Hof Amsterdam, 14-03-2008, nr. 23-003952-04 (ontneming)
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC8612, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-03-2008
- Zaaknummer
23-003952-04 (ontneming)
- LJN
BC8612
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC8612, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑03‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM2562, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2562
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
Uitspraak 14‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Uitspraak EHRM in zaak Geerlings (NJ 2007, 349) staat aan toepassing artikel 36 e, derde lid Sr niet in de weg.
Partij(en)
arrestnummer:
parketnummer: 23-003952-04 (ontneming)
datum uitspraak: 14 maart 2008
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2001 op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-094157-99 behorende bij de strafzaak onder parketnummer 15-094157-99 tegen de veroordeelde
[veroordeelde]
Procesgang
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde (hierna: [veroordeelde]) de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een maximumbedrag van
€ 11.344,-.
Van de vordering ex artikel 36e Sr is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
[veroordeelde] is terzake van
1- het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
- 3.
subsidiair - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,
bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2001 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts heeft de rechtbank Haarlem bij vonnis van 12 oktober 2001 [veroordeelde] de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 11.344,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
[veroordeelde] heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij, inmiddels onherroepelijk geworden, arrest van 7 juli 2004 [veroordeelde] in hoger beroep ter zake van
- 3.
subsidiair - medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd,
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat aan [veroordeelde] de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 11.344,00 van het op hetzelfde bedrag geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2004 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 6 februari 2007, 5 juni 2007,
- 30.
oktober 2007 en 15 februari 2008.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door [veroordeelde] en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat in hoger beroep nader verweer is gevoerd.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
in de zaak Geerling vs Nederland van 1 maart 2007 (nr 30810/03) NJ 2007, 349
De raadsman heeft betoogd dat het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak niet verenigbaar is met het oordeel dat het EHRM in zijn arrest van 1 maart 2007 heeft gegeven (Geerlings vs Nederland).
Het hof verwerpt dit verweer.
In de zaak Geerlings was de betrokkene voordeel ontnomen (ook) voor feiten waarvan hij was vrijgesproken. Die vrijspraak stond er volgens de Nederlandse rechter niet aan in de weg dat die feiten als “soortgelijke feiten” of “feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd” met toepassing van artikel 36e tweede lid Sr voor de ontneming in aanmerking kunnen worden genomen.
Het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oordeelde (onder meer) dat, indien niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat betrokkene het strafbare feit heeft gepleegd en feitelijk niet kan worden vastgesteld dat er enig (wederrechtelijk) voordeel is genoten, een ontnemingsmaatregel slechts gebaseerd kan zijn op een vermoeden van schuld, hetgeen zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 6, tweede lid EVRM.
Het onderhavige beroep verschilt evenwel met het in de zaak Geerlings berechte geval doordat hier niet het tweede lid maar het derde lid van artikel 36e Sr is toegepast. Het misdrijf waarvoor de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld vormt enkel de aanleiding om te onderzoeken (in een sfo) of dat feit of andere feiten (misdrijven of overtredingen) er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het vereiste van een directe relatie tussen het voordeel en de al dan niet bewezen verklaarde of soortgelijke zaken (zoals in de leden 1 en 2 van artikel 36e Sr) ontbreekt. Ook bij de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt, bij toepassing van de methode van vermogensvergelijking, anders dan in de zaak Geerlings, geabstraheerd van concrete strafbare feiten. De criminele herkomst van de vermogensvermeerdering kan in dat geval, anders dan in de zaak Geerlings, komen vast te staan zonder onderzoek naar het bewijs voor en de opbrengst van concrete strafbare feiten.
Berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het sfo is de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend door over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2000 vast te stellen of de “legale” inkomsten van [veroordeelde] over die periode voldoende zijn geweest om zijn vaste lasten te betalen en zijn andere uitgaven te doen. Voor zover de uitgaven en de vermeerdering van het vermogen over die periode niet verklaard kunnen worden door “legale” inkomsten is er in de opvatting van het openbaar ministerie sprake van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof bepaalt het bedrag van de door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen inkomsten op
- f.
25.000,- (€11.344,51) nu aannemelijk is dat het bewezen verklaarde feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat [veroordeelde] dit bedrag heeft verkregen gedurende de periode waarover de vermogensvergelijking heeft plaatsgevonden.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof overweegt inzake het tijdsverloop aldus.
De termijn die is verlopen tussen de datum waarop hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis in de ontnemingprocedure (13 juli 2004) en de dag waarop arrest wordt gewezen (1 maart 2008) bedraagt drie jaar en acht maanden. Naar het oordeel van het hof laat dit tijdsverloop zich ten dele verklaren door de ingewikkeldheid van de zaak. Dit laat onverlet dat bij aanvang van de behandeling van de zaak reeds sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding dient naar het oordeel van het hof niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, maar wel tot vermindering van het te betalen bedrag tot €10.436,95, waarbij het hof eveneens rekening heeft gehouden met de onderlinge samenhang tussen de zaken van [persoon A], [persoon B], [persoon C], en de onderhavige zaak en het tijdsverloop dat in dat licht bezien gemoeid is geweest met het verzoek van de verdediging in de desbetreffende zaken om in hoger beroep een aantal getuigen te horen.
Aan [veroordeelde] zal, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van €10.436,95.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e derde lid van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van €11.344,51.
Stelt de verplichting van het door [veroordeelde] aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van €10.436,95 (tienduizend euro vierhonderdzesendertig euro en vijfennegentig eurocent).
Dit arrest is gewezen door de 2e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. M.J.L. Mastboom en mr. D.J.M.W. Paridaens, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 maart 2008.