Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.2.3
3.2.3 De interne toegankelijkheid in de wettelijke regeling van het burgerlijk procesrecht
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381063:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Deze regeling vormt, in de woorden van Hugenholtz/Heemskerk 2002, nr. 6, als het ware de brug tussen het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht. Zie ook W.H. Heemskerk 1974.
Dit is voor procesrechtelijke handelingen niet expliciet in de wet geregeld. De bevoegdheid van partijen om in rechte op te treden, wordt afgeleid uit de algemene regeling van de bevoegdheid tot het genot van burgerlijke rechten (art. 1:1 BW) gecombineerd met een praktische benadering van de kwestie door de Hoge Raad, zie HR 25 november 1983 (Van der Peij1/Minister van 08M), NJ 1984, 297 (WHH). Ter bepaling van de bekwaamheid van partijen om procesrechtelijke rechtshandelingen te verrichten wordt aansluiting gezocht bij de regeling van de bekwaamheid tot het verrichten van rechtshandelingen in het algemeen (art. 3:32, 2:5 jo. 3:32, 1:234, 1:378 jo. 1:381 BW). Alleen in art. 1:245 lid 4 BW wordt uitdrukkelijk een regeling gegeven die betrekking heeft op de bekwaamheid proceshandelingen te verrichten. Zie hierover Knigge 1998, hoofdstuk 3 en 4.
Zie de eerste afdeling van de eerste titel van het eerste boek Rv. Deze wettelijke regeling komt pas in zicht als de rechtsmacht in het concrete geval niet al door een verdrag of een EU-verordening wordt geregeld.
Zie voor de absolute bevoegdheid in civiele zaken de art. 2, 42, 60, 62, 66, 69, 70, 77 en 78 Wet RO. Zie voor de regeling van de 'sectorale' bevoegdheid van de kantonrechter de tweede afdeling van de tweede titel van het eerste boek Rv.
Zie voor dagvaardingsprocedures in eerste aanleg de derde afdeling van de tweede titel van het eerste boek Rv, voor verzoekschriftprocedures in eerste aanleg de tweede afdeling van de derde titel van het eerste boek Rv en voor hoger beroep van beide art. 60 Wet RO.
Zie bijv. de art. 79 en 80 Rv, de vierde afdeling van de tweede titel Rv (dagvaardingsprocedure eerste aanleg), de art. 261 en 278 Rv (verzoekschriftprocedure eerste aanleg), voor het instellen van hoger beroep de art. 339, 340, 341, 343, 358 en 359 Rv en voor het instellen van cassatie de art. 402, 403 en 407 Rv.
Het zou juister zijn de in deze titel geregelde materie als 'vorderingsrechten' aan te duiden. Zie daarover Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 4, Star Busmann/Rutten 1972, nr. 143 en W.H. Heemskerk 1974, p. 23 e.v.
W.H. Heemskerk 1974, p. 23 e.v.; Snijders, Ynonides & Meijer 2002, nr. 4; Jongbloed, Vermogensrechl Inleiding op art. 296-305c, aant. 3 en 4; Van Nispen 2003, nr. 5, p. 9110 en Storme 1992, p. 258 e.v.
62. Hierboven werd al opgemerkt dat art. 6 EVRM een 'margin of appreciation' laat bij de wijze waarop de toegang tot de rechter en de verdere procesgang voor de rechter wordt vormgegeven. Het recht op toegang vraagt om een nadere regeling, wil er sprake zijn van een goed georganiseerde, effectieve en eerlijke (ook een eis die art. 6 EVRM stelt) rechtspleging en is dan ook niet absoluut, in die zin dat aan die toegang geen enkele beperking zou mogen worden gesteld.
De Nederlandse wetgever heeft in titel 11 van Boek 3 BW, getiteld 'Rechtsvorderingen', onder meer geregeld wat in rechte kan worden gevorderd en onder welke omstandigheden (met name gedurende welke verjaringstermijn) dat kan.1 Is eiser bevoegd en bekwaam om proceshandelingen te verrichten2, dan zal hij zijn rechtsvordering bij de juiste rechter moeten instellen. Welke rechter dat is, volgt uit de regeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (is een Nederlandse rechter bevoegd?)3, de regeling van zijn absolute bevoegdheid (welke soort rechter is bevoegd?)4 en de regeling van zijn relatieve bevoegdheid (welke rechter van een soort is bevoegd?).5 De wijze waarop eiser of verzoeker zijn zaak bij de bevoegde rechter aanhangig kan maken, heeft de wetgever voorts gedetailleerd gebonden aan tal van regels, veelal vormvoorschriften en termijnen.6
Op deze plaats past een korte opmerking over de hier gehanteerde terminologie. Het opschrift van de elfde titel van boek 3 BW - 'Rechtsvorderingen' - heeft in het verleden aanleiding gegeven tot veel verwarring en discussie.7 In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen 1. de materiële aanspraak, inhoudende het (door een partij gestelde) subjectieve recht; 2. het vorderingsrecht, inhoudende materiële bevoegdheid om te vorderen (het ius agendi) en 3. de rechtsvordering, inhoudende de formele, processuele handeling waarmee een uitspraak van de rechter over het bestaan of de inhoud van een gesteld subjectief recht kan worden gevraagd. Inmiddels wordt vrijwel algemeen aangenomen dat de elfde titel, in weerwil van de door de wetgever gekozen bewoordingen, bepalingen aangaande het vorderingsrecht behelst.8 Waar de wet in deze titel spreekt van 'rechtsvordering' dient men dan ook 'vorderingsrecht' te lezen. Zo is het niet de rechtsvordering die verjaart, zoals in de art. 3:306 e.v. BW wordt gesteld, maar het recht om te vorderen, het vorderingsrecht.
In het navolgende wordt bezien hoe de rechtspraak met een beroep op de goede procesorde of vergelijkbare noties als de beginselen van een behoorlijke rechtspleging een nadere invulling van of aanvulling heeft gegeven op het aldus wettelijk geregelde, door art. 6 EVRM en de Grondwet gewaarborgde recht op toegang tot de rechter.