HR 5 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:148, r.o. 2.4.
HR, 21-03-2023, nr. 21/04983
ECLI:NL:HR:2023:404
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2023
- Zaaknummer
21/04983
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:404, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:75
ECLI:NL:PHR:2023:75, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:404
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04983 B
Datum 21 maart 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2021, nummer RK 21/3650, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kleiman, advocaat te Noord‑Scharwoude, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2023.
Conclusie 31‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag. Falend middel over oordeel dat klager afstand heeft gedaan van geldbedrag. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81.1 RO.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04983 B
Zitting 31 januari 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de klager
1. Inleiding
1.1
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 12 november 2021 het beklag van de klager, strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 25.024,50, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en J. Kleiman, advocaat te Noord‑Scharwoude, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1
Het middel bevat drie klachten die erop neerkomen dat de rechtbank haar beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2
De rechtbank heeft in haar beschikking het klaagschrift als volgt weergegeven:
“Het klaagschrift strekt tot teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van € 25.024,50.
In het klaagschrift is opgenomen dat klager op 23 mei 2020 is aangehouden en dat het geldbedrag toen bij klager in beslag is genomen in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. Op 17 juni 2020 is klager vervolgens vrijgesproken van de verdenking van witwassen. De rechtbank heeft toen geen beslissing genomen op het in beslag genomen geldbedrag. Nadien heeft de raadsvrouw op 23 juni 2021 telefonisch navraag gedaan en contact gehad met het Openbaar Ministerie en toen is aan haar per e-mail van 30 juni 2021 kenbaar gemaakt dat klager tijdens zijn verhoor afstand heeft gedaan van het geldbedrag en dat, op grond van artikel 116 Sv, is gelast dat wordt gehandeld als ware het geldbedrag verbeurd verklaard.
Klager stelt echter dat hij geen afstand heeft willen doen van het geld. Artikel 116 lid 2 Sv stelt de eis dat de verklaring waarmee beslagene afstand doet van inbeslaggenomen voorwerpen schriftelijk en tegenover een rechter-commissaris, officier van justitie of opsporingsambtenaar wordt afgelegd. Verder geldt dat de afstandsverklaring slechts rechtsgevolgen heeft als zij kan worden opgevat als de openbaring van de wil van beslagene tot het doen van afstand van het in beslag genomen voorwerp, artikel 3:33 burgerlijk wetboek. Hiervan is in de regel slechts sprake indien kan worden aangenomen dat beslagene bekend was met de door hem prijsgegeven aanspraken en uit de verklaringen en gedragingen van beslagene de op dit prijsgeven betrekking hebbende wil voldoende blijkt. Met name nu het een hoog bedrag is kan volgens klager niet worden volstaan met een enkele beantwoording van de vraag of hij afstand wil doen tijdens een verhoor. Een aparte ondertekende afstandsverklaring is er niet. Het verzoek is om het gedeponeerde geldbedrag aan klager terug te geven, aangezien het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van het bedrag.
De raadsman van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie een e-mail verstuurd naar de rechtbank. In de e-mail staat dat het klaagschrift is ingediend voordat de termijn van drie maanden na het bekend worden met het einde van de zaak is verstreken. Klager is op 17 juni 2020 vrijgesproken en de zaak is op 7 oktober 2020 onherroepelijk geworden. Het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep is kennelijk ingetrokken. Klager is echter nooit op de hoogte geweest van de intrekking en dus ook niet met het einde van de zaak, terwijl er een wettelijke plicht is om de verdachte te informeren over de intrekking van het hoger beroep. Klager hoorde pas op 5 juli 2021 na een gesprek met zijn voormalig advocaat van het onherroepelijk worden van het vonnis. Toen heeft hij aangegeven dat hij geldbedrag terug wil. Verder onderstreept de raadsman dat de enkele ondertekening van het proces-verbaal van verhoor geen ondubbelzinnige wilsverklaring is en dat klager niet rechtsgeldig afstand heeft gedaan van het geldbedrag. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak met het volgende ECLI-nummer: HR:NL:2019:148 (en ECLI :NL:PHR:2018:1333). De raadsman heeft verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren en te gelasten dat het geldbedrag (inclusief de wettelijke rente vanaf de dag van inbeslagneming, artikel 11, zesde lid Besluit inbeslaggenomen voorwerpen) aan klager wordt teruggegeven.
De raadsman van klager heeft op vragen van de rechtbank in raadkamer naar voren gebracht dat klager zich op het standpunt stelt dat het zijn geld betreft. Dit is niet met stukken onderbouwd, maar nu klager in de strafzaak vrijgesproken is van witwassen, kan worden aangenomen dat het geld van hem is.”
2.3
De rechtbank heeft vervolgens overwogen:
“In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
De rechtbank merkt op dat uit de wijze waarop afstand is gedaan in verhoor van 23 mei 2020 voldoende de wil van klager daartoe tot uitdrukking komt. Er is per in beslag genomen voorwerp met klager in verhoor besproken of hij daarvan afstand wenst te doen en hij heeft gemotiveerd aangegeven van welke voorwerpen hij geen afstand doet en van welke wel. Dit verhoor heeft hij vervolgens ondertekend. Dit alles gebeurde in aanwezigheid van zijn advocaat. Bovendien is de politierechter op 17 juni 2020 tijdens een procedure op tegenspraak kennelijk ook uitgegaan van deze afstandsverklaring want enkel over de voorwerpen waar geen afstand van werd gedaan in verhoor is een beslissing genomen. Hiertegen heeft klager geen hoger beroep ingesteld. De stelling dat niet rechtsgeldig afstand zou zijn gedaan van het geld, volgt de rechtbank dan ook niet. Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat als aangenomen zou worden dat er geen afstand is gedaan van het geld, in ieder geval niet voldoende vast is komen te staan de klager als rechthebbende kan worden aangemerkt. Klager onderbouwt thans op geen enkele wijze dat hei geld niet (zoals hij eerder in verhoor verklaarde) van zijn baas is, maar van hem.”
2.4
In de schriftuur wordt de beslissing van de rechtbank op drie wijzen betwist. Ten eerste zou de rechtbank ten onrechte de hoogte van het inbeslaggenomen geldbedrag niet hebben meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de klager rechtsgeldig afstand heeft gedaan van het geldbedrag. Ten tweede zou de rechtbank ten onrechte hebben meegewogen dat de klager geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarin de strafrechter geen beslissing heeft genomen over de teruggave van het geldbedrag. Ten derde zou de overweging ten overvloede getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5
Ik begin met de eerste klacht, die inhoudt dat de rechtbank de hoogte van het geldbedrag had moeten meewegen bij de vraag of sprake is geweest van rechtsgeldige afstand. Volgens de steller van het middel is in deze zaak geen sprake geweest van rechtsgeldige afstand, omdat het om een (zeer) groot geldbedrag gaat, terwijl (i) uit het proces-verbaal niet blijkt dat het verhoor is onderbroken toen de vragen over het afstand doen werden gesteld, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het aan die voorlichting heeft ontbroken, (ii) uit het proces-verbaal blijkt dat er weinig bedenktijd is geweest, en (iii) er geen aparte afstandsverklaring is. Daarom zou met het ondertekenen van slechts het proces-verbaal van verhoor niet zijn voldaan aan minimumwaarborgen.
2.6
De Hoge Raad heeft over het doen van rechtsgeldige afstand het volgende overwogen:
“Art. 116, tweede lid, Sv stelt aan de daar bedoelde verklaring waarmee de beslagene afstand doet van een inbeslaggenomen voorwerp, de eis dat deze verklaring schriftelijk en ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar wordt afgelegd. Naast deze eis geldt (ook) voor de in art. 116, tweede lid, Sv bedoelde afstandsverklaring - die de consequentie heeft dat de beslagene zijn aan het civiele recht te ontlenen aanspraken op het inbeslaggenomen voorwerp prijsgeeft - dat zij slechts rechtsgevolgen heeft als zij kan worden opgevat als de openbaring van de wil van de beslagene tot het doen van afstand van het inbeslaggenomen voorwerp (vgl. art. 3:33 BW). Gelet op de verstrekkende en voor de beslagene veelal eenzijdige consequenties van een afstandsverklaring, is daarvan in de regel slechts sprake indien kan worden aangenomen dat (i) de beslagene bekend was met de door hem prijsgegeven aanspraken en (ii) uit de verklaringen en gedragingen van de beslagene de op dit prijsgeven betrekking hebbende wil voldoende duidelijk blijkt.”1.
2.7
Hieruit blijkt dat de klacht berust op een verkeerde veronderstelling: de hoogte van het geldbedrag is niet relevant bij de beantwoording van de vraag of sprake is van rechtsgeldige afstand. Van belang is wel dat blijkt dat de beslagene (i) weet welke aanspraken hij prijsgeeft en (ii) die aanspraken ook wil prijsgeven.
2.8
De rechtbank wijst in dat kader op een verhoor van de klager van 24 mei 2020.2.In het proces-verbaal van dat verhoor is vermeld dat de klager tijdens dat verhoor werd bijgestaan door een vooraf geraadpleegde advocaat. Het proces-verbaal vermeldt verder onder meer het volgende en is ondertekend door de klager:
“V: Doe je afstand van de volgende goederen: de Apple Iphone telefoon?
A: Nee, de Iphone is van mij
V: Huawei telefoon?
A: Nee, de telefoon heb ik gekocht in Marokko.
V: Het Rolex horloge?
A: Nee, het horloge is een cadeautje van mijn vrouw.
V: Het Rijbewijs?
A: Ja, ik wil afstand nemen van het rijbewijs.
V: De zorgpas?
A: Ja, die is ook niet van mij.
V: Het kentekenbewijs?
A: Ja, die is ook niet van mij.
V: Het geldbedrag van 3000 euro?
A: Ja.
V: Het geldbedrag van 20700 euro?
A: Ja.
V: Het geldbedrag van 1324,50 euro?
A: Ja.”
2.9
Naar mijn oordeel heeft de rechtbank daaruit kunnen afleiden dat de klager wist welke aanspraken hij zou prijsgeven en dat de klager dat ook wilde doen. De verklaring is duidelijk en is door de klager ondertekend, terwijl de klager tijdens het verhoor werd bijgestaan door een vooraf geraadpleegde advocaat. Het oordeel van de rechtbank getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
2.10
Het oordeel van de rechtbank dat de klager tijdens het verhoor afstand heeft gedaan van het geldbedrag, kan de afwijzing van het beklag zelfstandig dragen. Daarop stuiten de andere twee klachten af: zowel de overweging van de rechtbank over het niet-instellen van hoger beroep als de overweging ten overvloede zijn geen overwegingen die de beslissing dragen. De klager heeft daarom onvoldoende belang bij een behandeling van de overige klachten.
3. Slotsom
3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2023
De rechtbank vermeldt in haar beschikking 23 mei 2020 als datum. Hiermee heeft de rechtbank kennelijk 24 mei 2020 bedoeld. Volgens het proces-verbaal van het verhoor heeft de klager op 23 mei 2020 met zijn advocaat overlegd en heeft het verhoor vervolgens op 24 mei 2020 plaatsgevonden.