Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-07-2013, nr. 11/00333, nr. 11/00342, nr. 11/00344
ECLI:NL:GHARL:2013:5464
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
11/00333
11/00342
11/00344
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:5464, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑07‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2011:BU5089
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2011:BU5089
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:607
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2013/20.1
Uitspraak 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil: 1e. of er sprake was van een nieuw feit dat de oplegging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004 rechtvaardigde; 2e. of het perceel een aanhorigheid van de eigen woning van belanghebbende is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummers 11/00333, 11/00342 en 11/00344
uitspraakdatum: 2 juli 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de Inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
en het voorwaardelijke incidentele hoger beroep van
[X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 oktober 2011, nummers AWB 10/1946, AWB 10/1947 en AWB 10/1948, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur en
op het hoger beroep van
belanghebbende
tegen voormelde de uitspraak.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000.00.000].H27) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.113 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.353. Tevens heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking € 1.938 aan heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2010 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.2
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000.00.000].H47) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.450. Tevens heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking € 1.672 aan heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2010 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [000.00.000].H56) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.410 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 39.862. Tevens heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking € 911 aan heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2010 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.410, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.490. Voorts heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 881.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 tot en met 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 oktober 2011 nrs. AWB 10/1946 tot en met AWB 10/1948, de beroepen tegen de onder 1.1 en 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard, het beroep tegen de onder 1.2 vermelde uitspraak gegrond verklaard en de onder 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar, de navorderingaanslag IB/PVV voor het jaar 2004 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaken betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A], alsmede mr. [B] en [C]namens de Inspecteur.
1.7
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is directeur van [D] B.V. en Hotel-Café-Restaurant [E] B.V., van welke vennootschappen hij tevens (middellijk) aandeelhouder is.
2.2.
Op 26 juni 1998 heeft Hotel-Café-Restaurant [E] B.V. aan belanghebbende onroerende zaken geleverd. In de leveringsakte staat onder meer:
"Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane koopovereenkomst, welke overeenkomst niet eerder schriftelijk is vastgelegd en waarvan de inhoud in deze akte wordt opgenomen, aan koper verkocht en (…) levert op grond daarvan hierbij aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en hierbij in eigendom aanvaardt:
de woonboerderij met verdere opstallen,
plaatselijk bekend [a-straat] 8 te [0000 XX] [Z], met tuin, erf, zwembad, tennisbaan en weiland, bekend ten kadaster gemeente [Z]
sectie A nummers:
-[0001], groot een hectare zesentachtig are zestig centiare (1.86.60 hectare),
-[0002], groot twaalf are tien centiare (12.10 are)
-[0003], groot vier are tweeënveertig centiare (4.42 are), en
-[0004], groot elf are (11 are),
alsmede behoorlijk op het terrein afgebakende aaneengesloten gedeelten van de percelen bekend ten kadaster gemeente en sectie alsvoren,
nummer [0005] en [0006]".
2.3
In zijn aangiften IB/PVV voor 2002, 2004 en 2005 heeft belanghebbende de onder 2.2 vermelde woonboerderij aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.4
Bij de regeling van de onder 1.1 en 1.2. genoemde navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur de waarde van het onder 2.2. vermelde perceel grond, kadastraal bekend gemeente [Z], sectie A, nummer [0001], groot 1.86.60 hectare (hierna: het perceel) gerekend tot de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001). Bij de uitspraak op het bezwaar tegen de onder 1.3 genoemde aanslag heeft de Inspecteur de waarde van het perceel eveneens tot de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 gerekend.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil:
1e. of er sprake was van een nieuw feit dat de oplegging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004 rechtvaardigde;
2e. of het perceel een aanhorigheid van de eigen woning van belanghebbende is.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd wat is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de onder 1.1 en 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar, vernietiging van deze uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2002 en de aanslag IB/PVV voor 2005 tot belastingaanslagen, berekend overeenkomstig de aangiften voor die jaren. Verder concludeert belanghebbende tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de onder 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar, dan wel, mocht het Hof oordelen dat er sprake was van een nieuw feit dat de oplegging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004 rechtvaardigde, tot vernietiging van deze uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de onder 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2004 tot een belastingaanslag, berekend overeenkomstig de voor dat jaar ingediende aangifte.
3.6
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de onder 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar, bevestiging van deze uitspraak op bezwaar en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de onder 1.1 en 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of er sprake was van een nieuw feit dat de oplegging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004 rechtvaardigde, het volgende overwogen:
“ 3.2. Volgens vaste jurisprudentie (onder andere Hoge Raad 7 december 2007 nr. 43.489 VN 2007/58.14) mag [de Inspecteur] bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die [belanghebbende] in zijn aangifte heeft verstrekt. Gelet op het feit dat [belanghebbende] zijn aangiften liet verzorgen door een professionele gemachtigde […], oordeelt de rechtbank dat [de Inspecteur] bij de primitieve aanslagregeling in beginsel terecht van de juistheid van de aangiften is uitgegaan.
3.3.
Eveneens volgens vaste jurisprudentie bestaat er slechts dan reden tot het doen van nader onderzoek wanneer er bijzondere omstandigheden zijn die [de Inspecteur] aan de juistheid van de aangifte zouden moeten doen twijfelen. Deze bijzondere omstandigheden zijn volgens [belanghebbende] gelegen in de [bief van de Inspecteur aan de accountant van [D] B.V. van 27 juli 2005] met betrekking tot de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van [D] B.V. Uit voormelde brief blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, dat [de Inspecteur] op dat moment beschikte over een taxatierapport en in ieder geval wist hoe groot het perceel was waar de woonboerderij op stond en dat [belanghebbende] daarnaast nog andere grond (onder ander het perceel) met een vermeende recreatiebestemming bezat, hetgeen tot de opmerking leidde: "Ook vraag ik mij af of deze grond niet in Box 3 zou moeten vallen ingaand belastingjaar 2001, al dan niet te verminderen met eventuele schulden die daarop rusten.". [In antwoord hierop schrijft de accountant van [D] B.V. bij brief van 28 september 2005]: "Bijgaand ontvangt u de akte van levering van de boerderij inclusief gronden. Zoals u kunt zien behoren deze gronden bij de boerderij in Box 1.". De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] op dat moment beschikte over de onder [2.2] vermelde leveringsakte.
3.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er bijzondere omstandigheden waren die [de Inspecteur] hadden moeten doen twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2004.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat tegenover [belanghebbende]s, stellige doch ongemotiveerde, standpunt dat het perceel tot de woonboerderij behoorde, de feiten van het door [de Inspecteur] genoemde taxatierapport en de door [belanghebbende] overgelegde leveringsakte staan. Dit klemt des te meer nu [de Inspecteur] de onderbouwing van zijn stelling dat het perceel geen aanhorigheid is, uitdrukkelijk (mede) baseert op de grootte van het perceel […]. Juist deze informatie was, gelet op het moment van indiening van de aangifte IB/PVV 2004 en dagtekening van de aanslag IB/PVV 2004, ten tijde van het opleggen van die aanslag beschikbaar. [Belanghebbende]s niet nader onderbouwde standpunt in zijn brief van 28 september 2005 […] dat wel sprake is van een aanhorigheid doet daar, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan af.
3.5.
De onder 3.4 vermelde bijzondere omstandigheid had voor [de Inspecteur] na ontvangst van de aangifte IB/PVV 2004 redelijkerwijs aanleiding moeten zijn om juist bij het beoordelen van die aangifte de vraag te stellen, die [de Inspecteur] nu impliciet heeft gesteld bij het afdoen van de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van [D] B.V., namelijk of het perceel niet tot de rendementsgrondslag van de zogeheten box 3 diende te worden gerekend. Voor zover [de Inspecteur] met zijn betoog over de waarde van het perceel heeft bedoeld dat er geen heffingsbelang voor de inkomstenbelasting was om een nader onderzoek in te stellen naar de etikettering van het perceel, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog geen hout snijdt. Immers een WOZ-waarde van nihil betekent voor onderhavige jaren niet dat de in box 3 in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer eveneens nihil is. Wat betreft [de Inspecteur]s stelling dat hij pas nadat de aanslag IB/PVV 2004 intern al was vastgesteld - wat daar overigens ook van zij - beschikte over informatie dat het perceel een recreatieve bestemming had, is de rechtbank van oordeel dat dit [de Inspecteur] geen navordering rechtvaardigend nieuw feit oplevert, omdat de recreatieve bestemming en daarmee de alternatieve aanwendingsmogelijkheden van het perceel niet van - doorslaggevend - belang zijn voor de beantwoording van de vraag of het perceel is aan te merken als een aanhorigheid van de woning in de zin van [artikel 3.111 van de Wet IB].
3.6.
Door op basis van de hem bekend zijnde informatie genoegen te nemen met het antwoord c.q. de reactie van [belanghebbende] op de [brief van de Inspecteur aan de accountant van [D] B.V. van 27 juli 2005] en geen nader onderzoek te doen, is, naar het oordeel van de rechtbank, sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat. De rechtbank is voorts van oordeel dat [de Inspecteur], gelet op hetgeen hij daarover op zitting heeft verklaard […] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van [belanghebbende] in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, zodat navordering op die grond evenmin mogelijk is.”
4.2
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden beslist dat er geen sprake was van een nieuw feit dat de oplegging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004 rechtvaardigde. Aan de door de Rechtbank voor deze beslissing gebezigde gronden voegt het Hof nog de volgende toe.
4.3
In de onder 1.7 genoemde pleitnota heeft de Inspecteur onder meer betoogd:
“De gemachtigde [van belanghebbende] merkt in zijn brief […] van 27 juli 2006 […] op dat de in privé aangehouden grond in de BV kan worden ingebracht om de hoge debetstand te verminderen. Daarvoor heeft hij een taxatie laten instellen. Met een totaal getaxeerde waarde (inclusief woonhuis en ondergrond) van € 2.458.525. Tevens merkt hij op dat de inbreng tegen deze waarde niet tot heffing van inkomstenbelasting zal leiden. Verder in de brief merkt hij expliciet op of inderdaad “de vermogenswinst bij inbreng gewoon box 3 winst is”. De inspecteur vennootschapsbelasting […] laat vervolgens de onroerende zaak ook taxeren […]. Nu de aspecten ten aanzien van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, mede gelet op een mogelijke winstuitdeling en een mogelijk hoge waarde van de 1.8 ha grond met recreatieve bestemming, samenvallen gaat de inspecteur vennootschapsbelasting in overleg met zijn collega inkomstenbelasting en neemt hij het initiatief voor beide middelen op deze onderdelen. [onderstreping Hof]. In zijn brief van 17 september 2008 […] komt hij dan ook hierop terug.
Zoals reeds is opgemerkt al vele jaren geleden is afstand gedaan van de geïntegreerde werkwijze. In de onderhavige situatie is ook niet sprake geweest van een geïntegreerde behandeling. Op het moment dat de inkomstenbelasting in combinatie met de vennootschapsbelasting aan de orde is, neemt de inspecteur VPB na overleg met de inspecteur inkomstenbelasting het initiatief, hetgeen in een dergelijke situatie (mogelijke uitdeling) wel zo praktisch is. Niet meer en niet minder”.
Het Hof leidt uit de hierboven onderstreepte passage af dat de Inspecteur erkent dat een en dezelfde persoon (hierna: de behandelaar) heeft bepaald hoe zowel bij de aanslagregeling vennootschapsbelasting als bij de aanslagregeling inkomstenbelasting met (de inbreng van) onder meer het perceel rekening is gehouden. Naar het oordeel van het Hof had de behandelaar met hetgeen hij wist of kon weten uit het vennootschapsbelastingdossier, rekening moeten houden bij de regeling van aanslag IB/PVV. Dit had hem ertoe moeten brengen om, voordat de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 werd opgelegd, nader onderzoek naar de juistheid van aangifte IB/PVV voor dat jaar te doen. Voor zover hier van belang had dat onderzoek met name de fiscale kwalificatie van het perceel (box 1 of box 3?) moeten betreffen. Dat de behandelaar nader onderzoek achterwege heeft gelaten, moet naar het oordeel van het Hof aan de Inspecteur worden toegerekend. De door de Inspecteur in hoger beroep gestelde wijziging van (de persoon van) de behandelaar doet hier niet aan af, evenmin als de stelling dat destijds sprake is geweest van “niet gecoördineerd” optreden van de betreffende ambtenaar. Ook het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
4.4.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of het perceel een aanhorigheid van de eigen woning van belanghebbende is, het volgende overwogen.
“ 3.11 Zoals afgeleid kan worden uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, nr. 29 174, gepubliceerd in BNB 1993/281, dient voor de beantwoording van de vraag of het onderhavige perceel als aanhorigheid van de woning kan worden aangemerkt, te worden beoordeeld of dat perceel behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Voor de beantwoording van de vraag of het perceel “behoort bij” dient ingevolge dat arrest te worden gelet op omstandigheden als de afstand tussen het perceel en de woning en de bereikbaarheid van het perceel vanuit de woning.
3.12
Hetgeen [de Inspecteur] naar voren heeft gebracht omtrent het perceel, de grootte en de afscheiding door middel van sloten, rechtvaardigt, naar het oordeel van de rechtbank, het (bewijs)vermoeden dat het perceel behoort tot de grondslag voor het voordeel uit sparen en beleggen.
[Belanghebbende] dient daartegenover aannemelijk te maken dat het perceel een aanhorigheid is van zijn woning en aldus met een WOZ-waarde van nihil behoort tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.
3.13
Vaststaat dat het perceel is gescheiden van het erf/perceel waarop [belanghebbende]s woonboerderij is gelegen, door een sloot. [Belanghebbende] heeft voorts zijn nadere stelling dat hij over de grond van het erf van de woonboerderij naar het perceel kan lopen, derhalve zonder gebruik te maken van bruggen of vlonders, niet met foto's of anderszins onderbouwd. De rechtbank deelt derhalve [belanghebbende]s stelling dat er geen bewuste afscheiding is, dan ook niet. Dat de sloot, blijkens de door [belanghebbende] ingebrachte foto's op sommige plekken, op sommige momenten van het jaar, droog staat, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat sprake is van een natuurlijke afscheiding, die sinds de aankoop van het perceel bewust in stand is gelaten. Zo het voorgaande al niet voldoende zou zijn voor een ontkennend antwoord op de vraag of het perceel “behoort bij” de woning, is hetgeen [belanghebbende] overigens over het perceel heeft gesteld, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat het perceel “in gebruik is bij” en “dienstbaar is aan” de woning. Met de enkele stelling dat [belanghebbende] er zijn hond(en) liet spelen heeft [belanghebbende], naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat het perceel in gebruik is bij de woning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat dit gebruik ook elders zou kunnen plaatshebben. [Belanghebbende] heeft voorts nog onweersproken gesteld dat hij het perceel heeft gebruikt voor het verbouwen van groenten voor eigen gebruik. De rechtbank leidt hieruit af dat van het perceel slechts een (relatief) klein deel als zodanig is ingericht en dat daarmee niet het gehele perceel als in gebruik bij de woning kan worden aangemerkt. Dit klemt des te meer nu [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard dat op het perceel geen bomen stonden zoals op het erf en in de tuin bij de woonboerderij. [Belanghebbende]s enkele stelling dat het perceel een tuin is, doet daaraan niet af, te meer nu hij overigens niet heeft gesteld dat hij het perceel als zodanig, in het kader van het gebruik bij de woning, heeft ingericht of onderhouden. Tenslotte heeft [belanghebbende] nog gesteld dat hij op enig moment schapen heeft gehouden op het perceel. De rechtbank leidt daaruit af dat in ieder geval op dat moment sprake is geweest van een weiland. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1981, nr. 20447, gepubliceerd in BNB 1981/176, kan niet tot het erf behorende cultuurgrond in het algemeen niet als aanhorigheid bij een boerderij worden aangemerkt. Het komt de rechtbank voor, mede gelet de door [belanghebbende] geschetste historie van zijn woonboerderij en landerijen - een keuterboer, die op het perceel zijn vee weidde -, dat zulks in beginsel niet anders is voor het perceel als het onderhavige. Voorts geldt voor dit gebruik van het perceel, naar het oordeel van de rechtbank, dat tussen houden van schapen en het gebruik van de woning geen functioneel verband bestaat, laat staan dat geoordeeld zou kunnen worden dat de veehouderij dienstbaar is aan de woonfunctie van de woning. De rechtbank neemt daarenboven in aanmerking dat de grootte van het perceel, het gebruik bij de woning niet in de weg staat, maar ook zelfstandig gebruik van het perceel, zoals in onderhavig geval, mogelijk maakt. Tenslotte overweegt de rechtbank dat het feit dat de woonboerderij en het perceel grasland voorheen aan één eigenaar behoorden en in één akte aan [belanghebbende] zijn geleverd, niet van belang is voor de beoordeling of sprake is van een aanhorigheid. De rechtbank acht derhalve [belanghebbende], ook met hetgeen hij overigens naar voren heeft gebracht, niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs. De rechtbank komt tot de slotsom dat [de Inspecteur] het perceel terecht niet als aanhorigheid van de eigen woning heeft aangemerkt en de inkomsten ervan tot de inkomsten uit sparen en beleggen heeft gerekend.”
4.5
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden beslist dat het perceel een aanhorigheid van de eigen woning van belanghebbende is. Aan de door de Rechtbank voor deze beslissing gebezigde gronden voegt het Hof nog de volgende toe.
4.6
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende met betrekking tot het perceel en de directe omgeving daarvan onder meer het volgende aangevoerd. Het perceel staat gedeeltelijk onder water omdat het lager ligt dan de omgeving. Het perceel bestaat nagenoeg geheel uit moeras en bos en wordt door belanghebbende betreden noch gebruikt. De hogere, aan de waterkant gelegen grond wordt door de exploitant van het hotel gebruikt. De aan dit gedeelte gelegen ligplaatsen voor pleziervaartuigen worden verhuurd. Het perceel behoorde vroeger bij een kleine boerderij, die nog steeds - in vervallen staat - op het perceel staat. De boerderij en het perceel hadden een eigen uitweg naar de oude weg naar [L]. Deze uitweg wordt nu niet meer gebruikt. De vorige eigenaar van het hotel heeft de boerderij en het perceel erbij gekocht; belanghebbende heeft het geheel (zie onder 2.2.) van de vorige eigenaar gekocht.
4.7
Naar het oordeel van het Hof blijkt ook uit deze, door de Inspecteur niet weersproken verklaring van belanghebbende dat het perceel niet bij de eigen woning van belanghebbende behoort, daarmee niet in gebruik is en daaraan niet dienstbaar is. Ook dit leidt tot de conclusie dat de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
4.8
Belanghebbende heeft nog gesteld dat zijn overbuurman een stuk grond dat groter is dan het perceel bij zijn woning heeft liggen, waarop hij een paard en een pony houdt en welk stuk grond bij de overbuurman niet tot de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 is gerekend. Indien deze stelling strekt ten betoge dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door het perceel ten aanzien van belanghebbende wel tot de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 te rekenen faalt zij reeds omdat belanghebbende tegenover de weerspreking door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beide met elkaar vergeleken gevallen gelijk zijn. Zou dit laatste anders zijn, dan zou het enkele feit dat de Inspecteur in één vergelijkbaar geval van de wet is afgeweken niet voldoende zijn om af te zien van een juiste wetstoepassing ten aanzien van belanghebbende.
4.9
Belanghebbende heeft door hem aan Funda ontleende verkoopinformatie over een aantal onroerende zaken overgelegd. Dit baat hem niet omdat hij, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er met betrekking tot deze onroerende zaken sprake is van vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur is afgeweken van een juiste wetstoepassing.
4.10
Het hoger beroep van belanghebbende wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen deze beschikkingen aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep van belanghebbende ook in zoverre ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen en het voorwaardelijke incidentele hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. J.B. de Groot, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 2 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) | (G.J. van Leijenhorst) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 juli 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.