Stb. 2013, 444, inwerking getreden op 1 november 2013, Stb. 2013, 445.
HR, 13-07-2021, nr. 18/03363
ECLI:NL:HR:2021:1114
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
18/03363
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1114, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:5424
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:624
ECLI:NL:PHR:2021:624, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1114
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel door 2 vrouwen uit Duitsland prostitutiewerkzaamheden in Nederland te laten verrichten (art. 273f.1 onder 1, 6 en 9 Sr). 1. Bewijsklachten. Verkeerden vrouwen in kwetsbare positie a.b.i. art. 273f.6 Sr en is sprake van uitbuiting? 2. Redelijke termijn in hoger beroep. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03363
Datum 13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 juli 2018, nummer 20-000346-12, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.
Conclusie 22‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen mensenhandel, art. 273f Sr. Falende klachten over bewijs kwetsbare positie en uitbuiting en redelijke termijn in hoger beroep. Slagende klacht inzake overschrijding inzendtermijn in cassatie. De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak en afdoening door de Hoge Raad.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03363
Zitting 22 juni 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 18 juli 2018 het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 januari 2012 bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en onder aanvulling van nadere overwegingen omtrent het bewijs en de voorlopige hechtenis. Het hof heeft de verdachte wegens 1. “mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 2. “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en met aftrek van het voorarrest.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel (feit 1, kwetsbare positie en uitbuiting)
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde – kort gezegd – mensenhandel onvoldoende met redenen is omkleed, meer in het bijzonder wat betreft de minderjarigheid van de genoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de kwetsbare positie waarin zij zich bevonden.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij:
“op tijdstippen in de periode van 1 april 2009 tot en met 6 mei 2010 in Nederland en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander,
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen hem, verdachte en zijn mededader, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met of voor een derde, en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
“ immers heeft/is hij, verdachte en/of zijn mededader in voornoemde periode:- een (liefdes)relatie aangegaan en onderhouden met voornoemde [slachtoffer 1] en- voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bij een of meer seksclub(s) en/of raamprostitutielokaliteit(en) aangeboden om prostitutiewerkzaamheden te verrichten en- voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (tegen betaling) gehuisvest in zijn, verdachtes, woning en- voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] cocaïne geleverd en- voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (meermalen) per auto naar een prostitutieplek vervoerd en- (de werkzaamheden van) voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gecontroleerd, althans hun verdiensten uit hun prostitutiewerkzaamheden gecontroleerd en- voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bewogen (een deel van) hun verdiensten uit de prostitutie af te staan.”
5. De rechtbank heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (hier met weglating van voetnoten):
“Overweging ten aanzien van feit 1 De rechtbank acht de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk. De minderjarige Duitse meisjes [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1989) en [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 1990) hebben ieder voor zich op een ander moment aan medeverdachte [betrokkene 1] kenbaar gemaakt dat zij geld wilden verdienen in de prostitutie. [betrokkene 1] gaf aan dat hij met zijn oom in Nederland kon bellen om wat te regelen en dat zijn oom zaken doet met betrekking tot drugs en prostitutie. Eind april 2009 zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] samen met medeverdachte [betrokkene 1] vanuit Duitsland naar Eindhoven gegaan. Daar hebben zij verdachte voor de eerste keer ontmoet. [slachtoffer 2] heeft toen korte tijd in de prostitutie gewerkt. In de periode half mei - eind mei 2009 zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in het gezelschap van [betrokkene 1] per trein naar Nederland gegaan om in de prostitutie te werken. Zij zijn in Venlo door verdachte van de trein gehaald. Verdachte informeerde of er plaatsen waren waar de meisjes konden werken. Na de eerste week verbleven zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2], wanneer zij niet werkten, bij verdachte thuis in Eindhoven. Zij betaalden daarvoor € 25 per persoon per nacht. Zij maakten lange werkdagen. Nadat [slachtoffer 2] niet meer bij verdachte verbleef, betaalde [slachtoffer 1] € 60 per nacht. Verdachte bracht [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar verschillende adressen, waar zij werkzaamheden verrichtten en haalde ze ook op. Hij (of een bekende van hem) verstrekte aan beide meisjes gratis cocaïne. Tevens controleerde verdachte de werkzaamheden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] onder meer door bij de raamexploitant te informeren naar de verdiensten en kwam hij een aantal keer per dag langs als [slachtoffer 1] aan het werk was. Het verdiende geld moest [slachtoffer 2] voor een groot deel afstaan aan medeverdachte [betrokkene 1], die vond dat zij hem dat verschuldigd was. [slachtoffer 1], die verliefd was op medeverdachte [betrokkene 1], maakte het door haar verdiende geld door middel van zogenaamde money transfers over naar de in Duitsland wonende [betrokkene 1]. Ook kwam [betrokkene 1] het door [slachtoffer 1] verdiende geld regelmatig in Nederland ophalen. In de periode dat [slachtoffer 1] in Eindhoven werkte, raakte ze haar baan en woning in Duitsland kwijt. Nadat [slachtoffer 1] in december 2009 aan [betrokkene 1] te kennen had gegeven dat zij het geld niet meer wilde afdragen, werd hij kwaad en trachtte hij haar over te halen door te gaan met haar werkzaamheden als prostituee.
Voor de bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde dient er sprake te zijn van één van de in art. 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen. Verdachte informeerde of er plaats was voor de Duitse meisjes om te werken. Hij bracht de meisjes met de auto naar de werkplekken en haalde ze ook weer op. De meisjes waren onbekend in Nederland en spraken de taal niet. Voorts stonden zij een groot deel van hun inkomsten af aan medeverdachte [betrokkene 1] en moesten zij daarenboven ook nog betalen voor het overnachten bij verdachte. Aldus was het voor hen zeer moeilijk om in Nederland de weg naar de hulpverlening te vinden en bevonden zij zich ten opzichte van verdachte in een zeer kwetsbare positie, die sterk afweek van de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland verkeert. Verdachte en zijn medeverdachte hebben misbruik gemaakt van die kwetsbare positie en hebben voordeel getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door hen te bewegen geld af te staan en te blijven afstaan en te laten betalen voor de huisvesting. Op grond van genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat feit 1 wettig en overtuigend bewezen is als na te melden.”
6. Het hof is onder het hoofd “Nadere overwegingen omtrent het bewijs” ten aanzien van feit 1 ingegaan op (I) de mogelijkheid tot ondervraging door de verdediging van aangeefster [slachtoffer 2], (II) de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] en (III) het medeplegen van het feit door verdachte en medeverdachte [betrokkene 1]. De nadere overwegingen onder I en II zijn voor de bespreking van dit middel niet van belang en laat ik daarom hier buiten beschouwing. Onder III heeft het hof als volgt geoordeeld:
“De verdediging heeft betwist dat er sprake is van medeplegen door verdachte en medeverdachte [betrokkene 1].
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat:
- er vooraf overleg heeft plaatsgevonden tussen [betrokkene 1] en verdachte over de tewerkstellingvan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de prostitutie;
- in een aantal gevallen verdachte en [betrokkene 1] tezamen betrokken waren bij de zoektocht naar een plek waar [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] prostitutiewerkzaamheden zouden kunnen verrichten;
- verdachte en [betrokkene 1] met enige regelmaat tezamen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] wegbrachten naar en ophaalden van de plek waar de prostitutiewerkzaamheden werden verricht;
- verdachte en [betrokkene 1] tijdens de prostitutiewerkzaamheden veelvuldig gezamenlijk bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn langsgegaan;
- zowel verdachte als [betrokkene 1] betrokken waren bij het leveren van cocaïne aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (die zij gebruikten tijdens de prostitutiewerkzaamheden);
- [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (een deel van) hun inkomsten uit de prostitutie hebben afgegeven aan verdachte en [betrokkene 1] (de rechtbank overweegt in het vonnis op p. 4,tweede alinea: ‘Voorts stonden zij een groot deel van hun inkomsten af aan medeverdachte [betrokkene 1] (...)’ Na ‘[betrokkene 1] ’ dient te wordt ingelezen ‘en verdachte ’).
Naar het oordeel van het hof staat hiermee vast dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 1] bij het plegen van feit 1.”
Het door de verdediging gevoerde verweer
7. Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2018 is blijkens de aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte pleitnota door de raadsman het volgende aangevoerd (de voetnoten zijn hier weggelaten):
“Onvoldoende bewijs voor dwang/ drang/ misbruik uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht/ kwetsbare positie
28. Uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] door cliënt zijn gedwongen / bewogen om de prostitutie in te gaan.
[…]
Tussenconclusie
74. Concluderend is niet vast komen te staat dat cliënt op enige wijze de keuzevrijheid van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heeft beperkt, hetgeen vereist is om een gedwongen karakter van prostitutie aan te nemen. Cliënt heeft [slachtoffer 2] noch [slachtoffer 1] op enige wijze gedwongen om in de prostitutie aan het werk te gaan of daarbij hun inkomsten aan hem af te staan. Aangezien wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van het tegendeel ontbreekt verzoek ik uw hof om cliënt vrij te spreken van feit 1.
Ontbreken oogmerk
75. Een bewezenverklaring voor artikel 273f Sr vereist dat de gedragingen het oogmerk hadden op uitbuiting van de personen. Oogmerk is een zwaardere opzetvorm waarvoor voorwaardelijk opzet ontoereikend is. Uit de rechtspraak volgt dat indien duidelijk wordt dat wel handelingen zijn verricht (zoals vervoer en huisvesting) ten aanzien van slachtoffers van wie men weet dat zij werkzaam zullen gaan zijn in de prostitutiebranche, zonder dat de verdachten de slachtoffers daartoe hebben gebracht, dit tot vrijspraak dient te volgen.
76. Hetgeen vast is komen te staan over de handelingen van cliënt in de onderhavige zaak kunnen niet worden gekwalificeerd als handelingen die het oogmerk hadden om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] uit te buiten.”
De tenlastelegging en art. 273f, eerste lid en onder 1°, 6° en 9°, en zesde lid, Sr
8. De tenlastelegging is toegesneden op art. 273f, eerste lid en onder 1°, 6° en 9°, Sr. Het zesde lid houdt een indicatie in van hetgeen onder een kwetsbare positie kan worden verstaan. De desbetreffende bepalingen houden het volgende in:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
1°. degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;[…]
6°. Degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
[…]
9°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.
[…]
6. Onder kwetsbare positie wordt mede begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.”
9. Het zesde lid is ingevoegd bij de Wet van 6 november 2013 tot implementatie van Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L 101).1.In de memorie van toelichting wordt over het toevoegen van een definitie van een kwetsbare positie het volgende opgemerkt:
“In artikel 2, tweede lid, van de richtlijn is een definitie van een kwetsbare positie opgenomen. Ingevolge de richtlijn wordt daarmee een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De NRM heeft in haar advies opgemerkt dat de uitleg van het begrip kwetsbare positie thans in de rechtspleging geen onduidelijkheden oplevert. Ik stel – omwille van een eenduidige implementatie – niettemin voor om deze definitie op te nemen in artikel 273f Sr. Artikel 273f Sr kent zowel het middel «misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht» als «misbruik van een kwetsbare positie». Deze bestanddelen overlappen elkaar grotendeels en in de rechtspraktijk worden zij dan ook vaak door elkaar gebruikt. Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie volgt dat aan beide bestanddelen een ruime betekenis wordt gegeven. Zij beogen ruime bescherming te bieden aan slachtoffers (vgl. bijv. Hoge Raad 18 april 2000, LJN: ZD1788, NJ 2000, 443 en Hoge Raad 8 september 2010, LJN: BJ3537). Een kwetsbare positie kan onder andere het gevolg zijn van illegale binnenkomst of illegaal verblijf, ongedocumenteerde status, verslaving of een psychische of lichamelijke handicap. Ter voorkoming dat de definitie uit de richtlijn een beperkende werking zou hebben, stel ik voor te spreken van «mede begrepen». De omschrijving uit de richtlijn vormt zodoende de ondergrens. Het staat lidstaten vanzelfsprekend vrij om slachtoffers een ruimere strafrechtelijke bescherming te bieden.”2.
Bespreking van het middel
10. Vooreerst zij opgemerkt dat de stellers van het middel een punt hebben voor zover wordt geklaagd over de vaststelling van de rechtbank dat [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 1989) en [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1990) minderjarig waren ten tijde van het bewezenverklaarde feit. De bewezenverklaring bestrijkt de periode van 1 april 2009 tot en met 6 mei 2010, en toen waren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] respectievelijk 19/20 jaar en 18 jaar oud en waren zij dus meerderjarig. Het hof heeft deze kennelijke misslag vermoedelijk niet opgemerkt bij de bevestiging van deze overweging van de rechtbank. Tot cassatie hoeft dat niet te leiden. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn niet toegesneden op minderjarige slachtoffers3.en ook in de strafmotivering wordt niet gerept van minderjarigheid. Ik meen dat het hier gaat om een kennelijke verschrijving of rekenfout van de rechtbank, die klaarblijkelijk door het hof (en de verdediging) over het hoofd is gezien en die zich leent voor eenvoudig herstel.
11. Ik richt het vizier dus verder op het bestreden oordeel dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in een kwetsbare positie verkeerden. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat ten aanzien van de bewezenverklaarde 'kwetsbare positie' de rechtbank, en het hof nu het zich daarmee heeft verenigd, “in feite slechts [heeft] vastgesteld dat de aangevers onbekend waren in Nederland en de Nederlandse taal niet spraken”.
12. Deze stelling is niet juist en daarmee faalt de klacht reeds. De kwetsbare positie van de vrouwen heeft het hof, door het vonnis in zoverre te bevestigen, namelijk afgeleid uit een samenstel van omstandigheden.
13. Enkele van deze omstandigheden zijn in de overwegingen van de rechtbank genoemd. In de eerste plaats dat de meisjes onbekend waren in Nederland en de Nederlandse taal niet spraken. In de tweede plaats moesten zij een groot deel van hun inkomsten afstaan aan de medeverdachte [betrokkene 1] en betalen voor het overnachten bij de verdachte. “Aldus was het voor hen zeer moeilijk om in Nederland de weg naar de hulpverlening te vinden en bevonden zij zich ten opzichte van verdachte in een zeer kwetsbare positie, die sterk afweek van de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland verkeert,” aldus de overweging van de rechtbank waarmee het hof zich heeft verenigd. De rechtbank wijst er – in de derde plaats op – dat [slachtoffer 1] haar werk en woning in Duitsland was kwijtgeraakt in de tijd dat zij in Nederland prostitutiewerk verrichtte. En in de vierde plaats heeft de verdachte (of een bekende van hem) cocaïne verstrekt aan de vrouwen. De door mij als tweede en vierde genoemde omstandigheden worden door het hof herhaald, of benadrukt (hoe je het noemen wilt) in zijn bewijsoverweging III, waaraan het toevoegt dat ook de medeverdachte betrokken was bij het leveren van cocaïne aan zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2].
14. Voorts wijs ik op de volgende, in de aanvulling op het bestreden arrest weergegeven bewijsmiddelen:
“1. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Vreemdelingenpolitie, nr. PL2220 2010080275-1, d.d. 31 mei 2010 en 7juni 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent, en [verbalisant 2], brigadier van politie (p. 162-172 van het proces-verbaal met dossiernr. 2010080275, p. 1-361), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven en met behulp van een tolk in de Duitse taal vertaald- als verklaring van [slachtoffer 1], geboren [geboortedatum] 1989:
(p. 163)Ik doe aangifte van mensenhandel. Ik woonde in Duitsland. Op mijn 16e ben ik gaan werken. Ik werkte bij een kapperszaak die gevestigd is in Bielefeld, Duitsland. Voordat ik daar kwam werken, ben ik een keer of twee geknipt door de bedrijfsleider van toen, [betrokkene 1]. Ik vond hem wel leuk. Hij was 25 jaar oud.
Op 18 april 2009 was ik in discotheek [A] te Bielefeld. Ik woonde toen in [plaats]. Ik ging naar de discotheek met een vriendin, zij heet [slachtoffer 2]. [slachtoffer 2] is nu 19-20 jaar oud. Ik weet dat ook zij op het Baekelandplein te Eindhoven heeft gewerkt. Als u zegt dat zij [slachtoffer 2] heet, dan kan dat wel. [slachtoffer 2] woont nu ook in [plaats].
In de discotheek kwam ik [betrokkene 1] weer tegen. We praatten en dronken wat samen. Ik denk dat het toen inmiddels 19 april 2009 omstreeks 05.00 uur was. [betrokkene 1] vertelde dat hij cocaïne importeerde, via Nederland. Ook vertelde hij dat hij het verkocht. Hij was heel aardig en had leuke ogen. Achteraf realiseer ik me dat hij zich precies als een loverboy gedroeg, aardig en netjes.
Omstreeks 11.00 uur ging de discotheek dicht. [slachtoffer 2] stelde voor om met een aantal personen mee naar haar thuis te gaan. Vervolgens zijn [slachtoffer 2]’s kennis, mijn collega [betrokkene 2], [betrokkene 1] en ik mee naar de woning van [slachtoffer 2] gegaan. Daar zei [betrokkene 1] dat hij cocaïne bij zich had. Hij vroeg aan mij of ik ook wat wilde gebruiken. In eerste instantie twijfelde ik, maar ik gebruikte het toch. Ik had nog nooit cocaïne gebruikt. Maar ik was naïef en vond [betrokkene 1] leuk. Eerst snoof ik het en toen rookte ik het. Eerst werd ik daar hyperactief van, toen viel ik en moest ik overgeven. [betrokkene 1] zei dat ik nog wat moest gebruiken, dat het dan wel over zou gaan. Dus ik gebruikte nog wat. Vervolgens begonnen we een spelletje te spelen, dat idee kwam van [betrokkene 1]. Eerst werd er gedronken, dan cocaïne gebruiken en dan uitkleden en zo door.(p. 164)Dat eindigde in een gangbang met [slachtoffer 2], [betrokkene 2], [betrokkene 1] en ik. Ook dat was toen [betrokkene 1]’s idee. Ik heb met hen allemaal seks gehad. Ik wilde dat om aan [betrokkene 1] te laten zien wat ik allemaal voor hem over had en voor hem wilde doen. Dat ging door tot 20.00 uur. Die nacht vertelde [betrokkene 1] mij dat een oom van hem in Nederland vrouwen als prostituee heeft die voor hem werken. Die oom heet [verdachte]. Dat doen ze illegaal. [betrokkene 1] zei dat zijn oom zijn voorbeeld was en hij het zelf ook wilde gaan proberen. Dat betreft de oom bij wie ik later ben gaan wonen.
Toen [betrokkene 1] mij dat vertelde vond ik het niets, dat werk zou niets voor mij zijn. Ik wist alleen dat vrouwen dan seks hebben voor geld, maar ik had het nooit van dichtbij meegemaakt. Toen ik later naar huis ging, vond ik me heel vies. Ik begreep toen dat het [betrokkene 1] ’s idee was om mij aan de cocaïne te krijgen zodat hij seks met me kon hebben.
Inmiddels was het 20 april 2009, 01.00 uur ’s nachts. Ik ben toen naar [slachtoffer 2] gegaan. Ik had met [betrokkene 1] afgesproken dat hij die nacht naar [slachtoffer 2] zou bellen, wat hij deed. [betrokkene 1] sprak met [slachtoffer 2] af om naar haar toe te komen met een kennis. Daarna kwam [betrokkene 1] met de kennis, genaamd [betrokkene 3], en zij hadden veel sterke drank bij zich. Weer dronken we en gebruikten we cocaïne. Ik hoorde [betrokkene 1] op een gegeven moment opeens zeggen dat zijn oom prostituees had werken. Achteraf bleek de oom [verdachte] te heten. Ik hoorde [slachtoffer 2] toen vragen aan [betrokkene 1] of hij een plekje voor haar wist om het te proberen. Zij wilde dat proberen en geld verdienen. [betrokkene 1] zei dat hij wel wat kon regelen, maar dat hij eerst met zijn oom in Nederland moest bellen. Rond 06.00 uur gingen we allemaal naar huis. Ik was verliefd op [betrokkene 1] en wilde op dat moment alles voor hem doen. Op 21 april 2009 ben ik met [slachtoffer 2] naar de salon van [betrokkene 1] in Bielefeld gegaan. Ik wilde [betrokkene 1] gewoon zien. Die dag kuste [betrokkene 1] mij en zei hij dat hij me leuk vond. Ik vond dat (p. 165) helemaal geweldig. [betrokkene 1] vroeg vervolgens of hij mijn haar mocht knippen. [betrokkene 1] zei toen hij klaar was tegen mij dat ik het perfecte meisje was en ik veel geld zou kunnen verdienen. Ik wist dat [betrokkene 1] een toespeling maakte op prostitutie. [betrokkene 1] zei dat hij me leuk vond. Opeens kwam er een mij onbekende vrouw binnen, die [betrokkene 1] een kus gaf. Ik concludeerde daaruit dat dat zijn vriendin was. Ik vond het heel spannend dat [betrokkene 1] al een vriendin had. Ik werd eigenlijk nog verliefder. Ik wilde hem nu voor me winnen. De dag erna, 22 april 2009, kwam ik ’s avonds na het werk omstreeks 20.00 uur [betrokkene 1] tegen. Hierop zijn we naar zijn huis gegaan. Ik vond het allemaal wel spannend en ging met hem mee. Aldaar maakte [betrokkene 1] weer wat lijntjes cocaïne klaar en snoven we allebei. Hij zei dat hij mij heel leuk vond. Ik vond dat heel leuk om te horen. Ook vroeg ik aan [betrokkene 1] of hij dacht dat [slachtoffer 2] echt het prostitutiewerk wilde doen. [betrokkene 1] zei dat ze dat wel wilde. Als hij mij op dat moment gevraagd zou hebben om dat werk te doen, zou ik gezegd hebben dat ik dat niet wilde. Ik denk dat geen een meisje het een normaal beroep vindt, vandaar dat ik niet wilde. Ik had daar al over nagedacht omdat [betrokkene 1] al eerder tegen mij gezegd had dat hij de meisjes leuk vindt die het werk doen, omdat die vrouwen veel geld hebben. Hij houdt van zelfstandige vrouwen. [betrokkene 1] vertelde me weer dat hij me zo leuk vond. Ik dacht dat hij verliefd op me was zoals ik op hem. Vervolgens gingen we met elkaar naar bed. Ik bedoel daarmee dat wij seks hebben gehad. De dag erna, […] 2009, was ik jarig. Ik werd toen 20 jaar. Ik ben toen met een paar vriendinnen naar [slachtoffer 2] gegaan. Daar kwam ook [betrokkene 1] met een paar vrienden naar toe. (p. 166)Ik denk dat dat omstreeks 22.00 uur was. [betrokkene 1] had wederom cocaïne bij zich. Er werd dus weer gesnoven en gedronken. Ik hoorde [betrokkene 1] tegen me zeggen: ‘Als jij voor mij als prostituee komt werken, verlaat ik mijn vriendin voor jou’. Ik zei tegen hem dat ik niet wist of ik dat wilde. Als hij bij zijn vriendin weg zou gaan, zou ik hem hebben. Ook zei ik dat als ik het zou doen, ik niet in Duitsland wilde werken, omdat ik bang was herkend te worden. [betrokkene 1] zei tegen me dat we in het weekend een feestje zouden houden, maar dat we ook naar zijn oom in Nederland zouden gaan, omdat [slachtoffer 2] zou beginnen met werken. We zouden naar Eindhoven gaan, omdat die oom daar woonde. Ook vertelde [betrokkene 1] dat [slachtoffer 2] in Eindhoven op het Baekelandplein zou gaan werken, waar de prostituees werkzaam zijn. Verder wist ik niets en ook niet hoe het daar werkt. Ik wist alleen dat het seks voor geld was. Maar omdat het spannend was, ging ik mee. De vrijdag daarna, dan is het eind april, gingen [slachtoffer 2], [betrokkene 1] en ik met de auto naar Eindhoven. Toen we in Eindhoven aankwamen, moesten we eerst naar het station. [betrokkene 1] zei dat hij daar met zijn oom, [verdachte], had afgesproken. Ik zag dat de oom groot en breed was en zijn haar in een staartje droeg. Hij is nu 42 jaar.In eerste instantie liep [betrokkene 1] met [slachtoffer 2] naar [verdachte] toe. Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer 2] aan het keuren was. [slachtoffer 2] droeg een lederen legging, een body en hoge hakken. Onderling spreken [betrokkene 1] en [verdachte] Italiaans. Omdat mijn vader Italiaan is, begrijp ik dat redelijk. Vervolgens gingen we met zijn allen naar [B], een drink- en eetgelegenheid bij het station. Daar hoorde ik [verdachte] tegen [betrokkene 1] zeggen, terwijl [verdachte] mij aankeek, dat ik eigenlijk beter voor het werk zou zijn dan [slachtoffer 2], ik zou meer geld opbrengen. Vervolgens gebruikten [slachtoffer 2] en ik in de toiletten cocaïne. Hierna zei [betrokkene 1] tegen [slachtoffer 2] dat ze moesten gaan. Ik denk dat het toen 22.30 uur was. Het werd niets gezegd, maar mij was het duidelijk dat ze naar het Baekelandplein gingen. [verdachte] ging met ze mee. Ze zeiden dat ze terug naar [B] zouden komen. Ik bleef achter met een paar mij onbekende jongens. Ik denk dat na ongeveer een half uur [betrokkene 1] en [verdachte] terugkwamen. In de tussentijd hadden de mij onbekende jongens mij geld aangeboden om seks met hen te hebben. Maar dat wilde ik niet. Kennelijk waren zij al op de hoogte van het feit dat ik werkte of zou gaan werken voor geld voor seks. Ik denk dat het omstreeks 02.00 uur was dat [betrokkene 1] en [verdachte] [slachtoffer 2] gingen ophalen. Toen ik [slachtoffer 2] kort daarna zag, zag ik dat ze kapot en ongelukkig was. Dat straalde ze echt uit. Ik hoorde [betrokkene 1] aan [slachtoffer 2] vragen hoe het was. [slachtoffer 2] zei: “Verschrikkelijk ”. Ik zag dat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] wat cocaïne gaf met de mededeling: neem dit maar. Ik zag dat [slachtoffer 2] ermee naar het toilet ging. Toen [slachtoffer 2] zich wat beter voelde vertelde ze dat de mannen het (p. 167)verschrikkelijk maakten, maar dat het met de cocaïne wel beter met haar ging. [slachtoffer 2] had die avond geen geld bij zich. Die eerste keer heeft [slachtoffer 2] geen geld zelf mogen houden. Vervolgens zijn we naar de woning van [verdachte] gegaan, waar we bleven slapen. [verdachte] woont daar met zijn vrouw [betrokkene 4] en dochter [betrokkene 5]. De dag erna zijn [betrokkene 1] en ik terug naar Duitsland gereden. De afspraak met [slachtoffer 2] werd gemaakt dat zij 2 weken bij [verdachte] zou verblijven om te werken op het Baekelandplein. Op de terugweg in de auto vertelde [betrokkene 1] mij dat de afspraak met [slachtoffer 2] was gemaakt 50-50; de helft van het door [slachtoffer 2] verdiende geld zou zij mogen houden en de andere helft zou voor [betrokkene 1] zijn en zijn oom [verdachte].Na een paar dagen dronken [betrokkene 1] en ik weer wat sterke drank en vroeg [betrokkene 1] aan mij of ik het werk als prostituee niet zag zitten. In dat zelfde gesprek had [betrokkene 1] ook weer aangegeven dat hij problemen met zijn vriendin had. Ik zei dat ik het wel wilde proberen, maar dat ik bang was dat hij mij dan niet meer als vriendin wilde hebben. [betrokkene 1] zei dat dat niet zo was, dat we dan lekker vakantie konden houden en ik veel geld kon verdienen. Ik denk dat ik van gedachten was veranderd omdat ik dronken was en ik het wel zag zitten om inderdaad dingen met hem samen te doen zoals vakanties. Ik denk niet dat ik zo had gereageerd als ik niet gedronken zou hebben. [betrokkene 1] zei tegen me dat als [slachtoffer 2] terug zou zijn, ze een paar dagen kon rusten en we dan opnieuw naar Eindhoven zouden gaan zodat we daar konden gaan werken. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat ik niet achter het raam wilde zitten, dat vond ik nog eng. [betrokkene 1] zei dat er ook andere manieren waren, zoals huizen. zei dat ik [verdachte] geld moest geven voor onderdak. Het verder door mij verdiende geld zou in een portemonnee gaan, waar ik alleen geld voor eten en sigaretten mocht uithalen. [betrokkene 1] noemde de portemonnee ‘Nataska’ en [slachtoffer 2] zou ook haar verdiende geld daarin moeten doen. Er moest ook een briefje in met wie hoeveel had verdiend en op welke dag. Zo konden ze bijhouden wie er het meeste werkte en dus het meeste verdiende. [betrokkene 1] zei wat ik allemaal moest meenemen, zoals lingerie en make up. [betrokkene 1] zei dat als er genoeg geld in de portemonnee zat hij een eigen salon kon kopen. (p. 168)Ik vond dat goed. Hij was mijn vriend en ik zou er dan dus ook van kunnen profiteren. Op dat moment vond ik het alleen maar spannend. Ik denk dat het midden/einde mei 2009 was, dat we naar Eindhoven gingen. [betrokkene 1], [slachtoffer 2] en ik zijn toen met de trein naar Venlo gegaan, waar we door [verdachte] werden opgehaald. Dat was handiger vanwege alle bagage en het niet hoeven over te stappen. In de auto vertelde [verdachte] dat [betrokkene 1] bij hem kon blijven slapen, maar dat [slachtoffer 2] en ik naar een woonhotel moesten. Dat bleek het woonhotel aan de [a-straat] in Eindhoven te zijn. Bij dat woonhotel stonden ook wat huisjes en er was een café. Hierop brachten we eerst onze spullen daarnaar toe. […] Ik heb elke dag gewerkt van ’s morgens 10.30 uur tot ’s nachts 00.00 uur. Het kon niet zo zijn dat ik een keer niet ging werken. Dat kon gewoon niet. [betrokkene 1] maakte dat uit. [betrokkene 1] gaf dan aan dat hij het geld nodig had en ik en [slachtoffer 2] moesten werken. Ik had inmiddels alles verloren in Duitsland, mijn werk en mijn woning. Die was ik inmiddels kwijt omdat ik mijn huur niet betaald had. Ik moest lingerie kopen en had geen geld meer. En omdat ik niet meer was gaan werken, was ik ook mijn baan kwijt. Ik had bij het eerste bezoek aan Nederland gezegd dat ik een paar dagen niet zou komen, maar dat vond men niet goed. Beide zaken ben ik dus eigenlijk door [betrokkene 1] kwijtgeraakt. Dat wist hij. Ik had [betrokkene 1] dus nodig, ik was van hem afhankelijk omdat ik niets meer had. Als ik niet zou gaan werken, dan werd het stress bij [betrokkene 1]. Dan begon hij te snauwen. Hij dreigde dat hij me met messen zou bewerken of mijn benen zou breken. Hij zei dat hij mij een “pokerface ” zou geven. Hij bedoelde daarmee dat hij in mijn gezicht zou snijden. Ook zei hij dat als hij geen geld meer aan me zou verdienen ik ook geen geld zou verdienen. Ik vond die uitspraken wel eng. Als je verliefd bent wil je iemand gelukkig maken, vond ik. […]
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een Nederlandse vertaling van een Duitse getuigenverklaring d.d. 17januari 2011 door [slachtoffer 1], opgemaakt door [betrokkene 6], beëdigd vertaler (p. 184-192 van het proces-verbaal met dossiernr. 2010080275, p. 1-361), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [slachtoffer 1], geboren [geboortedatum] 1989:
(p. 185)
Ik was verliefd op [betrokkene 1].
[…]
(p. 187)
Bij [verdachte] hebben we alles op een briefje geschreven. Toen kwam al het geld van [slachtoffer 2] en mij in een zak. [slachtoffer 2] heeft van haar geld een klein deel gehouden, de rest heeft ze afgegeven aan [betrokkene 1]. Ik heb al mijn geld in die zak gedaan. Ik heb mijn geld ongeveer een jaar afgegeven aan [betrokkene 1]. Tot ongeveer mei 2010. Zo lang had ik iets met [betrokkene 1] en [verdachte] te maken. Ik heb hem dat geld gegeven zodat hij een kapperszaak kon kopen in Bieleveld. Ik heb in die tijd ongeveer 80.000 tot 90.000 euro aan [betrokkene 1] gegeven.
[…]
[betrokkene 1] klaagde ook meteen als ik eens niet zoveel geld had verdiend. Hij wist dat ik geen mogelijkheid meer had om terug te gaan naar Duitsland. Ik kon nergens meer heen.
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een Nederlandse vertaling van een Duitse aangifted.d. 26 juli 2010 door [slachtoffer 2], opgemaakt door [betrokkene 7], beëdigd vertaler (p. 240-245 van het proces-verbaal met dossiernr. 2010080275, p. 1-361), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven- als verklaring van [slachtoffer 2], geboren [geboortedatum] 1990:
[…]
Nadat de gedupeerde (lees: [slachtoffer 2]) zelf door angstgevoelens mee naar Nederland is gegaan. zou haar vriendin ook mee zijn gegaan om daar te werken. De eerste keer, dat de gedupeerde voor 3 à 4 weken in Nederland zou hebben gewerkt, zou zij in Eindhoven […] werkzaam zijn geweest. Daarbij zou het gaan om een erf, dat door kleine huisjes omgeven was, waarin zich etalageramen bevonden, die door twee meisjes per raam bezet werden en die dan door de desbetreffende klant geboekt konden worden. Zij heeft daar iedere dag moeten werken, meestal van 11:00 uur ’s ochtends tot 24:00 uur ’s nachts.
4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een Nederlandse vertaling van een Duitse getuigenverklaring d.d. 29 juli 2010 van [slachtoffer 2], opgemaakt door [betrokkene 7], beëdigd vertaler (p. 255-267 van het proces-verbaal met dossiernr. 2010080275, p. 1-361), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-ais verklaring van [slachtoffer 2]:
(p. 256) Ik heb [betrokkene 1] (het hof begrijpt [betrokkene 1]) via mijn vriendin [slachtoffer 1] leren kennen in 2008. [slachtoffer 1] had af en toe seks met hem. (p. 257)In de daarop volgende weken hebben [slachtoffer 1], [betrokkene 1] en ik veel samen ondernomen. [betrokkene 1] was in die tijd voor ons zeer vrijgevig, hij heeft ons uitgenodigd om te eten en ons altijd graag drankjes gegeven. Ongeveer in maart of april 2009 heeft [betrokkene 1] gezegd, dat hij een oom in Nederland zou hebben die zaken deed in de prostitutie en verdovende middelen. Hij merkte op dat ik met hem naar Nederland zou moeten gaan om daar als prostituee te werken. Hij zei tegen mij dat ik hem dat schuldig was, omdat hij altijd zoveel voor mij had betaald. Ik zei tegen hem dat ik dat niet wilde. Ik wilde tenslotte aan een opleiding beginnen. Hij heeft mij echter verder onder druk gezeten zei dat ik hem dat schuldig was. Hij zei tegen mij dat als ik voor het werk als prostituee drugs nodig zou hebben, dat geen probleem was. Hij zou ervoor zorgen. Hij wist dat ik 18 jaar oud was. Hij kende ook de leeftijd van [slachtoffer 1]. […] [betrokkene 1] bracht voor mij na de ruzie dan wel eens schoenen, parfum en ondergoed mee. Ik heb tijdens de eerste periode in Nederland ook veel drugs gebruikt om het werk te kunnen verdragen. Ik heb cocaïne gebruikt en geblowd. [betrokkene 1] heeft me altijd wat gegeven, als ik iets wilde. Ik heb iedere dag ongeveer 1 of 2 gram cocaïne gebruikt. […]
6. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Hulpofficieren van Justitie, afdeling Vreemdelingenpolitie, nr. PL2220 2010080275-6, d.d. 29 december 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], en [verbalisant 3], beiden hoofdagent van politie (p. 268-272 van het proces-verbaal met dossiernr. 2010080275, p. 1-361), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-als verklaring van [betrokkene 8]:
[…]Het was duidelijk voor mij dat [slachtoffer 2] onder invloed van drugs was. Ik weet nog dat [verdachte] haar eten kwam brengen, dat heb ik gezien. In die periode belde [verdachte] mij vaak op of er een kamer vrij was op het plein.
[…]9. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Vreemdelingenpolitie, nr. PL2220 2010080275-51, d.d. 9 februari 2011 (p. 222-223 van het proces-verbaal met dossiernr. 2010080275, p. 1-361), in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier en [verbalisant 5], brigadier, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-als relaas van eigenwaarneming(en)en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisanten:
(p. 222)De eigenaar/exploitant van seksclub “[C] ” gevestigd aan de [b-straat 1] in Eindhoven is genaamd: [betrokkene 9]. Een van de gastvrouwen is genaamd [betrokkene 10]. Op woensdag 2 februari 2011 heb ik, verbalisant [verbalisant 4], telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 9]. Zij deelde mij het volgende telefonisch mede: [slachtoffer 1] heeft in haar seksclub gewerkt. Ze kent een Italiaan genaamd [verdachte]. [verdachte] maakt meisjes verslaafd aan cocaïne en laat meisjes bij hem thuis slapen. [slachtoffer 1] is door bemiddeling van [verdachte] in de seksclub komen werken. Ongeveer een half jaar geleden heeft [verdachte] weer een ander meisje aangeboden om in de sexclub te komen werken.”
Uit de in randnummer 9 geciteerde memorie van toelichting volgt dat een kwetsbare positie het gevolg kan zijn van een (drugs)verslaving. In mijn conclusie vóór HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1504 schreef ik (in randnummer 9): “Waar het bij seksuele uitbuiting, meer in het bijzonder bij ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ in de kern om gaat, is het ontbreken van vrijwilligheid, afhankelijkheid, overwicht, dwang, geweld, etc. Daaruit zal het (voorwaardelijk) opzet op het misbruik dienen te worden afgeleid.”4.
16. De hierboven door mij aangehaalde bewijsmiddelen spreken voor zich. Daarin komt nog beter tot uitdrukking hoezeer [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door de verdachte en de medeverdachte afhankelijk werden gemaakt van het gebruik van cocaïne (bij [slachtoffer 2] 1 of 2 gram per dag) om hun werkzaamheden in de prostitutie te kunnen uitoefenen (bij [slachtoffer 1] dagelijks van ’s morgens 10:30 uur tot ’s nachts 00:00 uur en bij [slachtoffer 2] meestal van 11:00 uur tot 24:00 uur). De verdachte en de medeverdachte voorzagen de vrouwen niet alleen van cocaïne, ook hebben zij in elk geval [slachtoffer 1] ertoe gebracht om cocaïne te gaan gebruiken. Dat de vrouwen cocaïne kregen was niet zonder reden en stond rechtstreeks in verband met de prostitutiewerkzaamheden. De verdachte en de medeverdachte speelden daarop in. De exploitant van een Eindhovense seksclub heeft onder meer verklaard dat de verdachte “meisjes verslaafd [maakt] aan cocaïne” (bewijsmiddel 9). [slachtoffer 1] heeft over [slachtoffer 2] verklaard (nadat [slachtoffer 2] terugkwam van kennelijk de eerste keer dat zij prostitutiewerk had verricht): “Toen [slachtoffer 2] zich wat beter voelde vertelde ze dat de mannen het verschrikkelijk maakten, maar dat het met de cocaïne wel beter met haar ging.” [slachtoffer 2] moest, aldus haar eigen verklaring, wel drugs gebruiken om het werk te kunnen volhouden. De medeverdachte zei tegen haar dat als zij al als prostituee drugs nodig zou hebben, dat geen probleem was; hij zou er dan wel voor zorgen. Ook zette hij haar verder onder druk door te zeggen dat zij hem dat (prostitutiewerk) schuldig was. Verder blijkt uit deze bewijsmiddelen niet alleen dat [slachtoffer 1] in de periode dat zij in Eindhoven werkte haar werk en woning in Duitsland was kwijtgeraakt, maar ook dat de medeverdachte dat wist. Zij kon nergens anders meer heen: “Ik had [betrokkene 1] dus nodig, ik was van hem afhankelijk omdat ik niets meer had.”
17. De bewijsvoering in haar geheel bezien, laat duidelijk zien hoe afhankelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door de verdachte en de medeverdachte van hen werden gemaakt, hoezeer op hen controle werd uitgeoefend en hoe kwetsbaar hun positie was.5.Het oordeel van het hof dát [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in een kwetsbare positie verkeerden, is dan ook niet onbegrijpelijk en (in het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd) toereikend gemotiveerd.
18. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd dat het hof geen expliciete overweging in het arrest heeft opgenomen omtrent (het oogmerk van) uitbuiting, geldt het volgende.
19. Uitbuiting is als bestanddeel opgenomen in art. 273f, eerste lid onder 1° en 6°, Sr. Zo niet in onderdeel 9° van dit eerste lid. Niettemin moet wat onderdeel 9° betreft uitbuiting als een impliciet bestanddeel worden aangemerkt, nu de in die bepaling bedoelde gedragingen eerst dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. De opbrengst van (vrijwillig) verrichte seksuele handelingen kan tot die veronderstelling leiden door de wijze waarop iemand een ander dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen.6.
20. Uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder uitbuiting van een ander in de prostitutie. De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval.7.Bij de beantwoording van die vraag komt in bepaalde gevallen onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald.8.
21. Dat het hof geen afzonderlijke overweging aan (oogmerk van) uitbuiting heeft gewijd, is in deze zaak niet problematisch. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen zijn daarvoor voldoende redengevend. Ik wijs nog eens (met name) op de controle die op de vrouwen werd uitgeoefend tijdens hun prostitutiewerkzaamheden, het regelen van werk(plekken), het vervoer van en naar die adressen, het afstaan van het verdiende geld aan de verdachten, het afhankelijk maken van drugsgebruik om hun werk voor hen ‘draaglijk’ te maken, etc. In al deze omstandigheden ligt zonder meer het oordeel van het hof besloten dat, gelet op de wijze waarop de verdachte (samen met de medeverdachte) de vrouwen heeft gedwongen hem te bevoordelen uit de opbrengst van haar werkzaamheden in de prostitutie, die bevoordeling heeft plaatsgevonden onder omstandigheden waarbij de in de context van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 9°, Sr vereiste uitbuiting kan worden verondersteld.
22. Het eerste middel faalt in beide onderdelen.
Het tweede middel en de bespreking daarvan (overschrijding redelijke termijn in hoger beroep)
23. Het tweede middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
24. Namens de verdachte is op 27 januari 2012 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. In het bestreden arrest heeft het hof rekenschap gegeven van de overschrijding van de redelijke termijn en wel op de volgende wijze:
“Het hof heeft nog acht geslagen op de omstandigheid dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden met een periode van bijna viereneenhalf jaar. Het hof is derhalve niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld, te weten op 27 januari 2012, tot een einduitspraak gekomen. Wel heeft op verzoek van de verdediging in hoger beroep nog nader onderzoek plaatsgevonden in onder meer Duitsland doch dit onderzoek rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet een dergelijke overschrijding. Het hof zal vanwege de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf matigen met vier maanden.
[…]Voorlopige hechtenisDe rechtbank heeft in het vonnis van 26 januari 2012 een eerdere schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven. Uit door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep verstrekte informatie kan worden afgeleid dat de voorlopige hechtenis nadien is doorgelopen tot en met 28 februari 2013 (met een onderbreking van 17 januari 2013 tot en met 24 januari 2013), waarna deze is geëindigd. Het hof hoeft derhalve geen beslissing meer te nemen ten aanzien van de voorlopige hechtenis.”
25. In het vonnis van 26 januari 2012 heeft de rechtbank inderdaad het volgende geoordeeld:
“In de (hoogte van de) op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf en gelet op de ernst van het feit, ziet de rechtbank voorts aanleiding om, zoals door de officier van justitie is gevorderd, de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen.”
In het dictum van het vonnis is opgenomen de beslissing:
“heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van heden.”
26. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Bij de berechting van de zaak is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel.9.
27. Dat laat echter onverlet dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd.10.
28. De door de steller van het middel aangekaarte kwestie – die in de kern neerkomt op de vraag wat moet worden verstaan onder een verdachte die in verband met de zaak ‘in voorlopige hechtenis verkeert’ – staat niet op zichzelf. Het is een punt waarover, denk ik, nog niet het laatste woord is gezegd.11.Deze zaak leent zich er evenwel niet voor om die discussie hier voort te zetten, nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2018 de zaak is behandeld in aanwezigheid van de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman van de verdachte en namens de verdachte geen verweer is gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn.12.
29. Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden.
Het derde middel en de bespreking daarvan (overschrijding inzendtermijn in cassatiefase)
30. Het derde middel klaagt dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
31. Namens de verdachte is op 27 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 juni 2020 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met bijna vijftien maanden. Het middel klaagt daarover terecht.
32. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering naar de gebruikelijke maatstaf.
33. Het derde middel slaagt.
Slotsom
34. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen naar het mij voorkomt beide met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel slaagt.
35. Ambtshalve merk ik op dat (ook) de behandeltermijn in cassatie is overschreden nu de Hoge Raad de zaak niet meer binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaar kan afdoen. Ook dat dient te leiden tot strafvermindering.
36. Verdere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2021
P-G Silvis haakt hierop aan in zijn conclusie van 12 maart 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:217) en merkt in zijn randnummer 10 op (de verwijzingen zijn hier weggelaten): “De vraag is wat precies moet worden verstaan onder het ontbreken van vrijwilligheid. In de wetsgeschiedenis van art. 273f Sr is gewezen op de ruime betekenis die aan de bestanddelen ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ wordt gegeven en de bescherming die zij ogen te bieden voor slachtoffers. Sinds 1 november 2013 is in het zesde lid van art. 273f Sr een kwetsbare positie gedefinieerd. Hieronder wordt mede begrepen ‘een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan’. In de wetsgeschiedenis wordt in dit verband verwezen naar HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010, 598 m.nt. Y. Buruma en de uitgebreide conclusie van AG Knigge. In zijn conclusie gaat hij uitvoerig in op de omstandigheid of en, zo ja, in hoeverre de instemming van het slachtoffer en de vrijheid die hem of haar is gelaten van belang zijn bij de beoordeling van ‘uitbuiting’. Volgens A-G Knigge moet het oogmerk van de dader erop gericht zijn om het slachtoffer in een uitbuitingssituatie te brengen, dat wil zeggen in een situatie waarin het slachtoffer ‘redelijkerwijs geen andere keuze’ heeft dan zich te laten exploiteren. Van onvrijwilligheid is sprake wanneer het slachtoffer objectief gezien geen (vrije) keuze heeft. Als dat het geval is doet de eventuele instemming van het slachtoffer niet meer ter zake.” Zie voorts mijn conclusie vóór HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:492, NJ 2020/142.
Gewezen zou bovendien kunnen worden op de gevoelens van verliefdheid van [slachtoffer 1] voor de medeverdachte en het leeftijdsverschil met name ten opzichte van de verdachte.
Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1941, NJ 2019/272, m.nt. Rozemond, HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1026 en HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:191, NJ 2020/155, m.nt. Kooijmans.
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, NJ 2016/313, m.nt. Van Kempen, HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1026 en HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:891.
Vgl. over het betrekken van deze factoren in de sfeer van seksuele uitbuiting o.a. onderdelen 12 en 13 van mijn conclusie voorafgaand aan HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:774. Zie verder: HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598, m.nt. Buruma; HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, NJ 2016/313, m.nt. Van Kempen; en HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:39, NJ 2019/61.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, (rov 3.7 en 3.14-3.16), meest recentelijk herhaald in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:893.
Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m.nt. De Hullu (rov. 3.9), HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.9) en HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094 (rov. 3.3).
Zie onder meer: (onderdeel 26 van de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter vóór) HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1638; mijn conclusie vóór HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094 (in het bijzonder onderdelen 19 en 20); en HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:893 (en de onderdelen 66-70 van de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt).
Ook uit de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota blijkt daarvan niets.