CRvB, 15-11-2016, nr. 15/8429 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:4605
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-11-2016
- Zaaknummer
15/8429 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4605, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2017/20
Uitspraak 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag. Bijstandbehoevendheid niet aannemelijk gemaakt. Niet uit te sluiten dat contante verkopen hebben plaatsgevonden. Geen benadelingsbedrag. Toch boete van € 150,00 en geen waarschuwing in verband met recidive.
15/8429 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 november 2015, 15/1163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 18 december 2012 tot en met 23 januari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college appellante met toepassing van
artikel 18a, vierde lid, van de WWB, een waarschuwing gegeven. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te verschijnen op uitnodigingen van het college. Daarbij is vermeld dat het college appellante een boete oplegt van € 150,- als zij binnen twee jaar (opnieuw) de inlichtingenverplichting niet nakomt.
1.3.
Appellante heeft zich op 1 april 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en deze aanvraag op 16 mei 2014 ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de afdeling Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij verschillende instanties. Appellante is op 3 juni 2014 door een medewerker van de afdeling Handhaving en de participatiecoach van het college gehoord. Daarna heeft een medewerker van de afdeling Handhaving onderzoek gedaan naar internetgegevens. Hieruit kwam naar voren dat appellante de website [naam website] heeft, alsmede meerdere Facebook-accounts waarop zij zich als zelfstandig kunstenares profileert en schilderijen te koop aanbiedt. Bij brief van 10 juni 2014 is appellante verzocht nadere gegevens te verstrekken, waaronder een deugdelijke en verifieerbare administratie omtrent werkzaamheden als zelfstandig ondernemer en een verklaring op papier over de herkomst van drie geldstortingen op haar rekening. Op 17 juni 2014 heeft appellante enkele gegevens verstrekt. Op 30 juni 2014 hebben medewerkers van de afdeling Handhaving appellante nogmaals gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 juli 2014.
1.4.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 150,- wegens schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellante niet had doorgegeven dat zij in de periode van 1 tot en met 31 maart 2013 inkomsten had ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 16 juli 2014 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante zich als zelfstandig ondernemer naar de buitenwereld profileert en daarnaast op geld waardeerbare activiteiten verricht. Door hiervan geen melding te maken heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.6.
De in 1.5 bedoelde schending van de inlichtingenverplichting is tevens aanleiding geweest om appellante bij besluit van 12 augustus 2014 (besluit 2) een boete op te leggen van € 150,-. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellante zich al eerder niet had gehouden aan de inlichtingenverplichting, zodat sprake is van recidive. In die situatie is het college verplicht een boete op te leggen van het minimale boetebedrag van € 150,-.
1.7.
Bij besluit van 7 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
1.8.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het college aan appellante naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag bijstand verleend met ingang van 26 november 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De afwijzing van de aanvraag
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2014, de datum waarop appellante zich heeft gemeld tot en met 16 juli 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Daarbij moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zo nodig te verifiëren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep bestreden dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij voldoende uitleg en inlichtingen heeft verschaft en stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat zowel het zich profileren als kunstenares op een website en enkele Facebook-accounts, als het geven van interviews en het eventueel deelnemen aan een expositie omstandigheden zijn waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Met dergelijke activiteiten wordt immers in het algemeen beoogd inkomsten te verwerven. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aan de beroepsgrond dat appellante niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitspraken en handelingen van haar nichtje, die zonder dat zij daarvan op de hoogte was, berichten op internet heeft geplaatst, gaat de Raad voorbij, aangezien appellante heeft verklaard samen met haar nichtje de website [naam website] te zijn gestart en appellante zelf het abonnement bij Hostnet heeft betaald.
4.5.
De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante zich niet slechts heeft voorgedaan als zelfstandige, maar dat zij ook daadwerkelijk activiteiten als zelfstandige heeft verricht. Volgens de informatie op haar website heeft appellante immers kunstwerken verkocht in Frankrijk, Nederland, België en Suriname en volgens een bericht op haar Facebook-account van 27 januari 2014 is nieuw werk voor de verkoop gereed. Daarnaast heeft zij in de gesprekken van 3 juni en 30 juni 2014 concrete activiteiten genoemd met betrekking tot haar kunstenaarschap, zoals de verkoop van een schilderij in [plaatsnaam 1] , het contact met [naam A] over de aankoop van een schilderij, het contact met een Thaise handelaar aan wie zij vier schilderijen heeft meegegeven, de interviews die zij heeft gegeven aan verschillende tijdschriften en haar mogelijke bemoeienis met een evenement in het WTC [plaatsnaam 2] in september 2014. Appellante heeft niet met verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt dat zij met deze activiteiten in het geheel geen inkomsten heeft gegenereerd. Daarbij komt dat gebleken is van drie stortingen op haar eigen rekening. De stelling van appellante dat het daarbij om bedragen gaat die zij van een vriendin heeft geleend, heeft zij niet met verifieerbare stukken onderbouwd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat niet valt uit te sluiten dat er contante verkopen hebben plaatsgevonden. Een deugdelijke administratie van haar activiteiten heeft appellante voorts niet bijgehouden. Het voorgaande brengt mee dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ondanks de door haar verrichte activiteiten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Haar moeilijke persoonlijke situatie ten tijde van de aanvraag maakt dit niet anders.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de in hoger beroep herhaalde verwijzing naar de uitspraak van 2 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF0669, alsmede de stelling dat het enkel profileren als zelfstandig ondernemer onvoldoende is om te concluderen dat de profilering tot inkomsten leidt, geen doel treft, nu immers is gebleken dat de activiteiten van appellante ten tijde van belang verder gingen dan louter profilering.
4.7.
De omstandigheid dat aan appellante naar aanleiding van een latere aanvraag per
26 november 2015 bijstand is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Deze toekenning ziet op een latere periode.
De boete
4.8.1.
Ingevolge artikel 18a, derde lid, van de WWB, voor zover hier van belang, legt het college indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge het vierde lid van artikel 18a van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
4.8.2.
Uit 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante valt daarvan ook in subjectieve zin een verwijt te maken.
4.8.3.
Nu appellante binnen twee jaar na de eerder op 29 januari 2014 opgelegde waarschuwing, opnieuw de inlichtingenverplichting heeft geschonden was het college gehouden met toepassing van artikel 18a, derde lid, van de WWB een boete op te leggen. Appellante heeft de hoogte van de boete niet bestreden en ook de Raad is van oordeel dat deze evenredig, passend en geboden is.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne
HD