Dit leid ik – bij gebrek van een proces-verbaal van de zitting van 18 juni 2018 – af uit p. 3 van de beslissing van de rechtbank in deze zaak en uit een zich bij de stukken in cassatie bevindend afschrift van pleitaantekeningen van mr. Hogewind voor de zitting van 18 juni 2018 betreffende de opgeëiste persoon dat is voorzien van een stempel “Voor fotocopie conform De griffier, Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem.
HR, 30-10-2018, nr. 18/03042 U
ECLI:NL:HR:2018:2018
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-10-2018
- Zaaknummer
18/03042 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2018, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1088
ECLI:NL:PHR:2018:1088, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2018
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Zweedse en Liberiaanse nationaliteit) naar Armenië t.z.v. medeplegen diefstal van één miljoen Amerikaanse dollars. Bevoegdheidstoedeling aan uitleveringsrechter en Minister. Is uitleveringsrechter bevoegd te oordelen over beroep op dreigende flagrante inbreuk op art. 6 EVRM vanwege ambtsbericht Ministerie van Buitenlandse zaken (problemen met Armeense rechtspraak en waarborging verdedigingsrechten in Armenië)? HR: art. 81.1 RO. CAG: Ambtshalve opmerkingen t.a.v. ten onrechte aanhalen art. 65 Schengen Uitvoeringsovereenkomst door Rb en mogelijkheid HR in overweging te geven om zich in nader advies aan Minister (negatief) uit te laten over aan uitleveringsverzoek te geven gevolg, waarvoor i.c. evenwel onvoldoende grond bestaat.
Partij(en)
30 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 18/03042 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Schiphol, van 2 juli 2018, nummer RK 18/62, op een verzoek van de Republiek Armenië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Zweedse en Liberiaanse nationaliteit) naar Armenië t.z.v. medeplegen diefstal van één miljoen Amerikaanse dollars. Bevoegdheidstoedeling aan uitleveringsrechter en Minister. Is uitleveringsrechter bevoegd te oordelen over beroep op dreigende flagrante inbreuk op art. 6 EVRM vanwege ambtsbericht Ministerie van Buitenlandse zaken (problemen met Armeense rechtspraak en waarborging verdedigingsrechten in Armenië)? HR: art. 81.1 RO. CAG: Ambtshalve opmerkingen t.a.v. ten onrechte aanhalen art. 65 Schengen Uitvoeringsovereenkomst door Rb en mogelijkheid HR in overweging te geven om zich in nader advies aan Minister (negatief) uit te laten over aan uitleveringsverzoek te geven gevolg, waarvoor i.c. evenwel onvoldoende grond bestaat.
Nr. 18/03042 U Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
Bij uitspraak van 2 juli 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Schiphol, de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Armenië toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van “de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van een geldbedrag van 1 miljoen dollar toebehorend aan [betrokkene 1], gepleegd op 2 december 2009 te Jerevan, Armenië.”
De opgeëiste persoon heeft het cassatieberoep doen instellen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, een schriftuur met één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk. In het bijzonder wordt aangevoerd dat de rechtbank niet had kunnen volstaan met de overweging dat het overgelegde ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van april 2016 onvoldoende aanknopingspunten biedt dat er sprake is van een (dreigende) flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en dat hem geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat.
Ter zitting van de rechtbank is ter onderbouwing van het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk, een beroep gedaan en geciteerd uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van april 2016.1.
5. Aan het beroep op het ambtsbericht is in de pleitnota de volgende conclusie verbonden:
“Uit dit ambtsbericht blijkt mijns inziens dat cliënt een groot risico loopt dat hij zal worden gemarteld/mishandeld om hem tot een bekentenis te dwingen, dat er een aanzienlijke kans bestaat dat hij zich niet door een advocaat kan laten bijstaan, dat hij nauwelijks mogelijkheden heeft het tegen hem ingebrachte bewijs door de Armeense politie te toetsen en dat zijn strafzaak zal worden beoordeeld door corrupte rechters die hem door de druk vanuit het Hof van Cassatie schuldig zullen verklaren.
Gezien dit laatste mede in aanmerking nemend[e] dat bij politiegeweld de politie zelf de aangifte van politiegeweld onderzoekt en gebleken is dat dit bijna nooit tot gerechtelijke stappen leidt, brengt mij tot de slotsom dat cliënt door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk.”
6. De rechtbank heeft het verweer verworpen. In haar uitspraak heeft de rechtbank met een beroep op het overzichtsarrest van 21 maart 2017 eerst de uitgangspunten uiteengezet aan de hand waarvan zij een beroep op mensenrechtenschendingen moet beoordelen.2.Vervolgens heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een (dreigende) flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Het door de verdediging overgelegde ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van april 2016 biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
7. Nu in cassatie wordt aangevoerd dat de verwerping van het verweer onbegrijpelijk is gelet op hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd, geef ik de onderdelen uit het ambtsbericht weer waarop (volgens de kennelijk overgelegde pleitaantekeningen) ter zitting een beroep is gedaan:
“De onafhankelijkheid van de rechtspraak is in de grondwet vastgelegd, maar in de praktijk bleven rechtbanken (politieke) druk ondervinden van de president en de uitvoerende macht, evenals van opvolgende gerechten –met name het Hof van Cassatie-, hetgeen er toe leidde dat rechters verdachten vrijwel altijd schuldig verklaarden. Meerdere bronnen, waaronder internationale toezichthouders, berichtten over de invloed van corruptie op de rechtspraak, het gebrek aan onafhankelijkheid bij de rechterlijke macht en het ontbreken van een onpartijdige rechtsgang.
In december 2013 verscheen in het Armeens een kritisch rapport van de ombudsman over de rechtsgang in Armenië. Dit was mede gebaseerd op interviews met 120 niet bij naam genoemde deskundigen, onderzoek naar de besluiten van de Council of Justice in de periode van 2006 tot september 2013, de beroepszaken die het Hof van Cassatie in 2012-2013 behandelde en jaarrapporten van diverse rechtbanken. De ombudsman constateerde dat het Hof van Cassatie volgens een vast patroon de meeste rechters van lagere rechtbanken onder druk zet en stuurt. Het rapport doet ook verslag van de corrupte praktijken binnen het rechtssysteem en geeft een opsomming van de hoogte van de steekpenningen die rechters vragen voor bepaalde ‘diensten’. De Council of the Association of Judges noemde de beschuldigingen ongegrond. Maar een onderzoek van het GRECO evaluatieteam (GET) bevestigde de bevindingen van de ombudsman. Er volgde geen gerechtelijk onderzoek naar aanleiding van deze beschuldigingen.
[…]
In de grondwet is opgenomen dat iemand onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen, maar in de praktijk werd dit recht vaak geschonden. Hoewel bij wet is bepaald dat gedaagden getuigen mogen ondervragen, bewijs mogen aandragen en de zaak mogen onderzoeken voorafgaand aan het proces, beschikten gedaagden en hun advocaten over weinig mogelijkheden om getuigenverklaringen van overheidsgetuigen, met name politieagenten, te betwisten. Bij wet is bepaald dat politieagenten in hun officiële hoedanigheid als onderzoeker van de zaak niet als getuige in een proces opgeroepen mogen worden, tenzij zij getuige of slachtoffer zijn in een zaak. De verdediging had dan ook nauwelijks mogelijkheden om de bevindingen van bijvoorbeeld officiële politierapporten aan te vechten. Deze rapporten, die door rechtbanken voor waar werden aangenomen, werden routinematig door de rechtbanken gebruikt als bewijs.
[…]
De wet verplicht de politie om verdachten te informeren over hun rechten, zoals het recht om te zwijgen, het recht om een telefoongesprek te mogen voeren en het recht op vertegenwoordiging door een advocaat vanaf het moment van arrestatie. In het geval van armlastige verdachten dient de verdachte een pro-deo advocaat te worden toegewezen. Echter, in de praktijk werden verdachten vaak ondervraagd en onder druk gezet om misdrijven te bekennen voordat ze in staat van beschuldiging werden gesteld, en zonder de aanwezigheid van een raadsman.
[…]
In de praktijk vond herhaaldelijk mishandeling door ordehandhavers plaats. Meerdere mensenrechtenorganisaties berichtten dat de politie tijdens arrestaties en verhoren burgers sloeg. Maar ook in gevangenissen kwam mishandeling door ordehandhavers voor. Tevens zou de militaire politie mensen in voorarrest hebben mishandeld.
De meeste mishandelingen zouden plaatsvinden op politiebureaus, waar de verhoorruimtes niet toegankelijk zijn voor waarnemers. Ngo’s rapporteerden dat veel personen die van een politiecel naar een gevangenis werden overgebracht, stelden dat zij gemarteld, onmenselijk behandeld dan wel geïntimideerd waren. Het hoofddoel van martelingen en lichamelijke mishandeling was volgens hen om een bekentenis af te dwingen.
Niet in alle gevallen wordt aangifte gedaan van mishandeling. Hoewel het aantal klachten met betrekking tot mishandeling steeg en de SIS het merendeel van de klachten inmiddels wel zou onderzoeken, zouden slechts weinig zaken tot een rechtszaak leiden. Het Armeense Partnership for Open Society stelt dat de SIS onderzoek naar mishandelingszaken vaak doorgeleid aan de politie, zodat in de praktijk de politie het onderzoek leidt. Volgens het rapport Nations in Transit 2015 van Freedom House behandelt de politie verdachten sinds de vorige verslagperiode iets beter, maar zou er geen sprake zijn van een grote vooruitgang. Straffeloosheid, een gebrek aan deskundigheid bij politieagenten, en het feit dat mishandeling door een relatief groot deel van de bevolking wordt getolereerd, zijn slechts een paar van de factoren die preventie bemoeilijken.
Human Rights Without Frontiers International meldt dat in 2013 de SIS in 114 zaken onderzoek deed naar ambtenaren die geweld of een wapen gebruikten, of speciale maatregelen toepasten. In negentien van deze zaken werden gerechtelijke stappen ondernomen, tien ervan werden vervolgens geseponeerd. De Police Monitoring Group registreerde in 2013 dat van de 719 arrestanten in Jerevan, 236 (32,8%) verwondingen als gevolg van mishandelingen hadden opgelopen. Van de 712 gearresteerden in de rest van het land zouden 88 personen (12,3%) zijn mishandeld.”
8. Bij de beoordeling van het middel moet een onderscheid worden gemaakt tussen de risico’s waaraan de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld waarop ter zitting een beroep is gedaan. Enerzijds is dat het risico “dat hij zal worden gemarteld/mishandeld om hem tot een bekentenis te dwingen”. Anderzijds is dat het risico op, wat ik samenvat als, een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM en is gelegen in de “aanzienlijke kans […] dat hij zich niet door een advocaat kan laten bijstaan, dat hij nauwelijks mogelijkheden heeft het tegen hem ingebrachte bewijs door de Armeense politie te toetsen en dat zijn strafzaak zal worden beoordeeld door corrupte rechters die hem door de druk vanuit het Hof van Cassatie schuldig zullen verklaren.”
9. In cassatie wordt terecht niet geklaagd over de verwerping van het verweer voor zover dat betrekking had op het risico dat [de opgeëiste persoon] door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico “dat hij zal worden gemarteld/mishandeld om hem tot een bekentenis te dwingen”. Een beroep op een dergelijk dreigend risico staat niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter.3.
10. Voor wat betreft het risico dat zou neerkomen op een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM wijs ik erop dat dit in cassatie iets anders wordt onderbouwd dan ter terechtzitting is gedaan. In cassatie wordt aangevoerd dat [de opgeëiste persoon] in Armenië “geen eerlijke behandeling van zijn zaak bij een onafhankelijk en onpartijdig gerecht” krijgt, en dat “de presumptie van onschuld [niet wordt] gerespecteerd […] evenals zijn recht om zich te laten bijstaan door een advocaat en het ondervragen van getuigen a charge”. Dat is niet alleen ruimer omdat nu ook een beroep wordt gedaan op het tweede lid van artikel 6 EVRM, maar ook veel stelliger en duidelijker toegesneden op een dreigende flagrante inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces dan het verweer zoals dat ter zitting is gepresenteerd in de daar overgelegde pleitnota die inhoudt dat de “aanzienlijke kans bestaat dat hij zich niet door een advocaat kan laten bijstaan, dat hij nauwelijks mogelijkheden heeft het tegen hem ingebrachte bewijs door de Armeense politie te toetsen en dat zijn strafzaak zal worden beoordeeld door corrupte rechters die hem door de druk vanuit het Hof van Cassatie schuldig zullen verklaren.” Om die reden meen ik dat de rechtbank heeft kunnen overwegen dat hetgeen namens de opgeëiste persoon ter terechtzitting is aangevoerd geen (dreigende) flagrante inbreuk oplevert op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces – nu niet met zoveel woorden is aangevoerd dat de Armeense rechters niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
11. Gelet op hetgeen aan het beroep op dreigende mensenrechtenschendingen ten grondslag is gelegd, acht ik ook het andere oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk, dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van de dreigende flagrante inbreuk. Hierbij neem ik in aanmerking dat Armenië partij is bij het EVRM,4.en dat niet met zoveel woorden is aangevoerd dat de Armeense rechters niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn waardoor niet zou worden voldaan aan het openstaan van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM.
12. Het middel faalt.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. In zoverre merk ik ten overvloede op dat de rechtbank artikel 65 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst ten onrechte heeft aangehaald aangezien Armenië daarbij geen partij is. Tot vernietiging behoeft dit niet te leiden nu de rechtbank ook artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering heeft aangehaald waarbij zowel Armenië als Nederland partij zijn en dat – net als artikel 65 SUO – voorziet in het rechtstreeks toezenden van het uitleveringsverzoek door het Ministerie van Justitie van de verzoekende staat aan het Ministerie van Justitie van de aangezochte staat.5.Op grond van artikel 5 van voormeld Tweede Aanvullend Protocol is het eerste lid van artikel 12 EUV – voor zover hier van belang - vervangen door: “Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en wordt door het Ministerie van Justitie van de verzoekende Partij gericht tot het Ministerie van Justitie van de aangezochte Partij; niettemin kan het verzoek ook langs diplomatieke weg worden gedaan. (…)” Het uitleveringsverzoek in deze zaak is gedeeltelijk langs diplomatieke weg gedaan,6.zoals dus voorzien in artikel 12 EUV, dat eveneens door de rechtbank is aangehaald.
14. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Gelet op de indringende observaties die in het ambtsbericht van april 2016 worden gemaakt over de naleving van de mensenrechten in Armenië, in het bijzonder voor wat betreft de naleving van de door middel van artikel 6 EVRM gegarandeerde rechten, heb ik mij afgevraagd of ik de Hoge Raad in overweging zou dienen te geven zich in een nader advies uit te laten over het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg. De Hoge Raad besloot hiertoe naar aanleiding van HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8326, na verwerping van het cassatieberoep dat was gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, houdende de toelaatbaarverklaring van de door de Republiek Kenia verzochte uitlevering ter strafvervolging. In die zaak bevatte de stukken van het uitleveringsdossier onder meer een ambtsbericht ten behoeve van deze uitleveringszaak opgesteld door de Nederlandse ambassade te Nairobi. De rechtbank had de minister reeds geadviseerd om de inhoud van genoemd ambtsbericht en de door de raadsman overgelegde stukken te betrekken bij zijn oordeel omtrent de daadwerkelijke uitlevering van de opgeëiste persoon en de Hoge Raad zag aanleiding om een “advies inzake dit advies” aan de minister van Justitie uit te brengen en berichtte de minister als volgt.
“Hoewel niet is gebleken van specifiek de opgeëiste persoon betreffende risico’s, verzoekt de Hoge Raad U in Uw overwegingen omtrent de beslissing of de uitlevering, gelet op de art. 3 en 6 in verbinding met art. 1 EVRM, ook daadwerkelijk kan worden toegestaan, te betrekken hetgeen over de naleving van de mensenrechten in de Republiek Kenia is vermeld in het ambtsbericht van 26 mei 2005 van het hoofd van de afdeling Consulair-Juridische Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, mr. R.S. van Ees, en ik Kenya, Country Reports on Human Rights Practices 2004 van 28 februari 2005 van de United states Department of State. Daartoe geeft de inhoud van deze stukken alle aanleiding.”
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de minister van Justitie en Veiligheid geadviseerd “om, overeenkomstig haar uitspraak, gevolg te geven aan het verzoek tot uitlevering”. Vastgesteld kan worden dat, anders dan in de Keniaanse uitleveringszaak, het uitleveringsverzoek in de onderhavige zaak afkomstig is van een Staat die zowel partij is bij een uitleveringsverdrag op grond waarvan in beginsel een verplichting tot uitlevering bestaat, als bij het EVRM, zodat Armenië na uitlevering zo nodig kan worden aangesproken op schending van dit verdrag. Indien evenwel op voorhand reeds structurele, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering een reëel gevaar loopt dat een hem op grond van artikel 6 EVRM toekomend grondrecht wordt geschonden, kan er desalniettemin voldoende aanleiding zijn voor een negatief advies.7.Van belang in dit verband is dat het ambtsbericht in de onderhavige zaak een algemeen karakter heeft en inmiddels 2,5 jaar oud is, terwijl, zeker vanuit de Raad van Europa, bij voortduring sterk wordt aangedrongen op verbetering op het gebied van democratisering en mensenrechten in Armenië en dit land recentelijk belangrijke ontwikkelingen heeft doorgemaakt.8.De minister van Justitie en Veiligheid kan derhalve beschikken over bijgewerkte en meer op de situatie toegeschreven informatie. Op grond van het voorgaande kom ik dan ook niet tot het advies van het uitbrengen van een negatief advies aan de minister.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond.
HR 27 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond r.o. 3.5 tweede volzin “Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen.”
EHRM 4 oktober 2007, nr. 12049/06 (dec.) (Cenaj/Griekenland en Albanië): “le requérant sera extradé vers l’Albanie, Etat qui assume l’obligation de prévoir des garanties procédurales et d’établir des voies de recours efficaces à l’égard des violations de la Convention européenne des droits de l’homme. ”
Trb. 1979, 120. Trb. 2012, 115, p. 1: Armenië partij m.i.v. 17 maart 2004 en p. 2: Nederland partij m.i.v. 5 juni 1983.
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt immers dat het verzoek tot uitlevering afkomstig was van de Ambassade van de Republiek Armenië te Den Haag en gericht aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie te Den Haag.
Ik trek hier een parallel met HvJ EU 25-07-2018, ECLI:EU:C:2018:586 in verband met een Pools verzoek tot aanhouding en overlevering ter strafvervolging.
Zie het rapport Honouring of obligations and commitments by Armenia van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 20 juni 2018, zoals gepubliceerd op http://assembly.coe.int.