Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.3.2.1
3.3.2.1 Inleiding
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381084:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In het vervolg van deze paragraaf zal niet telkens expliciet onderscheid worden gemaakt tussen vordering en verzoek, eiser en verzoeker, gedaagde en verweerder en vonnis en beschikking. Waar het onderscheid echter gelet op de daaraan verbonden consequenties relevant is, zal het onderscheid wel worden gemaakt.
Bijvoorbeeld HR 13 september 1991, NJ 1991, 767(Dreesmann/Vede). In deze zaak werd vergeefs betoogd dat het in die zaak gegeven vonnis non-existent zou zijn, omdat dit niet in het openbaar was uitgesproken.
Art. 334 Rv.
Zie echter art. 382 Rv (herroeping ingeval de uitspraak berust op bedrog door de wederpartij, valse stukken of indien de wederpartij stukken van beslissende aard blijkt te hebben achtergehouden) en art. 1:401 leden 1 en 4 BW (betreffende beslissingen inzake levensonderhoud).
Over gezag van gewijsde: Gras 1994; Beukers 1994; Beukers 1991/1992, met naschriften op reacties van Gras; Veegens 1972. Zie ook Asser/Anema &Verdam 1953, p. 291-376 en Land/Eggens 1933, p. 211-238.
69. Met enige regelmaat wordt de rechter voor de vraag gesteld of een beslissing in een eerder aangespannen geding in de weg staat aan de behandeling van een vordering of verzoek.1 Heeft een partij een procedure verloren, dan is niet uitgesloten dat zij meent belang te hebben bij een herkansing in een nieuw geding. Een vergeten kansrijke stelling, nieuwe bewijzen, een andere advocaat of de overtuiging dat de rechter een onjuiste uitspraak heeft gegeven: redenen te over om te trachten door het instellen van een nieuwe vordering of door het indienen van een nieuw verzoek (verder in deze paragraaf ook wel aangeduid als herkansingsvorderingen en -verzoeken) de werking van de eerder gegeven uitspraak teniet te doen.
De belangen van de partij die bij de rechterlijke uitspraak in het gelijk werd gesteld, pleiten echter tegen een herhaalde behandeling van de zaak. Zij zal in de regel die uitspraak zo snel mogelijk ten uitvoer willen leggen en is daarom gebaat bij de onaantastbaarheid van de beslissing. Zolang de uitspraak niet onherroepelijk is, loopt de executerende partij het risico dat zij in een volgend geding alsnog in het ongelijk wordt gesteld en de tenuitvoerlegging ongedaan moet maken. Wil de rechterlijke uitspraak van enige waarde zijn, dan zal deze ooit onherroepelijk, onaantastbaar moeten zijn. Hieruit volgt dat de onherroepelijkheid van rechterlijke oordelen ook met het oog op het algemene belang van een goede rechtspleging zeer wenselijk is. Ooit moet duidelijk en zeker zijn wat de rechtspositie is van partijen die in een proces zijn verwikkeld, voor partijen zelf, maar ook voor degenen die met hen in een (rechts )betrekking staan of deze overwegen aan te gaan. Voorts zou de mogelijkheid om reeds besliste kwesties telkenmale opnieuw aan een (andere) rechter voor te leggen tot tegenstrijdige beslissingen kunnen leiden. Niet alleen heeft dat een onwenselijke onzekerheid en verwarring tot gevolg, ook het aanzien en gezag van de rechtspraak zouden daar onder lijden. Ten slotte vraagt de beperkte beschikbaarheid van middelen voor de rechtspraak om een doelmatige besteding van die middelen. Het opnieuw berechten van een reeds berechte zaak draagt daar niet aan bij.
70. De wettelijke regeling van het procesrecht verbiedt niet expliciet dat een reeds berechte vordering wordt herhaald, noch dat de rechter een vordering of een verweer waarmee wordt beoogd aan een eerder gegeven uitspraak de werking te ontnemen, inhoudelijk beoordeelt. Uit de regeling spreekt echter duidelijk dat de wetgever van mening is dat aan alle gedingen eens een einde moet komen.
Ten eerste voorziet de regeling van het procesrecht in een stelsel van rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend ten einde een rechterlijke uitspraak te vernietigen. In de rechtspraak wordt aangenomen dat dit stelsel een gesloten stelsel is. De nietigheid van een rechterlijke uitspraak kan uitsluitend door aanwending van het daartegen door de wet gegeven rechtsmiddel geldend worden gemaakt.2 Stelt de wet tegen een uitspraak geen rechtsmiddel beschikbaar, wenden partijen het openstaande rechtsmiddel niet binnen de daarvoor gestelde termijn aan of berusten zij uitdrukkelijk in de uitspraak3, dan wordt de rechterlijke uitspraak in beginsel onaantastbaar.4
Ten tweede kan worden gewezen op de wettelijke regeling van het gezag van gewijsde. Art. 236 Rv bepaalt dat beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen en hun rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel bindende kracht hebben, voor zover zij dezelfde rechtsbetrekking in geschil betreffen.5 Wil een partij het gezag van gewijsde van een eerder gegeven uitspraak toegepast zien, dan zal zij zich daarop moeten beroepen. Het derde lid van art. 236 Rv bepaalt dat de rechter het gezag van gewijsde niet ambtshalve mag toepassen.
Het gezag van gewijsde van beslissingen en de rechtskracht die een uitspraak vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft zijn wettelijke gronden waarop pogingen om met een nieuwe vordering een reeds gegeven uitspraak aan te tasten, kunnen afketsen. De reikwijdte van deze gronden zal daarom van invloed zijn op de behoefte aan een beroep op de goede procesorde of soortgelijke noties als grond voor de afwijzing van herkansingsvorderingen.