewezen recht een voldoende nauwe band met de betrokken gezinssituatie vertoont, met dien verstande dat het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde in beginsel de meest nauwe band lijkt te hebben met diens situatie en derhalve het meest geschikt lijkt om de concrete problemen van deze onderhoudsgerechtigde te regelen (zie in die zin arresten van 7 juni 2018, KP, C-83/17, EU:C:2018:408, punten 41–43, en 20 september 2018, Mölk, C-214/17, EU:C:2018:744, punt 28).
65
Opgemerkt zij dat, zoals is aangegeven in punt 37 van het in punt 63 van het onderhavige arrest genoemde verslag, het voornaamste voordeel van deze aanknoping erin bestaat dat zij de vaststelling mogelijk maakt van het bestaan en de omvang van de onderhoudsverplichting, rekening houdend met ‘de wettelijke en feitelijke omstandigheden van het sociale milieu in het land waar de schuldeiser woont en het merendeel van zijn of haar activiteiten uitvoert’. Voor zover de onderhoudsgerechtigde, zoals in hetzelfde punt van dat verslag wordt benadrukt, zijn onderhoudsbijdrage zal gebruiken om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, moet namelijk ‘het concrete probleem [worden] bezien in relatie tot een concrete samenleving, namelijk die waarin de [onderhoudsgerechtigde] woont en zal wonen’.
66
Bijgevolg is het gerechtvaardigd om ervan uit te gaan dat, gelet op deze doelstelling, de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde overeenkomt met de plaats waar zich in feite het gewone centrum van zijn leven bevindt, rekening houdend met zijn sociale en gezinsmilieu. Dit geldt des te meer wanneer die schuldeiser een jong kind is, gelet op de noodzaak om overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest terdege rekening te houden met de belangen van dat kind, wat met name vereist dat ervoor wordt gezorgd — zoals de Poolse regering in wezen heeft benadrukt — dat het kind over voldoende middelen beschikt in verhouding tot het sociale en gezinsmilieu waarin het zal leven.
67
Zoals blijkt uit het vorige punt, vormt de taak om in een concreet geval vast te stellen of de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats in deze of gene staat heeft, een feitelijke beoordeling, zodat het aan de aangezochte nationale rechter staat om op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak, te bepalen waar de gewone verblijfplaats van de betrokkene zich bevindt (zie naar analogie, met name, arresten van 2 april 2009, A, C-523/07, EU:C:2009:225, punt 42, en 28 juni 2018, HR, C-512/17, EU:C:2018:513, punt 41).
68
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het Haagse Protocol niet voorziet in enige nuancering in artikel 3, lid 2, op grond waarvan de aanknoping met het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde van toepassing is vanaf het tijdstip waarop de verandering van de gewone verblijfplaats is ingetreden, zelfs wanneer de minderjarige onderhoudsgerechtigde op grond van een rechterlijke beslissing moet worden overgedragen aan een van zijn ouders, die in een andere staat verblijft.
69
Voorts maakt de in deze bepaling vervatte regel het mogelijk de band te behouden tussen de onderhoudsgerechtigde en de plaats waar hij daadwerkelijk zal wonen (zie in die zin arrest van 7 juni 2018, KP, C-83/17, EU:C:2018:408, punt 43) en derhalve, wanneer die schuldeiser een minderjarige is, ten volle rekening te houden met de belangen van dat kind, aangezien die regel de aangezochte rechter in staat stelt de middelen te bepalen die het kind nodig heeft, en daarbij zoveel mogelijk rekening te houden met het sociale en gezinsmilieu waarin het zich gewoonlijk zal ontwikkelen.
70
Hieruit volgt dat het in strijd zou zijn met het doel van artikel 3, lid 2, van het Haagse Protocol en met de inaanmerkingneming van de belangen van het kind, om te oordelen dat het bestaan van een rechterlijke beslissing van een lidstaat, waarbij is vastgesteld dat de overbrenging of de vasthouding van een minderjarig kind ongeoorloofd was en de terugkeer van dat kind werd gelast naar een van zijn ouders, die in een andere staat verblijft, er principieel aan in de weg zou staan dat er voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de onderhoudsvordering van dat kind van uit wordt gegaan dat het kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van die lidstaat heeft.
71
In dit verband is er, bij gebreke van bepalingen daaromtrent, geen enkele reden voor een uitlegging van artikel 3 van het Haagse Protocol in het licht van of aan de hand van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, dat de principiële overdracht van de rechterlijke bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aan de lidstaat waar het kind na zijn ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer zijn nieuwe gewone verblijfplaats zou hebben gehad, neutraliseert ten gunste van de lidstaat waar het kind vóór die overbrenging of niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had.
72
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat aan de regel voor bijzondere bevoegdheid in artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 een strikte uitlegging moet worden gegeven, die niet verder gaat dan de uitdrukkelijk in deze verordening vermelde gevallen (zie in die zin arrest van 24 maart 2021, MCP, C-603/20 PPU, EU:C:2021:231, punten 45 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73
Voor de vaststelling van het toepasselijke recht krachtens artikel 3 van het Haagse Protocol is het derhalve uitsluitend bij de beoordeling van de omstandigheden van het geval — teneinde vast te stellen of de verandering van de gewone verblijfplaats van het kind, de onderhoudsgerechtigde, daadwerkelijk is ingetreden — dat de aangezochte nationale rechter genoodzaakt kan zijn om rekening te houden met het eventuele ongeoorloofde karakter van de overbrenging of niet-terugkeer van het kind, alsmede met de andere factoren die kunnen aantonen of weerleggen dat de aanwezigheid van dit kind in de staat waarnaar het is overgebracht, voldoende duurzaam is, gelet op zijn sociale en gezinsmilieu. Daarbij dient de aangezochte verwijzende rechter de belangen van dat kind terdege in aanmerking te nemen.
74
In dit verband moet worden geoordeeld dat wanneer een rechterlijke instantie van een lidstaat uitspraak moet doen, zoals in het hoofdgeding, over een verzoek tot betaling van een onderhoudsbijdrage voor een tijdvak na de overbrenging van de onderhoudsgerechtigde naar die lidstaat, het tijdstip waarvan die rechterlijke instantie concreet moet uitgaan om te beoordelen waar die onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, teneinde het recht vast te stellen dat op de betrokken onderhoudsverplichtingen van toepassing is, in beginsel het tijdstip is waarop uitspraak moet worden gedaan over de onderhoudsvordering, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen overigens heeft betoogd. Een dergelijke uitlegging maakt het immers mogelijk om overeenkomstig het doel van artikel 3, lid 2, van het Haagse Protocol de band te behouden tussen de onderhoudsgerechtigde en de plaats waar de hem toekomende onderhoudsbijdrage hem in staat moet stellen in zijn levensonderhoud te voorzien.
75
In het onderhavige geval moet ten eerste worden opgemerkt dat de beslissing van de Sąd Rejonowy w Pile om overeenkomstig het Poolse recht een onderhoudsbijdrage aan de kinderen toe te kennen, is uitgesproken op 11 april 2019, met andere woorden op een tijdstip waarop de kinderen sinds iets meer dan 17 maanden samen met hun moeder bij familie in Polen verbleven en waarop de bevoegde Sąd Rejonowy, waarbij W. J. het verzoek tot terugkeer van de kinderen had ingediend, dit verzoek had afgewezen.
76
De Sąd Rejonowy w Pile kan derhalve niet worden verweten bij de vaststelling van de beslissing van 11 april 2019 geen rekening te hebben gehouden met de in punt 24 van dit arrest genoemde beschikking van 24 mei 2019 waarbij de terugkeer van de kinderen naar het Verenigd Koninkrijk werd gelast.
77
Ten tweede is het aan de verwijzende rechter, voor zover hij bevoegd is om de feiten in hun geheel anders te beoordelen dan de Sąd Rejonowy w Pile, om voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de gevorderde onderhoudsbijdrage, na te gaan of hun aanwezigheid in de lidstaat waarnaar zij zijn overgebracht, gelet op de bestaande omstandigheden die de situatie van de kinderen kenmerken en rekening houdend met hun sociale omgeving en hun gezinssituatie, duurzaam is.
78
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 3 van het Haagse Protocol aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de onderhoudsvordering van een minderjarig kind dat door een van zijn ouders naar een lidstaat is overgebracht, de omstandigheid dat een rechterlijke instantie van die lidstaat in een afzonderlijke procedure de terugkeer van dat kind heeft gelast naar de staat waar het onmiddellijk vóór zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats met zijn ouders had, niet volstaat om te beletten dat dit kind een gewone verblijfplaats in die lidstaat kan verkrijgen.
Kosten
79
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 3 van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2009/941/EG van de Raad van 30 november 2009, moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op de onderhoudsvordering van een minderjarig kind dat door een van zijn ouders naar een lidstaat is overgebracht, de omstandigheid dat een rechterlijke instantie van die lidstaat in een afzonderlijke procedure de terugkeer van dat kind heeft gelast naar de staat waar het vóór zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats met zijn ouders had, niet volstaat om te beletten dat dit kind een gewone verblijfplaats in die lidstaat kan verkrijgen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑05‑2022