Gelet op de akte van cassatie van 22 maart 2019 is het beroep onbeperkt ingesteld. Op grond van de inhoud van de cassatieschriftuur meen ik niettemin dat gezegd kan worden dat het cassatieberoep is beperkt tot het onder 1 bewezenverklaarde feit en de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van dat feit. Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 62-63.
HR, 26-05-2020, nr. 19/01496
ECLI:NL:HR:2020:846
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
19/01496
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:846, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:262
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1593
ECLI:NL:PHR:2020:262, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:846
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Mishandeling in het verkeer (art. 300 Sr), vernieling van een politiecel (art. 350 Sr) en opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast (art. 184 Sr). Middelen m.b.t. verwerping beroep op noodweer, art. 41.1. Sr. HR: art. 81.1. RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01496
Datum 26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 maart 2019, nummer 23-002697-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.
Conclusie 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Motiveringsklachten over het op onjuiste gronden verwerpen van het beroep op noodweer. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01496
Zitting 31 maart 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “mishandeling”, 3. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” en 4. “opzettelijk niet voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 70 uur, subsidiair 35 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest zoals bedoeld in art 27(a) Sr. Voorts is door het hof de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte heeft mr. P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld, die alle drie betrekking hebben op ’s hofs verwerping van het beroep op noodweer.1.
3. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 7 juli 2018 te Amsterdam, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] tegen het been heeft geschopt en een fiets tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer] heeft geduwd, waardoor voornoemde [slachtoffer] pijn heeft ondervonden”
4. Deze bewezenverklaring berust, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de navolgende bewijsmiddelen:2.
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2018136411-1 van 7 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pag. 3 en 4.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer] , zakelijk weergegeven:
Op 7 juli 2018 omstreeks 01:45 uur fietste ik over de Singel, gaande in de richting van het Koningsplein. Bij het zebrapad voor de Heiligeweg sloeg ik rechtsaf naar het Koningsplein. Vlak nadat ik rechtsaf was geslagen, kwam er iemand tegen de richting in mij tegemoet fietsen. Wij kwamen beiden tot stilstand. Vervolgens beukte hij er aan mijn kant van de weg langs mij. Toen hij mij passeerde legde ik mijn hand op zijn schouder en zei tegen hem dat dit niet helemaal oké was. Ik fietste hierop een meter of tien door. Plotseling merkte ik dat er tegen mijn fiets werd geschopt. Hierdoor kon ik niet doorfietsen. Ik stapte af en liet mijn fiets staan. Ik liep in de richting van de Albert Heijn op het Koningsplein en merkte dat de persoon achter mij aan kwam. Ik voelde dat hij tegen mijn benen schopte. Ik voelde dat dit pijn deed. Plotseling gooit de man een fiets tegen mijn hoofd. Ik voelde direct een stekende pijn in mijn voorhoofd.
2. Een proces-verbaal van bevindingen Gemeente Amsterdam van 7 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , doorgenummerde pag. 7 en 8.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Op 7 juli 2018 omstreeks 01:40 uur bevonden wij ons, verbalisanten buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , op de openbare weg Koningsplein te Amsterdam. Wij zagen een groep personen staan aan weerzijde van de weg. Vervolgens zagen wij dat er een manspersoon met een gekleurd geruit overhemd en een zwarte jas aan [de rechtbank begrijpt: verdachte], aan het duwen en trekken was met een manspersoon in een wit overhemd. Vervolgens liep de man in het geruite overhemd naar zijn fiets die stond geparkeerd aan de pleinzijde. Vervolgens zagen wij dat de man met zijn fiets aan de hand in een versnelde pas naar de overzijde van de weg liep en zijn fiets op zijn achterwiel tilde. Wij zagen vervolgens dat de man in het witte overhemd zich omdraaide. Vervolgens zagen wij dat de man in het geruite overhemd een harde duw tegen zijn stuur gaf waardoor het voorwiel van zijn fiets tegen het gezicht van de man in het witte overhemd kwam.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL1300-2018136411-5 van 7 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], doorgenummerde pag. 9 en 10.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik zag een man in een blokjes shirt heel agressief doen tegen een andere jongen in een wit shirt. Ik zag dat de jongen in het blokjes shirt heel hard tegen het been van de jongen in het witte shirt schopte.
4. […].
5. […].
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1300-2018126411-6 van 7 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], doorgenummerde pag. 12 - 16.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [verdachte] , zakelijk weergegeven:
U houdt mij voor dat er aangifte tegen mij is gedaan van mishandeling en dat ik de persoon tegen zijn benen heb geschopt. Klopt, ik heb hem tegen zijn benen geschopt. […].”
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“In mijn verklaring zoals ik die bij de politie heb afgelegd staat wat er is gebeurd. Ik heb mijzelf verdedigd. Ik werd vastgehouden, iemand legde een nekklem bij mij aan en toen heb ik geschopt. Ik heb niet geslagen, ik heb een duwtje gegeven dat was zelfverdediging. Als iemand bij mij een nekklem probeert te zetten, dan weer ik mijzelf af. Ik werd in een nekklem vastgehouden tot aan de gracht. Dit deed een andere man, een Italiaans of Spaans persoon. Mensen vielen mij lastig, toen heb ik geschopt. Ik heb niet geslagen. Ik zag vier mensen om mij heen staan, als die op je af komen dan doe je wat. Terwijl ik in de nekklem naar de brug werd gesleept, heb ik de tas in het water gegooid. Ik heb dit als afleidingsmanoeuvre gedaan. Ik dacht als ik iets van die persoon in het water gooi dan gaan ze daar naartoe en kan ik weg gaan.”
6. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nog het volgende naar voren gebracht:
“Aangaande de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten is de lezing van de verdachte anders dan die van aangever. Het is in eerste aanleg ook al naar voren gebracht, de verdachte heeft zich moeten verdedigen. Als er klappen zijn gevallen dan moest dat uit verdediging en de verdachte heeft ter afleiding de tas in het water gegooid. Of er sprake is van noodweer laat ik aan het hof over. Verdachte zelf meent dat hij niet anders kon en zich moest verdedigen. Indien het hof overweegt dat sprake is van noodweer, dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.”
7. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
“‘Bespreking gevoerde verweer’
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vastgesteld dat de verdachte zich heeft verdedigd. Voor zover de verdediging hiermee een beroep heeft willen doen op noodweer wordt dit verweer verworpen. Niet is gebleken van een ogenblikkelijke en wederrechtelijk aanranding tegen, in dit geval, de verdachte, waartegen de verdachte zich moest verdedigen.”
8. Het eerste middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer op onjuiste gronden heeft verworpen. Het derde middel behelst de klacht dat de verwerping van het beroep op noodweer “gebrekkig en/of onvolledig” is gemotiveerd. Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
9. In het (overzichts)arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond zijn met verwijzing naar relevante eerdere rechtspraak de volgende beschouwingen van de Hoge Raad te lezen. Wanneer door de verdachte of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer wordt gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. De rechter zal daarbij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het “aannemelijk maken” van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht “niet aannemelijk geworden acht”, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
10. Wat betreft het eerste middel, kan aan de steller ervan worden toegegeven dat het hof niet de juiste maatstaf tot uitdrukking heeft gebracht in de verwerping van (kort gezegd) het beroep op noodweer. Het gaat er immers niet om of van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding is gebleken, maar of de rechter een noodweersituatie (niet) aannemelijk geworden acht. Ook al heeft het hof hier de maatstaf (die van aannemelijkheid) niet op juiste wijze verwoord, ik meen niettemin dat het middel tevergeefs is voorgesteld; daarbij neem ik mede in aanmerking dat van een echt inhoudelijk verweer met indringende argumenten geen sprake is geweest. De hierboven in randnummer 7 aangehaalde overweging van het hof in samenhang met zijn bewijsvoering bezien, maakt mijns inziens duidelijk dat het hof de volgende feitelijke gang van zaken aannemelijk heeft geacht. De aangever fietste op het fietspad in de richting van het Koningsplein in Amsterdam. De verdachte fietste tegen de richting in de aangever tegemoet. De verdachte ‘beukte’ vervolgens langs de aangever, waarop de aangever een hand op de schouder van de verdachte legde en zei dat dit niet helemaal oké was. Nadat de aangever een aantal meter was doorgefietst, merkte hij dat er plotseling tegen zijn fiets werd getrapt waardoor hij niet meer verder kon fietsen. Vervolgens schopte de verdachte de aangever tegen zijn benen. De verdachte liep terug naar de overzijde van de weg waar zijn fiets stond, en daarna in versnelde pas weer terug richting de aangever waarbij hij zijn fiets op zijn achterwiel tilde. De verdachte gaf toen een duw aan zijn stuur waardoor het voorwiel tegen het gezicht van de aangever kwam. In deze, door de bewijsmiddelen gedekte, bewijsvoering ligt (a contrario) besloten dat het hof kennelijk heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte in een situatie van noodweer handelde.3.De steller van het eerste middel meent dat de verklaring van de verdachte niet wordt weersproken door de inhoud van de bewijsmiddelen. Die mening deel ik niet. Ik wijs op het proces-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (bewijsmiddel 2) en het proces-verbaal van verhoor waarin de verklaring van de getuige [betrokkene 1] is gerelateerd en die over de houding van de verdachte in zoveel woorden zegt dat de verdachte ‘heel agressief’ is geweest tegen de aangever (bewijsmiddel 3). De verdachte stelt wel dat bij hem een nekklem was aangelegd, dat hij door een andere man (een Italiaans of Spaans persoon) in een nekklem werd vastgehouden tot aan de gracht, dat er vier mensen om hem heen stonden en dat hij in de nekklem naar de brug werd gesleept, maar dit scenario vindt, zo begrijp ik het hof, geen enkele steun in het bewijsmateriaal of, ruimer, in de processtukken. Voorts wordt door de steller van de middelen aangevoerd dat het lijkt alsof het hof de verdachte in zijn betoog heeft gevolgd door hem vrij te spreken van het onder feit 2 tenlastegelegde feit, de vernieling van de tas van aangever. Dit berust denk ik op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Door het hof is dienaangaande namelijk overwogen dat “niet is gebleken dat de tas die in het water is gegooid (cursivering, EH), was vernield dan wel beschadigd of onbruikbaar voor zijn bestemming was geworden”.
11. Op het voorgaande, bezien in het licht van het summiere dat door de verdediging is aangevoerd, stuit ook af het derde middel.
12. Het eerste en het derde middel falen.
13. Het tweede middel klaagt dat het hof bij de beoordeling en de verwerping van het beroep op noodweer ten onrechte “niet […] heeft begrepen de mogelijkheid van putatief noodweer”; het hof zou hebben “miskend dat mogelijk sprake is geweest van putatief noodweer”.
14. Het middel is kansloos. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging in het geheel geen beroep op putatieve noodweer gedaan. Uit het hierboven genoemde (overzichts)arrest van HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 volgt dat, wil de rechter te dezen gehouden zijn tot het geven van een gemotiveerde beslissing, er wel eerst “door de verdachte of namens de verdachte een beroep op […] putatieve noodweer” moet zijn gedaan. Daarvan is in casu geen sprake. Een daartoe strekkend betoog kan uiteraard niet voor het eerst in cassatie worden gepresenteerd. Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat de feitenrechter ambtshalve dient na te gaan of (mogelijk) sprake is geweest van putatieve noodweer, zij opgemerkt dat die opvatting geen steun vindt in het recht.
15. Het tweede middel faalt.
16. Alle middelen falen en kunnen naar mijn inzicht worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2020
Het hof heeft de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen overgenomen, zij het met weglating van enkele, door het hof aangegeven zinnen dan wel zinsdelen, respectievelijk met vervanging van enkele zinnen, en wel in de bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4 en 6.
Zie HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8250.