Het bewind over de goederen van [eiser] brengt mee dat niet hij, maar in zijn plaats de bewindvoerder, in rechte dient op te treden ten aanzien van die goederen, waaronder de in deze zaak aan de orde zijnde vorderingsrechten. Vgl. HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001/389 m.nt. H.J. Snijders (Erven M.), rov. 3.3.2.
HR, 12-07-2019, nr. 18/01570
ECLI:NL:HR:2019:1170
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2019
- Zaaknummer
18/01570
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1170, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:561, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:9, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:561, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1170, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0896
Uitspraak 12‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Overheidsaansprakelijkheid. Identiteitsfraude. Schending art. 8 EVRM. Vergoeding van immateriële schade? Art. 6:106 lid 1, onder b, BW. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/01570
Datum 12 juli 2019
ARREST
In de zaak van
STICHTING CENTRALE ADMINISTRATIE VOOR VOORZIENINGEN OP HET GEBIED VAN DE GEZONDHEIDS- EN WELZIJNSZORG, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [eiser],gevestigd te Zoetermeer,
EISERES tot cassatie,
hierna: de bewindvoerder,
advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaten: mr. G.C. Nieuwland en mr. M.H.K. Jansen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/09/486531 / HA ZA 15-445 van de rechtbank Den Haag van 20 april 2016;
het arrest in de zaak 200.192.862/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 januari 2018.
De bewindvoerder heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de bewindvoerder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 2.707,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de bewindvoerder deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 juli 2019.
Conclusie 24‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Overheidsaansprakelijkheid. Identiteitsfraude. Schending art. 8 EVRM. Vergoeding van immateriële schade? Art. 6:106 lid 1, onder b, BW. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01570
Zitting 24 mei 2019
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
Stichting Centrale Administratie voor Voorzieningen op het Gebied van de Gezondheids- en Welzijnszorg (hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (hierna: ‘de Staat’)
Deze zaak betreft aansprakelijkheid van de Staat. Nadat [eiser] , wiens bewindvoerder inmiddels als formele procespartij optreedt,1.zijn rijbewijs heeft verloren, hebben derden ongeveer dertig auto’s op zijn naam gezet met behulp van het vermiste rijbewijs, ook nog nadat door [eiser] aangifte van de vermissing is gedaan. Vervolgens worden aan hem diverse boetes opgelegd in verband met deze auto’s en wordt hij, op grond van wanbetaling ter zake van deze boetes, enige dagen in gijzeling genomen. Uiteindelijk zijn alle registraties die met het verloren rijbewijs zijn gedaan teruggedraaid en zijn de opgelegde sancties op nihil gesteld en betaalde boetes teruggestort. In deze procedure vordert [eiser] van de Staat (onder meer) vergoeding van door hem geleden (immateriële) schade. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, de vorderingen afgewezen waarbij het onder meer heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij andere (immateriële) schade heeft geleden. In cassatie komt [eiser] tegen de afwijzing van vergoeding van immateriële schade op, en betoogt hij verder dat het hof ten onrechte een exhibitievordering onbesproken heeft gelaten.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
1.2
[eiser] is zijn rijbewijs kwijtgeraakt rond 1 november 1995. Op 4 december 1995 heeft hij bij de gemeentepolitie Amsterdam aangifte gedaan van misbruik van zijn rijbewijs, nadat hij had gemerkt dat zijn rijbewijs werd gebruikt om auto’s op zijn naam te zetten.
1.3
In de periode 2 november 1995 tot 15 december 1995 zijn door derden ongeveer dertig autokentekens op naam van [eiser] gesteld in het door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: ‘RDW’) beheerde kentekenregister. Met de aldus op naam van [eiser] gestelde auto’s zijn overtredingen in de zin van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (hierna: ‘Wahv’) begaan, zoals het niet nakomen van de APK-verplichting en de verplichting een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. [eiser] heeft een aantal dagen, in ieder geval van 21 januari 2011 tot en met 8 februari 2011, in gijzeling doorgebracht, omdat de boetes voor deze overtredingen niet werden betaald.
1.4
Op 4 februari 2011 heeft [eiser] beroep aangetekend tegen een aantal van de aan hem in de jaren 2008 en 2009 op grond van de Wahv opgelegde sancties. In diezelfde tijd heeft [eiser] de RDW verzocht alle ten name van hem gestelde kentekenregistraties met terugwerkende kracht te laten vervallen. De RDW heeft bij besluit van 18 maart 2011 dit verzoek buiten behandeling gesteld en het daartegen gerichte bezwaar van [eiser] bij besluit van 20 juli 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank Amsterdam het door [eiser] tegen dit laatste besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de RDW opgedragen een nieuw besluit te nemen. De RDW heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘ABRvS’).
1.5
Op 25 april 2012 zijn aan [eiser] in de jaren 2008 en 2009 op grond van de Wahv opgelegde sancties op nihil gesteld. In de periode 7 maart 2012 tot en met 25 april 2013 hebben terugstortingen aan [eiser] plaatsgevonden van aan hem opgelegde boetes.
1.6
Naar aanleiding van een tussenuitspraak van de ABRvS van 20 maart 2013,3.waarin de RDW werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, heeft de RDW bij besluit van 2 mei 2013 de bezwaren van [eiser] tegen het besluit van 18 maart 2011 alsnog gegrond verklaard en de tenaamstellingen van voertuigen die op zijn naam geregistreerd zijn geweest alsnog vervallen verklaard met ingang van de datum waarop de tenaamstellingen hebben plaatsgevonden.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.4.
2.2
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij door het onrechtmatig handelen van de Staat grote materiële en immateriële schade heeft geleden en vordert in deze procedure, na vermeerdering/verandering van eis in hoger beroep, diverse verklaringen voor recht, veroordeling van de Staat tot betaling van € 62.000 als schadevergoeding en € 2.000 wegens buitengerechtelijke incassokosten, althans schadevergoeding op te maken bij staat, alsmede veroordeling van de Staat tot overlegging van alle gegevens omtrent opsporings- en vervolgingshandelingen.
2.3
[eiser] legt aan zijn vorderingen de stelling ten grondslag dat hij jarenlang door de Staat onrechtmatig is vervolgd op basis van de Wahv. In de eerste plaats meent hij dat hij part noch deel heeft gehad aan de kentekenregistratie. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat aan de hem opgelegde beschikkingen en aan zijn gijzeling een aantal gebreken kleefde. Hij heeft, zo stelt hij, door de vervolgings- en incassopraktijken van de Staat langdurig niet meer in het maatschappelijk verkeer kunnen functioneren, werd gedwongen boetes te betalen en ontving onterechte belastingaanslagen. Ten slotte stelt hij blijvende psychische schade te hebben opgelopen.
2.4
De rechtbank Den Haag heeft de Staat bij vonnis van 20 april 2016 veroordeeld tot betaling van € 1.400, vermeerderd met rente en de proceskosten, vanwege de 18 dagen die [eiser] gegijzeld is geweest, waarvoor de rechtbank € 80 per dag heeft toegekend.5.De rechtbank heeft daartoe, onder meer en voor zover in cassatie van belang, overwogen dat de Staat art. 8 EVRM heeft geschonden doordat [eiser] ’s aangifte van vermissing van zijn rijbewijs (randnummer 1.2 hiervoor) niet heeft geleid tot “swift administrative action to deprive the driving license of its usefulness as an identity document” en dat het uitblijven daarvan (de voorzetting van) de identiteitsfraude mogelijk heeft gemaakt (rov. 4.12.).
2.5
Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde schade heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de Staat, in verband met de zwaarwegende verplichting van de Staat tot rechtsherstel bij schending van fundamentele rechtsbeginselen, de schade moet vergoeden voor de in gijzeling doorgebrachte dagen naar analogie van de ‘gebleken onschuld’-jurisprudentie6.(rov. 4.13.-4.14.). De rechtbank heeft vervolgens op grond van de door de Staat in het geding gebrachte detentiekaart vastgesteld dat [eiser] 18 dagen in gijzeling heeft doorgebracht en overwogen dat de stellingen van [eiser] geen enkel aanknopingspunt bevatten dat hij meer dagen gegijzeld is geweest (rov. 4.15.). Ten slotte heeft de rechtbank, voor zover in cassatie nog van belang, geoordeeld dat voor vergoeding van overige schade geen grond bestaat, omdat [eiser] de aan die vordering ten grondslag gelegde omstandigheden, en het causaal verband tussen deze omstandigheden en de vastgestelde schending, op geen enkele wijze heeft toegelicht (rov. 4.17.).
2.6
[eiser] is van het vonnis van de rechtbank in appel gekomen en heeft hiertegen zes grieven gericht. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft bij arrest van 16 januari 2018 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Kort gezegd komt dit oordeel er op neer dat grief 6 bij gebrek aan voldoende onderbouwing en een toereikend bewijsaanbod faalt, en [eiser] om die reden bij de overige grieven geen belang heeft, althans dit belang niet voldoende heeft onderbouwd. Het hof stelt hiertoe het volgende voorop en overweegt als volgt:
“2.1 Bij de beoordeling van de grieven in het principaal appel stelt het hof het volgende voorop. [eiser] klaagt over het feit dat - en de manier waarop - (i) tegen zijn wil op zijn naam kentekens zijn geregistreerd, (ii) aan hem boetes zijn opgelegd en (iii) hij op basis van die boetebeschikkingen gegijzeld is geweest. Aan de bezwaren van [eiser] is echter, in ieder geval voor een deel, tegemoetgekomen. De bewuste kentekens zijn inmiddels niet meer op zijn naam geregistreerd; deze zijn alsnog vervallen verklaard met ingang van de datum waarop de tenaamstellingen hebben plaatsgevonden (…).7.Boetes die [eiser] had betaald zijn aan hem terugbetaald (…).8.Dat [eiser] meer boetes heeft betaald dan aan hem zijn vergoed voert hij in hoger beroep niet aan. Voor de door hem in gijzeling doorgebrachte dagen heeft de rechtbank hem een schadevergoeding toegekend (…).9.
2.2
Tegen deze achtergrond kan het belang van [eiser] bij zijn onderhavige hoger beroep slechts zijn gelegen in zijn stelling (neergelegd in grief 6) dat hij meer schade heeft geleden dan de rechtbank heeft toegekend, omdat (1) hij meer dagen is gegijzeld dan de rechtbank heeft willen aannemen en (2) dat hij door het optreden van de Staat ook andere (immateriële) schade heeft geleden. Aangezien grief 6, zoals hierna zal blijken, bij gebrek aan voldoende onderbouwing en een toereikend bewijsaanbod faalt, heeft [eiser] geen belang bij de overige grieven, althans heeft hij dat belang niet geadstrueerd. De kennelijke wens van [eiser] om aspecten van het systeem en de toepassing van de Wahv aan de kaak te stellen en daarover een principiële uitspraak te verkrijgen levert in dit civielrechtelijke geding geen voldoende belang op.”
2.7
Het hof heeft vervolgens, ten overvloede, eerst de grieven 1 tot en met 5 besproken en geoordeeld dat deze falen dan wel dat [eiser] bij de behandeling daarvan geen belang heeft (rov. 3.1-3.12). Kort gezegd betreffen deze grieven het (door de rechtbank overigens afgewezen) beroep van de Staat op verjaring (grief 1); het oordeel dat het systeem van boeteoplegging op grond van registercontrole niet in strijd is met het verdedigingsbeginsel (grief 2); het oordeel dat de wettelijke hoorplicht (art. 27 Sv) en de voorbereidingsvoorschriften (art. 3:2 en 4:8 Awb) bij het opleggen van punitieve sancties niet hoeven te worden nageleefd en het oordeel dat de machtigingen tot gijzeling niet aan hem hoefden te worden betekend en dat er na aanvang van de gijzeling geen verplichting bestond om hem aan een rechter voor te leiden (grief 3); het oordeel dat de vorderingen die betrekking hebben op het beheer van het kentekenregister tegen de verkeerde rechtspersoon zijn gericht (de Staat in plaats van de RDW, grief 4); en het oordeel over de gijzeling van [eiser] (grief 5).
2.8
Het hof heeft ten slotte onderbouwd waarom, zoals in rov. 2.2 reeds is aangekondigd, ook grief 6 faalt. Het hof heeft daarover als volgt overwogen:
“3.14 Met grief 6 komt [eiser] op tegen het oordeel van de rechtbank, dat andere schade dan die waarvoor de rechtbank een vergoeding heeft toegekend, niet toewijsbaar is omdat die schade onvoldoende is toegelicht. [eiser] stelt hier tegenover dat zijn persoonlijke levenssfeer (werk, relaties) gedurende 15 jaar is verziekt door de Staat en dat hij veel vaker is gegijzeld dan de 18 dagen waarvan de rechtbank is uitgegaan.
3.15
Ook in hoger beroep heeft [eiser] de door hem gestelde schade onvoldoende toegelicht. De stelling dat hij veel vaker is gegijzeld dan 18 dagen is in het geheel niet onderbouwd en een (voldoende) gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt ontbreekt. Voor het overige neemt het hof aan dat [eiser] , waar hij aanvoert dat zijn leven is verziekt, immateriële schade vordert. Hij heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat hij in zijn persoon is aangetast. De mogelijkheid dat [eiser] meer of andere schade heeft geleden dan waarvoor de rechtbank reeds een schadevergoeding heeft toegewezen, is niet aannemelijk geworden. De vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is dan ook niet toewijsbaar.
3.16
Grief 6 faalt.”
2.9
Het oordeel dat alle grieven falen dan wel [eiser] geen belang heeft bij de behandeling ervan, leidt tot de conclusie dat het vonnis moet worden bekrachtigd en de in hoger beroep gewijzigde eis moet worden afgewezen (rov. 4.1 en dictum). Aan het voorwaardelijk ingestelde incidentele appel van de Staat wordt om die reden niet toegekomen (rov. 4.2).
2.10
[eiser] is bij op 16 april 2018 ingediende procesinleiding tijdig in cassatie gekomen van het bestreden arrest. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De Staat heeft zijn standpunten schriftelijk doen toelichten en [eiser] heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel beslaat twee onderdelen waarin [eiser] een tweetal thema’s aan de orde stelt. Het eerste onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte niet (afdoende) heeft gerespondeerd op de vordering van [eiser] dat de Staat opgave dient te doen van alle boetebeschikkingen aan [eiser] sinds 1995 en daaruit voortvloeiende incassoactiviteiten om de schade te bepalen. Het tweede onderdeel richt zich tepgen de afwijzing van de door [eiser] gevorderde vergoeding van immateriële schade.
Onderdeel 1 – niet responderen op vordering stukken te overleggen
3.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 2.1, 2.2 en 3.15. Volgens het onderdeel zijn deze overwegingen onbegrijpelijk, omdat het hof daarmee niet heeft gerespondeerd op de vordering van [eiser] (ex art. 843a Rv.) dat de Staat overlegt en/of opgaaf doet van alle boetebeschikkingen aan [eiser] sinds 1995 en daaruit voortvloeiende incassoactiviteiten om de schade te bepalen. Daarmee heeft het hof, aldus nog steeds het onderdeel, een relevante vordering/relevant verweer niet behandeld en/of beoordeeld en is het tot onjuiste oordelen gekomen. De oordelen zijn niet afdoende gemotiveerd, althans het hof heeft niet deugdelijk gereageerd op het via art. 843a Rv. verkapt aangeboden bewijs.
3.3
De vordering waar [eiser] op doelt, is pas in hoger beroep, bij wege van eisvermeerdering/verandering, door [eiser] ingesteld. De vordering is in de memorie van grieven, houdende vermeerdering/verandering van eis, neergelegd in randnummer 60. (houdende de toelichting op grief 6) en in randnummer XIV. van het petitum. Deze luiden als volgt, waarbij ik ten behoeve van de context ook randnummer 59. en randnummer XIII. uit het petitum weergeef:
“DE SCHADE
GRIEF 6
59. Ten onrechte overweegt de rechtbank onder 4.17.
Voor vergoeding van overige schade bestaat geen grond, nu [eiser], zoals de Staat ook heeft benadrukt, het door hem gestelde verlies van uitzendwerk, de door hem gestelde problemen met uitkeringsinstantie en de door hem gestelde psychische schade op geen enkele wijze heeft toegelicht. Hetzelfde geldt voor het causaal verband tussen deze gestelde omstandigheden en de onder 4.12 bedoelde schending.
60. Immers vanaf november 1995 is [eiser] slachtoffer van de punitieve persoonsgegevensverwerking door de Staat met alle hierboven omschreven gevolgen, In het licht van de gedane inbreuken op art 8 en 5 van het EVRM dient de Staat een opgave te doen van alle boetebeschikkingen, verhogingen inclusief inneming van rijbewijs en alle machtigingen tot gijzeling en bewijzen over te leggen van de tenuitvoerleggingen van de gijzelingsbevelen en alle opsporingsactiviteiten in het kader van de incasso van de opgelegde boetes om een beeld te krijgen van de schade die [eiser] heeft opgelopen.”
en
“XIII. de Staat te veroordelen, uitvoerbaat bij voorraad, tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 62.000, - te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2010, te verminderen met een bedrag van € 1400,-, zoals door de rechtbank toegewezen;
XIV. althans de Staat te veroordelen tot overlegging van alle gegevens omtrent opsporings- en vervolgingshandelingen en een deskundige te benoemen die de schadevergoeding zal vaststellen, dan wel de schadevergoeding op te doen maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;”
3.4
De vraag die voorligt, is hoe het hof een en ander had dienen op te vatten. Waar op grond van de tekst van randnummer 60. nog kan worden getwijfeld of bedoeld is een vordering in te stellen, in feite wordt immers slechts de stelling ingenomen dat op de Staat een gehoudenheid tot het doen van een opgave rust,10.volgt uit het petitum wel duidelijk dat beoogd is een vordering tot overlegging van gegevens in te stellen. Dat brengt ons tot de vraag wat dan precies wordt gevorderd, waarbij ik allereerst opmerk dat het feit dat art. 843a Rv. niet met zoveel woorden wordt genoemd, niet doorslaggevend hoeft te zijn nu de rechter ambtshalve de rechtsgronden dient aan te vullen (art. 25 Rv.).11.
3.5
De uitleg van een vordering is, als zijnde een feitelijke beoordeling, voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.12.De vraag wat is gevorderd, moet worden beantwoord door middel van uitleg van het petitum in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en het processuele partijdebat, waarbij het er mede op aankomt in welke zin de wederpartij de eis redelijkerwijs heeft moeten opvatten.13.
3.6
De vorderingen XIII. en XIV. van het petitum (randnummer 3.3 hiervoor) laten zich bezwaarlijk anders uitleggen dan dat [eiser] primair vordert dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van (kort gezegd) € 62.000 (vordering XIII.) en subsidiair vordert dat een deskundige wordt benoemd die de schadevergoeding zal vaststellen of dat de zaak wordt verwezen naar een schadestaatprocedure (vordering XIV.). Het hof heeft de primaire vordering verworpen door in rov. 3.15 te oordelen dat [eiser] (ook in hoger beroep) de door hem gestelde schade onvoldoende heeft toegelicht. Vervolgens heeft het hof in het slot van rov. 3.15 ook de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure verworpen. In deze oordelen ligt een ‘verwerping’ van de gevorderde benoeming van een deskundige – het benoemen van een deskundige betreft immers een discretionaire bevoegdheid van de feitenrechter14.– besloten.
3.7
Ook het gevorderde verplichten van de Staat om gegevens te overleggen, is afgewezen. Het hof heeft in rov. 4.1 immers in algemene bewoordingen overwogen dat de in hoger beroep gewijzigde eis zal worden afgewezen – hetgeen het hof in het dictum ook heeft gedaan – en hieronder valt ook deze vordering (randnummer 3.3 hiervoor). Het hof wijdt aan de afwijzing van deze specifieke vordering echter geen aparte overweging. Kennelijk heeft het hof de vordering zo opgevat dat [eiser] de gevraagde overlegging heeft gevorderd ten behoeve van het gevraagde deskundigenonderzoek en/of de schadestaatprocedure waartoe [eiser] verwijzing heeft gevorderd. Nu het hof beide verzoeken heeft afgewezen, kwam het om die reden niet meer toe aan de vraag of de Staat ten behoeve daarvan gegevens diende te overleggen.
3.8
Dat het hof de vordering heeft opgevat als verzoek tot overlegging van stukken ten behoeve van een deskundigenbericht/schadestaatprocedure is niet onbegrijpelijk. Immers, als [eiser] de stukken had willen gebruiken ten behoeve van de bij het hof voorliggende procedure als zodanig, dan had het voor de hand gelegen de vordering bij wege van incident in te stellen zodat daarop eerst kon worden beslist.15.Het ligt evenmin voor de hand dat [eiser] heeft bedoeld een geheel op zichzelf staande exhibitievordering in te stellen, bijvoorbeeld ten behoeve van een andere procedure. [eiser] heeft de vordering tot overlegging van documenten immers ‘ingebed’ in de vordering tot benoeming van een deskundige dan wel verwijzing naar een schadestaatprocedure, hetgeen op zijn minst de suggestie wekt dat de gevraagde gegevens met het oog op deze procedures worden verzocht. Bovendien betreft het een subsidiaire vordering (randnummer 3.6 hiervoor). Kennelijk had [eiser] geen behoefte aan de gevraagde gegevens als de primaire vordering (betaling van schadevergoeding) was toegewezen, hetgeen er niet op wijst dat [eiser] de gegevens voor een ander doel behoefde. Ten slotte heeft [eiser] in de procedure niet onderbouwd waarom hij de gegevens – anders dan ten behoeve van het gevraagde deskundigenonderzoek c.q. schadestaatprocedure – nodig had en welk belang hij daarbij had.16.Dat de Staat – zij het summier – op de vordering van [eiser] is ingegaan, maakt dit niet anders, omdat uit het verweer van de Staat – kort gezegd inhoudende dat de Staat reeds alle relevante beschikbare stukken heeft overgelegd – niet volgt dat de Staat de vordering als op zichzelf staande exhibitievordering heeft opgevat.17.
3.9
Op het voorgaande stuiten de klachten af dat het hof heeft verzuimd om op de exhibitievordering te beslissen – het kwam immers aan die beslissing niet toe – dan wel dat deze beslissing onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Het hof heeft evenmin ondeugdelijk op een verkapt aangeboden bewijsaanbod gereageerd. Voor zover in de vordering al een bewijsaanbod moet worden gelezen, heeft te gelden dat het hier om schriftelijk bewijs gaat. Volgens vaste rechtspraak hoeft schriftelijk bewijs immers niet te worden aangeboden – het kan zonder toestemming van de rechter in de procedure worden ingebracht – en de rechter behoeft een partij die schriftelijk bewijs aanbiedt dan ook niet in de gelegenheid te stellen dat (alsnog) te doen.18.Het hof kon dus tot een eindoordeel komen, en nu dit eindoordeel inhield dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, behoefde aan verdere bewijsvoering niet te worden toegekomen. De klacht dat in het licht van het bewijsaanbod onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 3.15 dat [eiser] in het geheel niet heeft onderbouwd dat hij vaker is gegijzeld dan 18 dagen en ter zake niet een (voldoende) gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, faalt in het spoor hiervan.
3.10
Het onderdeel klaagt er ten slotte over dat in grief 6 en de vordering besloten ligt dat [eiser] meer boetebeschikkingen heeft opgelegd gekregen dan de boetebeschikkingen uit 2008 en 2009 en dat meer betalingen hebben plaatsgevonden, zodat het oordeel in rov. 2.1 dat [eiser] niet heeft aangevoerd dat er meer boetes zijn betaald dan aan hem vergoed onbegrijpelijk is. Deze klacht faalt nu het hof deze stelling niet in de vordering tot het overleggen van gegevens behoefde te lezen.
3.11
Een en ander brengt met zich dat onderdeel 1 niet kan slagen.
Onderdeel 2: immateriële schade en rechtsherstel (art. 8 EVRM)
3.12
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel in rov. 3.15 dat [eiser] – in het kader van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade – onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat hij in zijn persoon is aangetast. Het onderdeel betoogt dat het jarenlang (1995-2011) bestoken van iemand ( [eiser] ) met incasso van onterechte boetes omdat de overheid de identiteitsfraude niet adequaat heeft aangepakt, kwalificeert als een aantasting van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b BW. Daarbij wijst het onderdeel er op dat alle boetebeschikkingen automatisch zijn opgelegd op basis van onjuiste gegevens, waarbij op [eiser] de plicht rust hier tegen op te komen, en dat [eiser] ter zake de boetes en daarmee samenhangende kwesties, zoals de gijzelingen, tegen de Staat heeft moeten procederen.
3.13
Het onderdeel onderkent dat de lat om vergoeding van immateriële schade (hierna: ‘smartengeld’) te kunnen ontvangen in Nederland vrij hoog is, maar bepleit – met zoveel woorden – een ruimere toepassing van art. 6:106 lid 1, onder b BW. Art. 6:106 lid 1 BW kent drie categorieën gevallen waarin smartengeld kan worden toegekend: lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam en aantasting in de persoon op andere wijze. Het hof heeft de vordering van [eiser] aldus opgevat dat deze is gegrond op de stelling dat [eiser] op andere wijze in de persoon is aangetast. Dit wordt als zodanig niet in cassatie bestreden zodat hiervan moet worden uitgegaan. De categorie ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ omvat in ieder geval de situatie waarin geestelijk letsel is opgelopen, maar ook andere gevallen waarin geen sprake is van geestelijk letsel.
3.14
Uw Raad heeft zeer recent, toen in deze zaak het debat tussen partijen al was voltooid, uitspraak gedaan in een zaak waarin ook smartengeld werd gevorderd vanwege aantasting in de persoon op andere wijze.19.Uw Raad heeft deze zaak aangegrepen om ter zake een aantal uitgangspunten te formuleren, onder meer ten aanzien van de ‘rangschikking’ tussen de gevallen waarin geestelijk letsel is opgelopen en de andere gevallen:
“4.2.1 Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (vgl. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551, rov. 3.4).
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 379 en p. 380). HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog) moet ook aldus worden verstaan.
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. In HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen) was die aantasting gelegen in de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelden die een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie uitbleef. En in HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life) bestond die aantasting in de ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de moeder waardoor zij niet ervoor heeft kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen.
4.2.2
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.15
In het arrest wordt door Uw Raad duidelijk gemaakt dat voor vergoeding van immateriële schade wegens aantasting van de persoon op andere wijze niet als uitgangspunt steeds is vereist dat sprake is van geestelijk letsel, wat uit het door Uw Raad genoemde Blauw oog-arrest20.wel leek te volgen. Dat neemt echter niet weg dat de drempel om smartengeld te kunnen vorderen hoog is.21.De enkele schending van een fundamenteel recht is niet voldoende om tot een aantasting in de persoon te kunnen oordelen en een beroep op aantasting in de persoon moet – uitzonderingen daargelaten – met concrete gegevens worden onderbouwd, zowel in de gevallen waarin geestelijk letsel is opgelopen, als in de andere gevallen.
3.16
In mijn conclusie voor het arrest X./Staat heb ik een lans gebroken voor een enigszins ruimere toepassing van schadevergoeding wegens aantasting in de persoon buiten gevallen van geestelijk letsel. Uw Raad lijkt daartoe echter niet bereid en heeft, behoudens de hiervoor (randnummer 3.15) vermelde verduidelijking dat geestelijk letsel niet steeds (als uitgangspunt) is vereist, min of meer vastgehouden aan de reeds uit eerdere rechtspraak af te leiden hoge drempel.22.Mede gezien het geringe tijdsverloop sinds die uitspraak zie ik geen aanleiding te veronderstellen dat Uw Raad hierover thans anders zou oordelen. De in het onderdeel opgenomen roep om een ruimere toepassing van art. 6:106 lid 1, onder b BW, behoeft daarom mijns inziens niet te worden gevolgd.
3.17
Daarbij komt dat [eiser] in deze zaak zijn betoog dat hij immateriële schade heeft geleden, mijns inziens onvoldoende handen en voeten heeft gegeven, hetgeen maakt dat deze zaak zich ook niet goed leent voor een verruiming van het toepassingsgebied. In eerste aanleg heeft [eiser] gesteld dat hij immaterieel ernstig heeft geleden en psychische schade heeft opgelopen, zijn relaties onder grote druk stonden en door de gebeurtenissen zijn welbevinden en vertrouwen in de rechtsstaat ernstig zijn aangetast.23.In hoger beroep heeft hij daarnaast aangevoerd dat hij gedurende 15 jaar geen mogelijkheden heeft gehad zich te ontplooien, in dienstverband te werken, relaties aan te gaan en met het vliegtuig te gaan zonder angstig te zijn van zijn vrijheid te worden beroofd. Verder maakt hij gewag van stress en een verzieking van zijn persoonlijke levenssfeer.24.Een concrete toelichting bij deze stellingen ontbreekt echter, waarbij onder meer niet nader is onderbouwd welke stappen [eiser] , in ieder geval voor 2011, heeft ondernomen om de onterechte registraties ongedaan te maken en om bezwaar te maken tegen de opgelegde boetes.25.In eerste aanleg zijn bij de dagvaarding geen producties overgelegd en ten behoeve van de comparitie is alleen overgelegd een conceptklaagschrift in een andere, kennelijk gelijksoortige, procedure. In hoger beroep betreffen de overgelegde producties voornamelijk voorbeelddocumenten en justitiële documenten van een andere cliënt van de behandelend advocaat die na het verlies van zijn rijbewijs gelijksoortige problemen heeft ondervonden als [eiser] , te weten [naam] .26.Het oordeel van het hof dat [eiser] ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat hij in zijn persoon is aangetast, is dan ook niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.27.
3.18
Zonder afbreuk te willen doen aan hetgeen [eiser] heeft moeten doorstaan doordat de Staat niet afdoende actie heeft ondernomen nadat [eiser] melding had gemaakt van vermissing van zijn rijbewijs, brengt de door rechtbank en hof vastgestelde normschending28.– het niet adequaat reageren op de aangifte vermissing rijbewijs – wat mij betreft niet met zich dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Daarvoor is niet voldoende dat de Staat alle boetebeschikkingen automatisch heeft opgelegd op basis van onjuiste gegevens en het vervolgens op de weg van [eiser] lag hiertegen op te komen, waarbij hij tegen de Staat heeft moeten procederen, zonder dat deze ‘proceslast’ is geconcretiseerd. Ten aanzien van de ten onrechte in gijzeling doorgebrachte dagen heeft [eiser] reeds vergoeding ontvangen.
3.19
Het onderdeel betoogt ten slotte dat het oordeel dat [eiser] de mogelijkheid van andere schade niet aannemelijk heeft gemaakt in strijd is met art. 8 en 13 EVRM. Art. 13 EVRM bepaalt, kort gezegd, dat een ieder wiens rechten en vrijheden onder het EVRM zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.29.Dat recht omvat enerzijds rechtsmiddelen die een einde maken aan een inbreuk op het EVRM c.q. een dergelijke inbreuk voorkomen, en anderzijds rechtsmiddelen die zien op het goedmaken van de als gevolg van een inbreuk geleden schade.30.In het kader van de gevorderde vergoeding van immateriële schade draait het om de laatstgenoemde werking van art. 13 EVRM.
3.20
De klacht miskent dat [eiser] met (onder meer) art. 6:106 lid 1, onder b BW wel degelijk een daadwerkelijk rechtsmiddel ten dienste stond om vergoeding van de door hem geleden (immateriële) schade te vorderen. Aan [eiser] is geen formele drempel opgeworpen die hem de toegang tot deze bepaling heeft ontzegd, nog daargelaten de vraag of een dergelijke drempel een schending van art. 13 EVRM met zich zou brengen.31.In deze zaak heeft het hof de vordering van [eiser] op materiële gronden afgewezen, oordelend dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Dit feitelijke, en zoals hiervoor (randnummer 3.17) gesteld niet onbegrijpelijke, oordeel brengt niet met zich dat aangenomen moet worden dat [eiser] niet over een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikte.
3.21
Het voorgaande brengt met zich dat ook onderdeel 2 dient te falen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2019
De feitenweergave is gebaseerd op rov. 1.2-1.6 van het bestreden arrest, hof Den Haag 16 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:9.
ABRvS 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4937.
De omschrijving van de vorderingen (randnummer 2.2 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 1.9 van het bestreden arrest. De omschrijving van de grondslag van de vorderingen (randnummer 2.3 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 1.7 en 1.8 van het bestreden arrest.
Dat de rechtbank uitgaat van 18 dagen maal € 80 per dag volgt uit rov. 4.15. van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4231, NJF 2016/255. Deze rekensom leidt tot een bedrag van € 1.440,--, zo constateert ook de rechtbank in rov. 4.15. In het dictum van de uitspraak heeft de rechtbank echter, kennelijk abusievelijk, € 1.400,-- toegewezen.
Zie, onder veel meer, HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355, NJ 1995/727 m.nt. E.A. Alkema en C.J.H. Brunner (Engelse handtekening), HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1591, NJ 1995/512 m.nt. G.J.M. Corstens (Staat/J.) en HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, NJ 2007/432 m.nt. J.B.M. Vranken, Ondernemingsrecht 2007/78 m.nt. D.R. Doorenbos en JOR 2007/81 m.nt. M. Koelemeijer (Begaclaim/Staat).
Randnummer 1.6 hiervoor.
Randnummer 1.5 hiervoor.
Randnummer 2.4 hiervoor.
Vgl. de conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2008:BC1256) voor HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1256, RvdW 2008/152, randnummer 2.6. In laatstgenoemde zaak was sprake van een ‘uitnodiging’ aan de wederpartij om bepaalde stukken in het geding te brengen.
Vgl. J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht. Artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. IX), Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 14.3 en eerder J. Ekelmans, De exhibitieplicht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. X), Deventer: Kluwer 2010, par. 12.4.2.
Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 283 en de aldaar genoemde rechtspraak en W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 50-51.
HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5010, NJ 2006/443 m.nt. G. van Solinge, JOR 2005/119 m.nt. M. Brink en Ondernemingsrecht 2005/98 m.nt. P.G.F.A. Geerts (Laurus/UB Holding), rov. 3.5, J. Ekelmans, In eerste aanleg (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 16), Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 5 en ook de conclusie (met verdere verwijzingen) van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2016:553) voor HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2640, NJ 2018/315 m.nt. A.I.M. van Mierlo en JOR 2017/53 m.nt. A. Steneker (FGH Bank/ […] BV), randnummer 3.31.
G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs (Monografieën Burgerlijk Procesrecht), Den Haag: Sdu 2012, p. 4-5.
Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans […] /Optiver Holding), rov. 3.5.
Memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, randnummer 5.8.
HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2407, NJ 1998/328 m.nt. H.J. Snijders (Schelhaas/Delta Lloyd Verzekeringsgroep N.V.), rov. 3.7, HR 19 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2874, NJ 1999/496 (Tankink/Hartman Produktie- en Evenementen-service B.V.), rov. 3.7 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, NJ 2012/174, FJR 2013/21 m.nt. I.J. Pieters, JPF 2012/89 m.nt. P. Vlaardingerbroek en JIN 2012/83 m.nt. N. de Boer, rov. 3.5.
HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 m.nt. S.D. Lindenbergh en JIN 2019/69 m.nt. M.E. Witting (X./Staat).
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, NJ 2012/410 en JA 2012/147 m.nt. S.D. Lindenbergh.
Zo constateert ook S.D. Lindenbergh in zijn NJ-annotatie bij HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 en JIN 2019/69 m.nt. M.E. Witting (X./Staat), randnummer 12.
Zie voor een bespreking van de ontwikkelingen op het gebied van smartengeld mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1295) voor het arrest X.-Staat, paragraaf 4.
Dagvaarding eerste aanleg, randnummer 30.
Memorie van grieven, houdende vermeerdering/verandering van eis, randnummer 61.
Het hof heeft, met overneming van de onbestreden feitenvaststelling door de rechtbank, vastgesteld dat [eiser] rond november 1995 zijn rijbewijs is kwijtgeraakt en dat de frauduleuze kentekenregistraties op zijn naam ook rond die tijd hebben plaatsgevonden. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat [eiser] in 2011 – dat is dus zo’n vijftien jaar later – in beroep is gegaan tegen aan hem opgelegde sancties die verband houden met deze registraties en de RDW heeft verzocht deze registraties ongedaan te maken.
Zie HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2368, RvdW 2019/91 (R./Staat) (art. 81 RO).
[eiser] zal hier wellicht tegen inbrengen dat hij nu juist geprobeerd heeft in deze procedure meer concrete gegevens boven water te krijgen. Daar wreekt zich mijns inziens echter de gekozen processtrategie, namelijk de keuze om niet een incidentele vordering in te stellen ten aanzien van de ‘843a Rv-vordering’.
De vastgestelde normschending betreft dan ook niet overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat in zaken waarin de redelijke termijn van berechting is overschreden, spanning en frustratie als relevant nadelig gevolg wordt verondersteld, moet bij de huidige stand van zaken worden gezien als de uitzondering die de hoofdregel van het in randnummer 3.14 hiervoor aangehaalde arrest bevestigt dat de enkele schending van een fundamenteel recht onvoldoende is en dat schade niet verondersteld wordt bij zo’n schending. Vgl. de conclusie in de Groningse gaswinningszaak van A-G Wattel van 10 mei 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:496), randnummer 4.9.20. De in het onderdeel gemaakte vergelijking met rechtspraak op grond van overschrijding van de redelijke termijn gaat dan ook niet op.
Zie meer uitgebreid over art. 13 EVRM T. Barkhuysen, Artikel 13 EVRM; effectieve nationale rechtsbescherming bij schending van mensenrechten, diss., Lelystad: Vermande 1998, M. Cromheecke en V. Staelens, ‘Artikel 13. Recht op daadwerkelijke rechtshulp’, in J. Vande Lanotte en Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar. Volume II, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 75-126, D.J. Harris, M. O’Boyle, E.P. Bates and C.M. Buckley, Harris, O’Boyle and Warbrick. Law of the European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2014, p. 764-782 en B. Rainey, E. Wicks and C. Ovey, Jacobs, White and Ovey. The European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2017, p. 135-149.
D.J. Harris, M. O’Boyle, E.P. Bates and C.M. Buckley, Harris, O’Boyle and Warbrick. Law of the European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2014, p. 765 en ook J.M. Emaus, Handhaving van EVRM-rechten via het aansprakelijkheidsrecht. Over de inpassing van de fundamentele rechtsschending in het Nederlandse burgerlijk recht, diss., Den Haag: Bju 2013, paragraaf 8.5.5.
Vergelijk bijvoorbeeld mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1406) voor HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2368, RvdW 2019/91 (R./Staat) (art. 81 RO), randnummer 3.17, waarin ik concludeerde dat art. 13 EVRM in beginsel niet aan een beroep op verjaring in de weg hoeft te staan.