HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2055, r.o. 2.3.
HR, 27-06-2017, nr. 15/04456
ECLI:NL:HR:2017:1283
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
15/04456
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1283, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:604, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1283, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0309
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Uos t.a.v. redelijke termijn in e.a., art. 359.2 Sv. Hetgeen de raadsman ttz. in h.b. naar voren heeft gebracht m.b.t. de overschrijding van de redelijke termijn kan bezwaarlijk anders dan als uos worden verstaan. Hof is in zijn arrest van dit uos afgeweken, maar heeft i.s.m. art. 359.2 Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. HR doet zaak om doelmatigheidsredenen zelf af door vast te stellen dat de redelijke termijn in e.a. is overschreden en de opgelegde gevangenisstraf te verminderen. Samenhang met 15/04923.
Partij(en)
27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/04456
MD/LN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2015, nummer 22/000514-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden in:
"Client is in de onderhavige strafzaak aangehouden op 21 juni 2011.
De redelijke termijn is in aanzienlijke mate geschonden. De datum waarop de criminal charge ex artikel 6 EVRM aan cliënt kenbaar is geworden, kan worden gelijkgesteld met de datum van de aanhouding van cliënt.
Overschrijding redelijke termijn
Standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden.
(...)
Het vonnis in eerste aanleg werd pas in februari 2014 uitgesproken.
(...)
Er zijn dientengevolge 4 jaren verstreken sinds de inverzekeringstelling van cliënt en de start van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep.
(...)
De rechtsgevolgen
(...)
De verdediging verzoekt Uw Gerechtshof het nadeel dat is veroorzaakt door de bij het voorbereidend onderzoek begane onherstelbare vormverzuimen, waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, te compenseren middels een verlaging van de eventueel op te leggen straf (art. 359 a lid 1 onder a Sv)."
2.3.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.4.
Het middel is gegrond.
2.5.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is aangevangen op 21 juni 2011, de dag waarop de verdachte is aangehouden. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 4 februari 2014. In eerste aanleg is derhalve de redelijke termijn van berechting overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde gevangenisstraf van vier maanden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017.
Conclusie 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Uos t.a.v. redelijke termijn in e.a., art. 359.2 Sv. Hetgeen de raadsman ttz. in h.b. naar voren heeft gebracht m.b.t. de overschrijding van de redelijke termijn kan bezwaarlijk anders dan als uos worden verstaan. Hof is in zijn arrest van dit uos afgeweken, maar heeft i.s.m. art. 359.2 Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. HR doet zaak om doelmatigheidsredenen zelf af door vast te stellen dat de redelijke termijn in e.a. is overschreden en de opgelegde gevangenisstraf te verminderen. Samenhang met 15/04923.
Nr. 15/04456 Zitting: 16 mei 2017 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 17 september 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1 “medeplegen van valsheid in geschrift” en onder 2 “medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte], nr. 15/04923. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is namens de verdachte ingesteld. Mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, heeft namens de verdachte een schriftuur houdende drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof niet althans onvoldoende de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat hij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hield ter zitting van het hof in dat er geen sprake is van medeplegen, omdat in het vonnis van de rechtbank niet is onderbouwd wat het wezenlijke bijdrage van verdachte is geweest bij het plegen van beide feiten.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof niet, althans onvoldoende de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat hij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hield in dat er geen sprake was “van iedere vorm van opzet”, waardoor vrijspraak moest volgen. Daartoe is verder aangevoerd dat de verdachte de medeverdachte Ersin blindelings vertrouwde terwijl Ersin verantwoordelijk was voor het bepalen van de goudprijs, de inkoop van goud e.d.
6. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
7. Alle onderdelen van hetgeen in beide middelen wordt aangeduid als een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ heeft het hof geadresseerd in zijn bewijsoverweging. Inhoudelijke bezwaren tegen die bewijsoverweging worden in cassatie niet naar voren gebracht. Het hof heeft, met andere woorden, wel degelijk de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat hij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Beide middelen falen daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
8. Het derde middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een namens de verdachte gevoerd verweer met betrekking tot de redelijke termijn.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2015 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
“STRAFMAAT
Client is in de onderhavige strafzaak aangehouden op 21 juni 2011.
De redelijke termijn is in aanzienlijke mate geschonden. De datum waarop de criminal charge ex. Artikel 6 EVRM aan client kenbaar is geworden, kan worden gelijkgesteld met de datum van de aanhouding van client.
Overschrijding redelijke termijn
Standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden.
[…]
Het vonnis in eerste aanleg werd pas in februari 2014 uitgesproken.
[…]
Er zijn dientengevolge 4 jaren verstreken sinds de in verzekering stelling van client en de start van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep.
[…]
De rechtsgevolgen
[…]
De verdediging verzoekt Uw Gerechtshof het nadeel dat is veroorzaakt door de bij de bij het voorbereidend onderzoek begane onherstelbare vormverzuimen, waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, te compenseren middels een verlaging van de eventueel op te leggen straf (art. 359 a lid 1 onder a Sv).”
10. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.1.
11. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.2.Aangevoerd is dat de verdachte op 21 juni 2011 is aangehouden en dat dit het moment is waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is geschonden. Van dit ter terechtzitting niet betwiste uitgangspunt moet in cassatie worden uitgegaan.
12. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 4 februari 2014, en het hof op 17 september 2015. De redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak is overschreden ondanks de voortvarende wijze waarop de zaak in hoger beroep is behandeld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
13. Het middel is terecht voorgesteld.
14. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
15. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2017
HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2055, r.o. 2.5; HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:947, r.o. 2.4.