Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.1.2
5.1.2 Geschiedenis
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS306149:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over dit adagium Brinkhof (1987), p. 15 e.v.
Zie J. Jacob (1978), p. 307 e.v.
Boon en Van der Wal (1990), p. 31 e.v. geven een overzicht van de ontwikkelingen op dit gebied vanaf genoemd tijdstip, toegespitst op de rol van de rechter in de versnelling van het civiele proces. De laatste jaren zijn de voorstellen in een stroomversnelling geraakt; een overzicht van de commissies die zich vanaf 1995 met de vernieuwing, en in het bijzonder de verhoging van de efficiency, van het burgerlijk procesrecht hebben beziggehouden geeft Van Mierlo (1998), p. 21-26. Een recente impuls is gegeven door het driemanschap Asser/Groen/Vranken (2003) waardoor de discussie over een fundamentele herbezinning zeer grondig op gang is gebracht; Giessen (2005), p. 471-477, heeft daar verslag van gedaan. Asser-Groen-Vranken hebben in het voorjaar van 2006 hun eindrapport 'Uitgebalanceerd' laten verschijnen, waarop de Minister van Justitie bij brief van 5 februari 2007 zijn licht heeft laten schijnen. De discussie is nog niet afgerond.
Naast Wesseling-van Gent (1987), p. 120, noemt Stein-Rueb (2002), nr. 2.1, het als zodanig als beginsel van procesrecht. Snijders, Ynzonides en Meijer (2007), nr. 41, vermelden de redelijke termijn als onderdeel van het hoofdbeginsel van behoorlijk gedrag in en rond het burgerlijk proces. Hugenholtz/Heemskerk (2006), nr. 5, schaart het echter (nog steeds) niet onder de hoofdbeginselen.
Van Dijk (1983), p. 51-52.
De oorsprong van het redelijke-termijnbeginsel zou men desgewenst kunnen situeren rondom het aloude adagium 'lites finiri oportet'. Processen kunnen niet (onredelijk lang) blijven duren, er moet ooit eens een einde aan komen.1 Een meer expliciete uitdrukking van het recht op een voortvarende rechtsbedeling komen we tegen in de Magna Carta in 1215 waar koning John belooft dat 'To none shall we delay right or justice'.2
Sinds de invoering van ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in 1838 is de (te) lange duur van de civiele procedure bij voortduring onderwerp van discussie geweest en is met het oog op de bestrijding daarvan menig voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gedaan.3 Deze aandacht voor de afdoening van zaken binnen een redelijk tijdsbestek geeft de Nederlandse procesrechtelijke schrijvers evenwel niet stelselmatig aanleiding om het recht op berechting binnen een redelijke termijn als beginsel van procesrecht aan te merken.4
Bij de totstandkoming van art. 6 EVRM is de redelijke termijn als een der laatste elementen in de verdragstekst opgenomen.5 Daarmee is voor het Europese continent een uitdrukkelijke erkenning van het redelijke-termijnbeginsel een feit geworden. Deze betrekkelijk late expliciete erkenning mag opmerkelijk worden genoemd gezien het feit dat al veel eerder dan in ons tijdsgewricht de voorspoedige afwikkeling van (civiele) procedures een probleem heeft gevormd. In ieder geval kan geconstateerd worden dat genoemde erkenning een nieuwe ontwikkeling heeft ingeluid: de redelijke termijn heeft zich ontwikkeld van een aandachtspunt tot een essentiële waarborg in de (civiele) procedure.