Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/4.5
4.5 Essentialia volgens specifieke regelingen
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS504752:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 25 januari 2008 (GMS c.s./Peterson Intertransport), NJ 2008, 518, m.nt. K.F. HAAK voor een geschil dat betrekking had op de uitvoering van uit de expeditieovereenkomst (op grond van de daarop toepasselijke Nederlandse wet) voortvloeiende verplichtingen van Peterson als expediteur, dat als gevolg daarvan buiten het toepassingsgebied van de CMR viel; daarom behoefde het arbitraal beding niet te voldoen aan de in art. 33 CMR gestelde eis.
Aldus Hof 's-Hertogenbosch 8 juni 2004, NJ 2004, 692, zij het met betrekking tot art. 23 lid 7 Nederlandse Expeditievoorwaarden (versie d.d. 4 januari 1999), dat niet expliciet bepaalde dat arbiters het CMR moesten toepassen; opmerking verdient dat art. 23 lid 7 Nederlandse Expeditievoorwaarden thans wel expliciet bepaalt dat arbiters, waar toepasselijk, de bepalingen van het CMR zullen toepassen (zie www.fenex.nl).
Soms kennen regelingen buiten het strikte terrein van de arbitrage voorschriften omtrent de essentialia van de arbitrageovereenkomst. Zo verlangt art. 33 Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR) (Genève 1956) dat de overeenkomst tot arbitrage inhoudt dat het scheidsgerecht de regelen van het verdrag zal toepassen.1 Indien de overeenkomst tot arbitrage niet aan de voorwaarden van art. 33 CMR voldoet, is zij op grond van art. 41 CMR nietig. Aangenomen is wel dat in de eis van art. 33 CMR kan worden voorzien met een algemene bepaling dat arbiters de bepalingen van internationale vervoersverdragen in acht zullen nemen.2
Indien het scheidsgerecht uiteindelijk in strijd met de bepalingen van de CMR beslist, terwijl de arbitrageovereenkomst inhield dat het scheidsgerecht het verdrag moest toepassen, dan is daarmee de overeenkomst niet nietig. Vraag is dan of de inhoud van het arbitraal vonnis in strijd is met de openbare orde en vernietiging daarvan mogelijk is (art. 1065 lid 1 (e) Rv) of tenuitvoerlegging daarvan kan worden geweigerd (art. 1063 lid 1 Rv, art. 1075 Rv jo. art. V lid 2 (b) NYC en art. 1076 lid 1BRv). Uit art. 33 en 41 CMR kan worden afgeleid dat het verdrag dwingend recht vormt. Het is dan nog de vraag of dit dwingend recht ook een dermate fundamenteel karakter heeft dat bij schending ervan strijd met de openbare orde bestaat (zie voorts 10.4.4.3).3