Rb. Oost-Brabant, 20-09-2017, nr. C/01/315161 / HA ZA 16-759
ECLI:NL:RBOBR:2017:4913
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
20-09-2017
- Zaaknummer
C/01/315161 / HA ZA 16-759
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2017:4913, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 20‑09‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:3770
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:3739
- Vindplaatsen
AR 2017/4942
AR 2017/5318
JOR 2018/24 met annotatie van Mr. W.M.T. Keukens
Uitspraak 20‑09‑2017
Inhoudsindicatie
contractsoverneming conform algemene bankvoorwaarden bank?. Geen geldige overdracht afdeling bijzonder beheer aan derde
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/315161 / HA ZA 16-759
Vonnis van 20 september 2017
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.H.J. Körver te 's-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Van Lanschot genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 25 januari 2017
- -
het proces-verbaal van comparitie van 22 juni 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Op de comparitie hebben partijen er al mee ingestemd dat bij een dergelijke verwijzing geen nieuwe comparitie zal plaatsvinden.
2. De feiten
2.1.
De volgende feiten zijn door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende betwist en blijken uit de overgelegde stukken.
2.2.
[eiser] is eigenaar van meerdere verhuurde onroerende zaken in Den Haag en Scheveningen. Hij is voor zijn inkomen voor een groot deel afhankelijk van de huuropbrengsten (prod. 1 [eiser] ). In 2008 en 2009 sloot [eiser] ten behoeve van zijn vastgoedinvesteringen kredieten af bij Van Lanschot. Van Lanschot verkreeg daarbij eerste hypotheekrechten op de door haar ge(her)financierde huurpanden en pandrechten op de huuropbrengsten uit die panden.
2.3.
Vanaf 2009 was [eiser] niet in staat om de rente en aflossingen op de kredieten bij Van Lanschot volledig te voldoen. Van Lanschot heeft diverse malen uitstel van betaling verleend en ook verhoogde zij de kredietfaciliteit een aantal keren met het bedrag van de achterstand. In november 2011 bracht Van Lanschot daarom de kredietrelatie met [eiser] onder bij haar afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed van Corporate Banking (hierna de afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed). Op 18 februari 2015 verleende [eiser] aan Van Lanschot een notariële volmacht om de huurpanden voor 80% van de marktwaarde te verkopen (prod. 14 Van Lanschot). Het aan [eiser] verleende krediet werd door Van Lanschot voor het laatst aangepast bij kredietbrief van 5 juni 2015 (prod. 2 [eiser] ). In deze kredietbrief werd aan [eiser] één krediet in rekening-courant verleend met een kredietlimiet van € 4.487.500, waarop [eiser] vanaf 1 juli 2015 maandelijks € 11.000 per maand moest aflossen. Dit krediet verving alle eerder verstrekte geldleningen, die daarmee werden afgelost.
2.4.
Op 6 augustus 2015 bracht Van Lanschot een persbericht uit (prod. 7 [eiser] ), waarin zij mededeelde:
“Van Lanschot heeft een overeenkomst bereikt met een dochter van Cerberus Capital Management LP over de verkoop van een deel van de portefeuille met zakelijke vastgoedleningen. Cerberus neemt een portefeuille met non-performing vastgoedleningen over met een nominale waarde van ruim € 400 miljoen. Met deze stap versnelt Van Lanschot de in 2013 aangekondigde afbouw van de zakelijke kredietportefeuille, die niet langer tot de kernactiviteiten behoort. (…)”
2.5.
Bij brief van 6 augustus 2015 (prod. 16 Van Lanschot) deelde Van Lanschot aan [eiser] mede dat zijn leningen behoorden tot het deel dat aan Cerberus Capital Management zou worden overgedragen.
2.6.
In een akte van 30 september 2015 (gedeeltelijk overgelegd als prod. 18 Van Lanschot) droeg Van Lanschot haar portefeuille met zakelijke vastgoedleningen van niet-presterende klanten over aan Promontoria Holding 107 B.V. (hierna Promontoria). Van Lanschot droeg daarbij ook haar rechten en verplichtingen uit de laatste kredietovereenkomst van 5 juni 2015 met [eiser] over aan Promontoria. Aan [eiser] werd geen toestemming gevraagd voor die contractsoverneming. In dezelfde akte was ook een cessie opgenomen, waarin Van Lanschot onder meer haar vorderingen op [eiser] aan Promontoria over droeg.
2.7.
Op de kredietovereenkomst tussen [eiser] en Van Lanschot zijn algemene voorwaarden van Van Lanschot van toepassing die gelijkluidend zijn aan de Algemene Bankvoorwaarden van de Nederlandse Vereniging voor Banken (hierna ABV). Artikel 36 ABV luidt:
“Door het van toepassing worden van deze algemene bankvoorwaarden heeft de cliënt, voor het geval van (gedeeltelijke) overdracht van de onderneming van de bank, er bij voorbaat medewerking aan verleend dat zijn rechtsverhouding met de bank in het kader van die (gedeeltelijke) overdracht (gedeeltelijk) op een derde overgaat.”
2.8.
In de toelichting op de ABV is bij artikel 36 vermeld:
“Wij kunnen onze onderneming (deels) overdragen aan een ander. Ook producten of diensten die u van ons afneemt kunnen mee overgaan. U wordt dan klant van degene die onze onderneming (deels) overneemt.
Het kan gebeuren dat wij onze onderneming (deels) willen overdragen aan een ander. Mogelijk willen wij dan ook de rechtsverhouding mee overdragen die wij met u hebben uit een overeenkomst met u. U verleent nu alvast uw medewerking hieraan. Wij geven een voorbeeld:
Wij dragen onze activiteiten over aan een andere bank. Dit kan betekenen dat overeenkomsten die wij met u hebben mee overgaan naar die andere bank. U krijgt hiervan een mededeling en wordt dan klant van die andere bank.”
2.9.
Promontoria is volgens haar website betrokken bij de verwerving van vastgoed. Promontoria beschikt niet over vergunningen voor het verlenen van kredieten, maar maakt gebruik van een vrijstelling op grond van artikel 3 Vrijstellingsregeling Wft door Capita Banking and Debt Solutions (Netherlands) B.V. (hierna Capita) aan te stellen als beheerder van de door Van Lanschot overgedragen kredietovereenkomsten. Capita, die op 5 augustus 2015 werd opgericht, beschikt over een vergunning voor bemiddeling in hypothecair krediet. Na de overdracht aan Promontoria werd de afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed van Van Lanschot opgeheven. Aan de zeven medewerkers van die afdeling werd aangeboden bij Capita in dienst te treden, welk aanbod twee medewerkers hebben geaccepteerd. Een andere afdeling Bijzonder Beheer van Van Lanschot verzorgt het beheer van kredieten aan de resterende klanten met zakelijke vastgoedleningen die pas na de overdracht in de categorie niet-presterende klanten zijn gaan vallen.
2.10.
Van Lanschot stelde [eiser] bij brief van 7 oktober 2015 op de hoogte van de contractsovername en de cessie.
2.11.
[eiser] voldeed tot aan de overdracht op 30 september 2015 aan Promontoria jegens Van Lanschot aan zijn verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst van 5 juni 2015. Na de overdracht betaalde [eiser] noch de verschuldigde rente, noch de overeengekomen aflossingen aan Promontoria..
2.12.
Bij brief van 11 augustus 2016 deelde Capita aan [eiser] mee dat Capita namens Promontoria een beroep deed op de door Van Lanschot aan Promontoria overgedragen pandrechten op de huuropbrengsten omdat [eiser] niet voldeed aan zijn verplichtingen jegens Promontoria. Die huuropbrengsten worden sindsdien rechtstreeks aan Promontoria betaald. Promontoria is voornemens de huurpanden uit te winnen maar wacht daarmee tot na deze en andere procedures.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] heeft op de comparitie zijn eis gewijzigd. Van Lanschot heeft tegen een deel van die eiswijziging bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft dat bezwaar gegrond verklaard. Na de eiswijziging zoals die is toegestaan, vordert [eiser] (samengevat) om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de contractsoverneming door Promontoria en de cessie aan Promontoria primair nietig te verklaren en subsidiair te vernietigen, dan wel meer subsidiair te verklaren voor recht dat die contractsoverneming en cessie onrechtmatig zijn,
II. voor recht te verklaren primair dat Van Lanschot door middel van de contractsoverneming en cessie onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, en (meer) subsidiair dat Van Lanschot als gevolg van de contractsoverneming dan wel cessie een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
III. Van Lanschot te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade vermeerderd met rente, op te maken bij staat.
3.2.
[eiser] legt aan die vorderingen (samengevat) het volgende ten grondslag:
1) Van Lanschot heeft in strijd gehandeld met artikel 36 ABV omdat:
a) het artikel alleen ziet op overname door een andere bank;
b) contractsoverneming ex artikel 36 ABV naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
c) Van Lanschot haar bijzondere zorgplicht heeft geschonden omdat Promontoria geen acceptabele partij is die over de benodigde wettelijke vergunningen beschikt en Capita slechts als doorgeefluik gebruikt;
d) de cessie onrechtmatig is omdat [eiser] daardoor in een slechtere positie komt.
2) Van Lanschot heeft geen onderneming overgedragen in de zin van artikel 36 ABV.
3) Van Lanschot heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht door de besprekingen over afkoop van het krediet door [eiser] tegen de taxatiewaarden van zijn panden abrupt af te breken en [eiser] uit te leveren aan Promontoria. Na de overdracht is [eiser] is door Promontoria uitgenodigd voor een bespreking op 29 oktober 2015.
Promontoria (Capita) stelde hem voor de keuze om het krediet binnen zes maanden af te lossen, dan wel dit te herfinancieren binnen zes maanden òf uitwinning door Promontoria.
4) Artikel 36 ABV is jegens [eiser] als consument een onredelijk bezwarend beding en daarom vernietigbaar, omdat voor een bank een bijzondere zorgplicht geldt die voor een derde als Promontoria niet geldt.
3.3.
Van Lanschot voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Geldigheid van de overdracht
4.1.
Bij de grondslagen 1.a (artikel 36 ABV is alleen van toepassing op contractsoverneming door een andere bank) en 2 (Van Lanschot heeft geen deel van haar onderneming overgedragen) komt het aan op de uitleg van artikel 36 ABV. Allereerst moet daarom worden beslist welke uitgangspunten gelden voor de uitleg van deze bepaling.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is uitgangspunt bij de uitleg van een overeenkomst de zgn. Haviltex-formule. Volgens die formule kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.3.
Deze van de partijbedoelingen afhankelijke Haviltex-formule kan echter niet worden toegepast als het gaat om een overeenkomst waaraan derden gebonden zijn die niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming daarvan. In dat geval moet een uitleg naar objectieve maatstaven worden gegeven (de zgn. CAO-norm). Daarbij zijn in beginsel de bewoordingen van de bepaling van doorslaggevende betekenis, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst. Aan de bedoeling van de partijen bij de overeenkomst wordt alleen betekenis toegekend indien die bedoeling blijkt uit een bij de overeenkomst horende schriftelijke toelichting of andere vergelijkbare bronnen.
4.4.
Tussen de subjectieve Haviltex-formule en de objectieve CAO-norm bestaat een vloeiende overgang. De omstandigheden van het geval kunnen er bijvoorbeeld toe leiden dat de rechter de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de gewraakte bepaling tot uitgangspunt neemt en vervolgens beoordeelt of objectieve of subjectieve omstandigheden van het geval reden zijn om van die taalkundige betekenis af te wijken.
4.5.
Bij de uitleg van algemene voorwaarden moet in beginsel de Haviltex-formule worden toegepast, omdat die voorwaarden immers alleen relevant zijn tussen de contracterende partijen. In dit geval gaat het echter om algemene voorwaarden die door alle banken in Nederland worden gebruikt en die zijn opgesteld in overleg tussen de Nederlandse Vereniging van Banken en de Consumentenbond, die ook een toelichting hebben opgesteld.
Partijen hebben niet gesteld dat ze de inhoud van artikel 36 ABV hebben besproken bij de totstandkoming van de tussen hen gesloten kredietovereenkomsten. Ze hebben ook geen andere omstandigheden aangevoerd die aanknopingspunten bieden voor een subjectieve uitleg. Dan komt het aan op een objectieve uitleg op basis van de tekst van artikel 36 ABV en de toelichting op dat artikel. Partijen hebben niet gewezen op teksten elders in de ABV of de toelichting daarop die voor die uitleg relevant zouden kunnen zijn.
4.6.
Bij artikel 36 ABV is bovendien sprake van de bijzondere omstandigheid dat de uitleg van het artikel niet alleen van belang is voor de banken en hun contractspartijen bij kredietovereenkomsten waarop de ABV van toepassing zijn, maar ook voor derden die (een deel van) de onderneming van een bank willen overnemen. Die derden moeten aan de hand van de tekst van artikel 36 ABV, eventuele andere relevante artikelen uit de ABV en de toelichting daarop beoordelen of de op grond van artikel 6:159 BW noodzakelijke toestemming van de klanten van de bank voor de contractsoverneming op basis van artikel 36 ABV al is gegeven dan wel nog moet worden gevraagd. Deze derden hoeven niet betrokken te zijn geweest bij de totstandkoming van de ABV en ze zijn in ieder geval niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de kredietovereenkomsten van de overdragende bank. Deze derden moeten daarom kunnen vertrouwen op een objectieve uitleg van artikel 36 ABV.
4.7.
Dit betekent dat grondslag 1.a (artikel 36 ABV zou alleen van toepassing zijn op een contractsoverneming door een andere bank) moet worden verworpen. De tekst van artikel 36 ABV is duidelijk. Daarin is vermeld “een derde” en niet “een andere bank”. Ook in de toelichting op artikel 36 ABV is niet vermeld dat de in dit artikel vermelde toestemming voor contractsoverneming alleen geldt in het geval van contractsoverneming door een andere bank. Er is alleen een voorbeeld genoemd waarin sprake is van overdracht aan een bank. Dat sluit overdracht aan een andere financiële instelling niet uit. [eiser] heeft niet gesteld dat elders in de ABV, die als productie 20 door Van Lanschot is overgelegd, bepalingen zijn opgenomen die op zijn gelijk wijzen en evenmin is daarvan gebleken.
4.8.
De rechtbank verwerpt het standpunt van Van Lanschot dat zij haar afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed als deel van haar onderneming aan Promontoria heeft overgedragen. Kenmerkend voor een afdeling Bijzonder Beheer is het uitvoeren van het bijzonder beheer van eerder door de bank verleende kredieten waarbij het kredietrisico voor de bank te hoog is geworden. Dat bijzonder beheer is gericht op het monitoren van het krediet en het treffen van maatregelen om het kredietrisico te verlagen. Als die maatregelen succes hebben, dan wordt het beheer weer overgedragen aan de normale kredietafdeling. Als de maatregelen niet het gewenste resultaat hebben en het kredietrisico voor de bank onaanvaardbaar hoog wordt, kan de bank ervoor kiezen het krediet te beëindigen en zo nodig over te gaan tot uitwinning van haar zekerheden. Op zich is theoretisch denkbaar dat een bank haar bijzonder beheer aan een derde uitbesteedt. Daarvan is echter geen sprake indien een bank een pakket kredieten overdraagt en de verkrijger het bijzonder beheer van alleen dat pakket gaat uitvoeren.
4.9.
De omstandigheden dat Van Lanschot na de overdracht aan Promontoria haar afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed heeft opgeheven en dat aan de werknemers van die afdeling is aangeboden om bij Capita in dienst te treden, betekenen niet dat Van Lanschot haar afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed als deel van haar onderneming heeft overgedragen. Duidelijk is dat het hoofddoel van de overdracht door Van Lanschot aan Promontoria niet was het overdragen van bijzonder beheer, maar het overdragen van een pakket kredieten ter gedeeltelijke uitvoering van het in 2013 door Van Lanschot genomen besluit om haar zakelijke kredietportefeuille af te bouwen. De onderneming van Promontoria heeft niets met kredietverlening van doen. Capita, die pas met het oog op de overdracht aan Promontoria is opgericht, had geen enkele ervaring met het beheren van kredieten die voor Van Lanschot reden kan zijn geweest om haar bijzonder beheer over te dragen. De kennis en ervaring van de medewerkers van de afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed van Van Lanschot gingen grotendeels verloren omdat maar twee van de zeven medewerkers naar Capita overstapten. Verder heeft Van Lanschot het bijzonder beheer van kredieten aan klanten die pas nà de overdracht aan Promontoria in de categorie niet-presterend zijn gaan vallen zelf gedaan. Daar komt bij dat Promontoria en Capita niet kunnen functioneren zoals een afdeling Bijzonder Beheer van Van Lanschot kan functioneren. Omdat Promontoria geen enkele financiële vergunning heeft en omdat Capita slechts een vergunning heeft om kredieten te beheren, zijn zij niet in staat het krediet aan een niet-presterende klant te verhogen indien dat de meest geëigende maatregel is om het kredietrisico op termijn te verlagen. Het doel van dergelijke maatregelen is bovendien zeker ook om het beheer uiteindelijk terug over te dragen aan de normale kredietafdeling die het krediet eerder heeft beheerd. Van Lanschot heeft niet gesteld dat zij met Promontoria is overeengekomen dat Promontoria een door Van Lanschot aan haar overgedragen krediet weer aan Van Lanschot zal overdragen zodra het kredietrisico daarvoor laag genoeg is geworden. Promontoria en Capita hebben zelf geen normale kredietafdeling die de rol van de normale kredietafdelingen van Van Lanschot over zou kunnen nemen.
4.10.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat volgens normaal spraakgebruik de contractsoverneming door Promontoria niet kan worden opgevat als overdracht van een deel van de onderneming van Van Lanschot. Die conclusie is niet anders indien, zoals partijen doen, wordt aangesloten bij de definitie van het begrip overgang van onderneming in artikel 7:662 BW en de uitleg daarvan in de Nederlandse en de (ook door Van Lanschot genoemde) Europese jurisprudentie.
4.11.
Voor de toepassing van artikel 7:662 e.v. BW wordt onder overgang van (een deel van) een onderneming verstaan de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. Onder een economische eenheid wordt verstaan een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit.
4.12.
Volgens de Europese jurisprudentie moet bij het vaststellen van het vereiste van identiteitsbehoud rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden, zoals: de aard van de betrokken onderneming, het al dan niet overdragen van materiële activa zoals gebouwen en roerende goederen, de waarde van immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overdragen van vrijwel al het personeel, het al dan niet overdragen van de klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdacht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van de eventuele onderbreking (HvJ EG 18 maart 1986, ECLI:EU:C:1986:127, Spijkers). Ook dient daarbij in aanmerking genomen te worden dat het belang dat aan voornoemde omstandigheden wordt gehecht noodzakelijkerwijs verschilt naar gelang de activiteit en dat de richtlijn geen toepassing vindt in een situatie van een contractwissel van een arbeidsintensieve ondernemingsactiviteit indien daarbij geen materiële of immateriële activa van betekenis worden overgedragen van de eerste op de tweede ondernemer en de nieuwe ondernemer niet een wezenlijk deel - qua aantal en deskundigheid - van het personeel overneemt dat zijn voorganger speciaal voor de uitvoering van zijn overeenkomst had ingezet (HvJ EG 11 maart 1997, ECLI:EU:C:1997:141, Süzen).
4.13.
De identiteit van een afdeling Bijzonder Beheer wordt niet bepaald door de kredieten die door die afdeling worden beheerd, maar door de medewerkers die het bijzonder beheer uitvoeren en de hulpmiddelen die zij daarbij kunnen gebruiken. Van Lanschot heeft niet gesteld dat zij activa zoals kantoorruimte, meubilair, computers of software aan Promontoria of Capita heeft overgedragen. Slechts twee van de zeven medewerkers van de afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed hebben de overstap gemaakt. Zij zijn bovendien voor Capita gaan werken en niet voor Promontoria, de partij waarmee Van Lanschot de overeenkomst heeft gesloten. Voor het overige verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de omstandigheden die zij al heeft genoemd bij de uitleg van het begrip overgang van een onderneming naar normaal spraakgebruik. De rechtbank concludeert dat de identiteit van de afdeling Bijzonder Beheer Vastgoed van Van Lanschot bij de overdracht van het pakket kredieten aan Promontoria niet behouden is gebleven, zodat ook niet is voldaan aan het begrip overgang van (een deel van) een onderneming in arbeidsrechtelijke zin.
4.14.
Omdat geen sprake is van overgang van een deel van een overneming in de zin van artikel 36 ABV, geldt de in dat artikel door [eiser] gegeven toestemming niet voor de contractsoverneming door Promontoria. Op grond van artikel 6:159 BW was voor die contractsoverneming de medewerking van [eiser] vereist. Rechtshandelingen die niet in de voorgeschreven vorm zijn verricht, zijn op grond van artikel 3:39 BW nietig. De primaire vordering onder I is daarom toewijsbaar.
4.15.
Aan de subsidiaire vordering onder I komt de rechtbank daarom wat betreft de contractsoverneming niet toe. Omdat de in artikel 36 ABV gegeven toestemming hoe dan ook niet geldt voor de contractsoverneming door Promontoria, komt de rechtbank ook niet toe aan de vragen of artikel 36 ABV voor consumenten onredelijk bezwarend is (grondslag 4) en of het beroep van Van Lanschot op de toestemming in artikel 36 ABV naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (grondslag 1.b).
4.16.
[eiser] vordert onder I ook nog primair dat de cessie nietig wordt verklaard en subsidiair dat de cessie wordt vernietigd. Voor die vorderingen heeft [eiser] echter geen enkele grondslag opgevoerd. Alle door [eiser] genoemde grondslagen betreffen de contractsoverneming en niet de cessie, waarvoor bijvoorbeeld geen toestemming van [eiser] nodig is. Deze vorderingen moeten daarom worden afgewezen.
Onrechtmatig handelen
4.17.
De vorderingen I meer subsidiair, II en III zijn gebaseerd op de stelling van [eiser] dat Van Lanschot onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. [eiser] heeft die onrechtmatige daad gebaseerd op drie verwijten:
- Van Lanschot heeft haar bijzondere zorgplicht geschonden omdat Promontoria geen acceptabele partij is die over de benodigde wettelijke vergunningen beschikt en Capita slechts als doorgeefluik gebruikt (grondslag 1.c);
- de cessie is onrechtmatig omdat [eiser] daardoor in een slechtere positie komt (grondslag 1.d);
- Van Lanschot heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht door de besprekingen over afkoop van het krediet door [eiser] tegen de taxatiewaarden van zijn panden abrupt af te breken en [eiser] uit te leveren aan Promontoria (grondslag 3).
4.18.
Voor zover grondslag 1.c nog aan de orde is in verband met de constatering van de rechtbank dat geen geldige contractsoverneming heeft plaatsgevonden, moet die grondslag worden verworpen. De omstandigheid dat er geen geldige contractsoverneming heeft plaatsgevonden is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat Van Lanschot onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en voorts blijkt uit niets dat Van Lanschot bij de totstandkoming van het contract met Promontoria bij voorbaat moest aannemen dat Promontoria enige bijzondere zorgplicht jegens [eiser] zou (willen) schenden. [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat Promontoria de bijzondere zorgplicht van een bank heeft geschonden bij het inroepen van de pandrechten of op andere wijze.
4.19.
Ook grondslag 1.d moet worden verworpen omdat [eiser] door de cessie van de vorderingen van Van Lanschot aan Promontoria niet in een slechtere positie is gebracht. Omdat de contractsoverneming nietig is, is Van Lanschot nog steeds contractspartij en rust op Van Lanschot de bijzondere zorgplicht die banken bijvoorbeeld bij het opeisen van kredieten in acht moeten nemen.
4.20.
Grondslag 3 moet als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Van Lanschot betwist dat zij in januari/februari 2015 aan [eiser] de mogelijkheid zou hebben geboden om zijn krediet af te kopen tegen de taxatiewaarden van de huurpanden. Van Lanschot betwist ook dat zij de communicatie met [eiser] zou hebben afgebroken. [eiser] heeft die stellingen onvoldoende gemotiveerd. Bovendien heeft [eiser] niet gesteld dat hij in het halve jaar tussen het door hem gestelde aanbod van Van Lanschot en het persbericht een derde in beginsel bereid had gevonden om het krediet bij Van Lanschot te herfinancieren. Ook heeft [eiser] niet gesteld dat hij, toen hij zijn vaste contactpersonen bij Van Lanschot niet kon bereiken, enige moeite heeft gedaan om Van Lanschot op andere wijze van die mogelijkheid van herfinanciering op de hoogte te stellen. Zelfs al zou Van Lanschot het door [eiser] gestelde aanbod hebben gedaan, dan mocht Van Lanschot er een half jaar later vanuit gaan dat [eiser] niet in staat was tot herfinanciering. Van Lanschot handelde daarom niet onrechtmatig door niet langer af te wachten.
4.21.
Omdat hiermee alle door [eiser] opgevoerde grondslagen voor een onrechtmatige daad zijn verworpen, moeten de daarop gebaseerde vorderingen I meer subsidiair, II en III worden afgewezen.
Conclusie
4.22.
De primaire vordering onder I is wat betreft de contractsoverneming toewijsbaar, al zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht duidelijker formuleren. Voor het overige moeten alle vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.23.
Van Lanschot zal als de op het belangrijkste punt in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,37
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 288,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 6.422,00 (2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 6.812,37
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de contractsoverneming waarbij Van Lanschot haar rechten en verplichtingen uit de overeenkomst met [eiser] heeft overgedragen aan Promontoria, nietig is,
5.2.
veroordeelt Van Lanschot in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.812,37,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. E.J. Spoor en mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2017.