ABRvS, 22-04-2014, nr. 201401780/1/V3
ECLI:NL:RVS:2014:1603
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
201401780/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1603, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 59 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2014/194
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 februari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
201401780/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 februari 2014 in zaak nr. 14/2551 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd schriftelijk inlichtingen verstrekt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Erik, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Söylemez, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting naar Oezbekistan binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij ter zitting bij de rechtbank verwezen naar de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch van 21 december 2011 in zaak nr. 11/39786 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9598). Nu geen informatie voorhanden is waaruit het tegendeel blijkt, heeft de rechtbank, zo stelt de vreemdeling, ten onrechte anders geoordeeld. De omstandigheid dat het indienen van een laissez passeraanvraag mogelijk is en dat op hem de verplichting rust om aan zijn uitzetting mee te werken brengt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet met zich dat zicht op uitzetting niet ontbreekt, aldus de vreemdeling.
2.1. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2004 in zaak nr. 200409206/1 volgt dat, omdat bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000 moet zijn gericht op uitzetting van de betrokken vreemdeling, inbewaringstelling in strijd met deze bepaling is indien zicht op uitzetting ontbreekt.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris onlangs een laissez passeraanvraag heeft opgesteld die op korte termijn naar de diplomatieke vertegenwoordiging zal worden verzonden, dat met de vreemdeling vertrekgesprekken worden gevoerd en dat van hem medewerking mag worden verwacht om aan de nodige documenten te komen zodat, mede gelet op de relatief korte duur van de bewaring, geen grond bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
2.2.1. De vreemdeling klaagt terecht dat de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden niet zonder meer leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt, nu voor het zicht op uitzetting mede bepalend is of de autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. De grief kan evenwel, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.2. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de door de Afdeling in de onderhavige zaak gestelde vragen medegedeeld dat in 2008 drie, in 2009 vier, in 2010 negentien, 2011 zeven, 2012 twintig, in 2013 twaalf en in 2014 tot 2 april 2014 twee laissez passeraanvragen zijn ingediend, dat in 2008 en 2009 geen en in de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 jaarlijks één laissez passer is afgegeven en dat er in 2010 en 2011 één vreemdeling en in 2013 twee vreemdelingen met een aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) verstrekt laissez passer naar Oezbekistan zijn verwijderd.
2.2.3. Uit de door de staatssecretaris verstrekte informatie blijkt dat er door de Oezbeekse autoriteiten laissez passer worden afgegeven ten behoeve van de verwijdering door de DT&V. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het niet op de juiste gronden, overwogen dat zicht op uitzetting naar Oezbekistan binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014
345-489.