ABRvS, 09-05-2017, nr. 201607681/1/V3
ECLI:NL:RVS:2017:1253
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
201607681/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1253, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑05‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 30a Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2017/148 met annotatie van prof. mr. H. Battjes
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
201607681/1/V3.
Datum uitspraak: 9 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 oktober 2016 in zaak nr. 16/20135 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de aangehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Bij brief van 22 juni 2016 hebben de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris meegedeeld dat de vreemdeling houder was van een verblijfstitel voor subsidiaire bescherming die is verlopen op 8 mei 2016. Bij brief van 18 juli 2016 hebben de Italiaanse autoriteiten verklaard dat zij toestemming geven voor terugkeer van de vreemdeling, dat de grenspolitie bij aankomst van de vreemdeling zal overgaan tot identificatie om vast te stellen of hij inderdaad de houder is van de afgegeven verblijfstitel, met als doel hem de toegang tot het nationale grondgebied toe te staan. Hieruit volgt volgens de staatssecretaris dat de vreemdeling zal worden toegelaten tot Italië om daar verlenging van zijn verlopen verblijfstitel aan te vragen en de beslissing op die aanvraag af te wachten. In verband hiermee geniet de vreemdeling volgens de staatssecretaris in Italië internationale bescherming, gelet waarop hij diens asielaanvraag krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit het samenstel van artikel 2, aanhef en onder m, artikel 19, eerste lid, en artikel 24, tweede lid, van richtlijn 2011/95/EU (hierna: de Kwalificatierichtlijn) volgt dat pas sprake is van daadwerkelijk afdwingbare subsidiaire bescherming als een onderdaan van het derde land beschikt over een verblijfstitel, omdat de verblijfstitel hem of haar toestaat op het grondgebied van de lidstaat te verblijven en hem of haar beschermt tegen verwijdering. Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 moet volgens de rechtbank zo worden uitgelegd dat een asielaanvraag slechts niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien een vreemdeling beschikt over een geldige verblijfstitel in een andere lidstaat van de Europese Unie.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven onder verwijzing naar de artikelen 18 en 19 van de Kwalificatierichtlijn dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het verlopen van de geldigheidsduur van een aan een vreemdeling verleende verblijfstitel niet tot gevolg heeft dat hij daarmee niet langer subsidiaire beschermingsstatus heeft, nu die beschermingsstatus pas eindigt als deze is ingetrokken of beëindigd. Nu uit de brief van de Italiaanse autoriteiten van 18 juli 2016 niet blijkt dat zij de aan de vreemdeling verleende subsidiaire beschermingsstatus hebben ingetrokken of beëindigd, moet het ervoor worden gehouden dat de vreemdeling in Italië nog altijd deze beschermingsstatus geniet, aldus de staatssecretaris.
5. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet bij de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen rekening worden gehouden zowel met de bewoordingen van de betrokken bepalingen als met de context ervan, alsook met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken en de ontstaansgeschiedenis van die regeling (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 24 juni 2015, H.T. (ECLI:EU:C:2015:413, punt 58; hierna: het arrest H.T.).
5.1. Uit artikel 78, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vloeit voort dat het gemeenschappelijk beleid dat de Unie ontwikkelt inzake subsidiaire bescherming, erop gericht is iedere derdelander die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. Dit beginsel is als grondrecht gewaarborgd in artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest), welke bepaling is gebaseerd op de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen betreffende artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Punt 16 van de considerans van de Kwalificatierichtlijn preciseert dat deze richtlijn de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die zijn erkend in het EU Handvest, door in het bijzonder de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen. Punt 12 van de considerans van de Kwalificatierichtlijn vermeldt dat het hoofddoel ervan erin bestaat te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en ervoor te zorgen dat zij in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.
5.1.1. Uit de artikelen 18 en 24 van de Kwalificatierichtlijn volgt dat het verlenen van de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze onderscheiden moet worden van het verstrekken van een verblijfstitel aan personen met een dergelijke status. Hierbij wordt tevens gewezen op artikel 24, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn dat dwingend bepaalt dat zo spoedig mogelijk nadat de subsidiaire beschermingsstatus is verleend een verlengbare verblijfstitel wordt verstrekt.
Hoewel de geldigheid van een verblijfstitel gelet op voormeld artikel 24 in duur kan worden beperkt kan hieruit noch uit een van de andere bepalingen van de Kwalificatierichtlijn worden afgeleid dat met het verlopen van de geldigheidsduur van een aan een vreemdeling verstrekte verblijfstitel ook de aan die vreemdeling verleende subsidiaire beschermingsstatus eindigt. Uit de overige bepalingen van die richtlijn kan daarentegen worden afgeleid dat een besluit tot intrekking ofwel beëindiging van de verleende subsidiaire beschermingsstatus en het besluit de verlenging van die status te weigeren, voorafgegaan dienen te worden door een individuele beoordeling. Zo volgt uit artikel 16 van de Kwalificatierichtlijn dat de subsidiaire beschermingsstatus pas eindigt nadat is beoordeeld of de omstandigheden op grond waarvan die status is verleend, niet langer bestaan, of zo gewijzigd zijn dat bescherming niet langer nodig is. Artikel 19, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn bepaalt verder dat lidstaten die beschermingsstatus beëindigen of deze weigeren te verlengen als de vreemdeling volgens de criteria van artikel 16 daarvan niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Verder volgt uit artikel 19, vierde lid, dat de lidstaat die de subsidiaire beschermingsstatus heeft verleend per geval aantoont dat de betrokken vreemdeling niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Gelet hierop en gelet op hetgeen onder 5.1. is overwogen over de doelstellingen van de Kwalificatierichtlijn, met name de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, past het binnen het systeem van die richtlijn om te concluderen dat de verleende subsidiaire beschermingsstatus ook in voorkomende gevallen pas eindigt wanneer deze voorafgegaan wordt door een individuele beoordeling. Een uitleg als door de rechtbank voorgestaan, waarbij de subsidiaire beschermingsstatus eindigt met het verlopen van de geldigheid van de verblijfstitel, zou immers het risico met zich brengen dat een vreemdeling die niet tijdig om verlenging van de aan hem verstrekte verblijfstitel heeft verzocht wordt uitgezet naar zijn land van herkomst, terwijl nog niet is onderzocht of hij niet langer daadwerkelijk bescherming behoeft.
5.1.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen brengt het verlopen van de verblijfstitel voorts niet met zich dat niet langer sprake is van afdwingbare subsidiaire bescherming. Zo volgt uit onder meer artikel 20, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn dat de voordelen van hoofdstuk VII verbonden zijn aan de verleende vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus en niet aan de verblijfstitel. Voor deze uitleg vindt de Afdeling steun in het arrest H.T. (punt 95). Daarin heeft het Hof overwogen dat zolang de aan de vreemdeling verleende status niet is ingetrokken of beëindigd deze vreemdeling, ook als hem zijn verblijfstitel is ontnomen, internationale bescherming geniet en uit hoofde hiervan het recht behoudt op de voordelen die hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn hem biedt, waaronder begrepen het recht op bescherming tegen refoulement, alsook het recht op toegang tot sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting.
5.2. Uit de brieven van de Italiaanse autoriteiten van 22 juni 2016 en 18 juli 2016 volgt dat zij de vreemdeling de subsidiaire beschermingsstatus hebben verleend. Uit laatstgenoemde brief blijkt daarnaast dat de Italiaanse autoriteiten hebben toegezegd de vreemdeling bij terugkeer de toegang tot het Italiaanse grondgebied te zullen verlenen. Uit deze brieven noch uit wat de vreemdeling heeft aangevoerd is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten de aan hem verleende subsidiaire beschermingsstatus hebben ingetrokken. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het ervoor moet worden gehouden dat de vreemdeling in Italië nog altijd internationale bescherming geniet.
De grieven slagen reeds hierom.
6. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd hoeft geen nadere bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 september 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog op moet worden beslist.
7. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft volstaan met een globale vertaling van de brief van de Italiaanse autoriteiten van 18 juli 2016.
7.1. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris bevestigd dat de memo van 22 juli 2016 een adequate weergave van de reactie van de Italiaanse autoriteiten in de brief van 18 juli 2016 bevat. Nu de vreemdeling geen aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid van deze weergave, mocht de staatssecretaris hier bij de totstandkoming van het bestreden besluit van uitgaan.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld, nu hij de correcties en aanvullingen op het gehoor niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
8.1. Reeds omdat de vreemdeling geen bewijs heeft overgelegd dat hij correcties en aanvullingen heeft verzonden, bestaat geen grond voor het oordeel deze ten onrechte niet bij de totstandkoming van het bestreden besluit betrokken zijn.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling betoogt, onder verwijzing naar artikel 3.106a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), dat de staatssecretaris ten onrechte ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat hij een partner in Nederland heeft, met wie hij een kind verwacht.
9.1. Uit het onder 5.2. overwogene volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling in Italië nog altijd de subsidiaire beschermingsstatus geniet.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621), is reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat hij een partner in Nederland heeft, met wie hij een kind verwacht, doet er niet aan af dat de vreemdeling, reeds omdat in Italië internationale bescherming aan hem is verleend, een zodanige band met Italië heeft dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, eerste en tweede lid, van het Vb 2000.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 oktober 2016 in zaak nr. 16/20135;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017
765. BIJLAGE
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 87
1. De Unie ontwikkelt een gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, teneinde iedere onderdaan van een derde land die internationale bescherming behoeft, een passende status te verlenen en de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen. […]
Artikel 18
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genéve van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen en overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Artikel 19
[…]
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Considerans
(12) Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.
(16) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. […]
Artikel 2
In deze richtlijn gelden de volgende definities:
[…]
g) „subsidiairebeschermingsstatus", de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;
[…]
m) „verblijfstitel": iedere door de instanties van een lidstaat overeenkomstig het recht van die lidstaat verstrekte vergunning of machtiging op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;
[…]
Artikel 16
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.
2. Bij de toepassing van lid 1 nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging in de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
3. Lid 1 is niet van toepassing op een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus en die dwingende redenen, voortvloeiende uit ernstige schade, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfsplaats had, in te roepen.
Artikel 18
De lidstaten verlenen de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming.
Artikel 19
1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
[…]
4. Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.
Artikel 20
1. Dit hoofdstuk geldt onverminderd de in het Verdrag van Genéve neergelegde rechten.
2. Dit hoofdstuk geldt zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.
Artikel 24
[…]
2. Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, verstrekken de lidstaten personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30a
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet0ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet; […]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.106a
1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
3. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
[…]