ABRvS, 02-10-2013, nr. 201209777/1/A2.
ECLI:NL:RVS:2013:1339
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-10-2013
- Zaaknummer
201209777/1/A2.
- Roepnaam
beroep kinderopvangtoeslag
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1339, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑10‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2013/377 met annotatie van L.J.A. Damen
JB 2013/222
Uitspraak 02‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 augustus 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] over 2008 toegekende kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld op nihil en de betaalde toeslag van hem teruggevorderd.
201209777/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 september 2012 in zaak nr. 12/1562 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] over 2008 toegekende kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld op nihil en de betaalde toeslag van hem teruggevorderd.
Bij besluit van dezelfde datum heeft de Belastingdienst het aan [appellant] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld op € 15.212,00.
Bij besluit van 20 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. van Vliet, advocaat te Nijmegen, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen. Voorts zijn daar [getuigen] als getuigen gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediende bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 36 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen vangt de termijn voor het instellen van beroep, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van de bekendmaking.
2. De termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van 20 oktober 2011 ving aan op 21 oktober 2011 en eindigde op 1 december 2011.
3. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] op 10 april 2012 en derhalve na afloop van de termijn beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat hij al eerder en tijdig bij brief van 21 oktober 2011 beroep heeft ingesteld. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij tijdig bij brief van 21 oktober 2011 beroep heeft ingesteld. Zijn dochter heeft op 21 oktober 2011 die brief opgesteld en zijn buurvrouw heeft die op dezelfde dag op taalfouten gecontroleerd en ter post bezorgd. [appellant] verwijst naar de verklaring van zijn buurvrouw over de gang van zaken. Hij voert voorts aan dat het onwaarschijnlijk is dat de rechtbank de brief niet heeft ontvangen, omdat de brief juist is geadresseerd en niet als onbestelbaar retour is ontvangen.
4.1. De enkele stelling dat een beroepschrift ter post is bezorgd, in een geval waarin de rechtbank het geschrift stelt niet te hebben ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat het beroepschrift is verzonden. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen.
[appellant] heeft in beroep een verklaring van zijn [buurvrouw] van 21 april 2012 overgelegd. Zij verklaart dat [appellant] op 21 oktober 2011 bij haar kwam met een brief aan de rechtbank waarin hij beroep instelt tegen een besluit van de Belastingdienst, zij die brief op taalfouten heeft gecontroleerd, in een envelop heeft gedaan en na frankering in een brievenbus heeft gedaan. De door [buurvrouw] ter zitting bij de Afdeling onder ede afgelegde verklaring geeft een nadere concretisering van de desbetreffende brief en de terpostbezorging daarvan. Die verklaring is in lijn met haar eerdere schriftelijke verklaring. Voorts heeft de [partner] van [buurvrouw], eveneens ter zitting bij de Afdeling onder ede een verklaring afgelegd, die de door [buurvrouw] uitgebreid beschreven gang van zaken rond de terpostbezorging bevestigt. Met deze verklaringen heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij al eerder en tijdig bij brief van 21 oktober 2011 beroep bij de rechtbank heeft ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst van 20 oktober 2011.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. De Afdeling zal de proceskosten van [appellant] in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
7. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellant] voor het hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 september 2012 in zaak nr. 12/1562;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten vast op een bedrag van € 1.076,84 (zegge: duizendzesenzeventig euro en vierentachtig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
609.