Zie ook bijlage II gehecht aan de pleitnota van 25 januari 2021.
Hof Den Haag, 26-02-2021, nr. 22000116-20
ECLI:NL:GHDHA:2021:293
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-02-2021
- Zaaknummer
22000116-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:293, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:498
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Posbank-zaak: Veroordeling voor medeplegen van doodslag en brandstichting tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het slachtoffer kwam op 20 januari 2003 net terug van een rondje hardlopen in het natuurgebied bij de Posbank op de Veluwe, toen hij bij zijn auto werd neergeschoten door de verdachte en zijn mededader, waardoor hij is overleden. Vervolgens hebben zij zijn lichaam in zijn eigen auto geplaatst en vervoerd naar de bossen in de omgeving van Erp, waar de verdachte en zijn mededader deze auto, met daarin het lichaam van het slachtoffer, in brand hebben gestoken. Samen met zijn reeds onherroepelijk veroordeelde mededader werd hij eerder door het hof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor het medeplegen van moord en brandstichting en kregen beiden een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren opgelegd. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had voor het bewijs de bekennende verklaringen van de verdachte gebruikt, die hij tijdens een undercovertraject tegenover politieagenten had afgelegd (de zogenoemde mr. Big methode). De verdachte stelde dat deze bekentenis vals en niet in vrijheid was afgelegd en stelde vervolgens beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde op 17 december 2019 dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ontoereikend had gemotiveerd waarom de verklaringen van de verdachte in vrijheid waren afgelegd en bruikbaar waren voor het bewijs en verwees de zaak vervolgens naar het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag heeft de door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover de undercoveragenten niet gebruikt voor het bewijs. Het hof heeft andere bewijsmiddelen geselecteerd, die tot het bewijs hebben bijgedragen. Daartoe behoren de belastende verklaringen van zijn mededader, alsmede de bivakmuts met aan de binnenkant DNA van de verdachte, die dichtbij de uitgebrande auto in Erp is aangetroffen
Rolnummer: 22-000116-20
Parketnummer: 05-881306-15
Datum uitspraak: 26 februari 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
thans gedetineerd in de PI Zuid Oost, locatie Roermond, te Roermond.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair en onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen beslist, met oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, een en ander zoals in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep is de verdachte door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 15 maart 2018 ter zake van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen beslist, met oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, een en ander zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte is tegen dit arrest cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 17 december 2019 voormeld arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Het hof stelt vast dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft vernietigd, omdat – kort gezegd – het oordeel van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, dat de verdachte zijn verklaringen in het undercovertraject in vrijheid heeft afgelegd, dat van ontoelaatbare druk of dwang geen sprake is geweest en dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaringsvrijheid van de verdachte op een andere wijze, zoals door de misleiding van de politiële informanten, dan wel als gevolg van de afhankelijkheidsrelatie van de verdachte tot deze informanten, is beperkt, niet toereikend is gemotiveerd. In het bijzonder de mate en wijze van binnen het opsporingstraject toegepaste misleiding hadden het hof aanleiding moeten geven uitdrukkelijk te beoordelen of de verdachte vanwege de – door de verdachte als geharde criminelen beschouwde politieambtenaren – in het vooruitzicht gestelde consequenties zodanig onder druk was gezet, dat de door de verdachte afgelegde verklaringen in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn verkregen, aldus de Hoge Raad.
Overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie nietontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Zij heeft daartoe – kort gezegd - aangevoerd dat de onderhavige methodiek, te weten het undercovertraject, niet gedekt kan worden door het bepaalde in artikel 126j Sv, dat de inzet van de methodiek heeft geleid tot onbetrouwbare verklaringen en dat sprake is geweest van een onvolledige verslaglegging. Met de toepassing van deze methodiek wordt een ernstige inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt. De strekking van de door de raadsvrouw genoemde maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces, die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoorde wijze kan worden gecompenseerd. Die inbreuk moet het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - “the proceedings as a whole were not fair”. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen komt de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op deze grond in beeld (zie ECLI:NL:HR:2020:1890).
In de zaak van de verdachte heeft de Hoge Raad bij arrest van 17 december 2019 geoordeeld dat de opvatting dat artikel 126j Sv, waarop het optreden van opsporingsambtenaren in deze zaak berust, zonder meer een onvoldoende wettelijke grondslag biedt voor een methodiek als waar in de onderhavige zaak gebruik van is gemaakt, onjuist is.
De Hoge Raad heeft in dat arrest verwezen naar overwegingen uit zijn eerdere arrest van 9 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9195). Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat toepassing van artikel 126j Sv licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in artikel 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van artikel 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Tevens heeft de Hoge Raad overwogen dat in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van artikel 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen past.
Blijkens het onderhavige arrest van de Hoge Raad rijst vervolgens met name de vraag of de uit die methodiek voortgevloeide verklaringen van de verdachte in vrijheid zijn afgelegd en worden onder rechtsoverweging 5.2.2 factoren benoemd (zoals ook de verslaglegging en de controleerbaarheid daarvan) die bij de beoordeling hiervan een grote rol spelen.
Zowel uit dit arrest als uit eerdere (vaste) jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat in het geval dat sprake mocht zijn van een ontoelaatbare aantasting van de verklaringsvrijheid, dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
De gronden die de raadsvrouw heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar niet-ontvankelijkheidverweer kunnen op grond van het vorenstaande niet tot die conclusie leiden, nu de gegrondheid daarvan slechts zou kunnen leiden tot bewijsuitsluiting. Van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces in de zin als hiervoor genoemd is – gelet op de door de raadsvrouw in deze aangevoerde gronden - geen sprake. Het verweer wordt verworpen.
Overwegingen ten aanzien van de verklaringen van de verdachte zoals afgelegd tijdens het undercovertraject
De raadsvrouw van de verdachte heeft subsidiair aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, nu de artikelen 29 en 173 Sv zijn geschonden. De uitlatingen die de verdachte tijdens het undercovertraject heeft gedaan dienen om die reden te worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de toegepaste undercoveroperatie niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat daarom het undercovertraject niet rechtmatig is geweest. Bovendien heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de uitlatingen van de verdachte onbetrouwbaar zijn en daarom van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten. Daarbij komt, aldus de raadsvrouw, onder meer betekenis toe aan de mate van druk die op de verdachte is uitgeoefend.
Naar aanleiding van de behandeling van de zaak in hoger beroep en op verzoek van de verdediging heeft het hof prof. dr. E.G.C. Rassin (verder te noemen: Rassin), rechtspsycholoog, als deskundige doen benoemen door de raadsheer-commissaris teneinde het hof voor te lichten over de vraag of de verklaringen van de verdachte, gedaan tijdens het undercovertraject op 1 en 2 november 2016, in vrijheid zijn afgelegd en of deze - voor zover hij zich daarover kan uitlaten - al dan niet betrouwbaar kunnen worden geacht. Rassin heeft bij rapport van 24 december 2020 de onderzoeksvraag beantwoord en is ter zitting van 26 januari jl. als deskundige gehoord. Rassin heeft, alvorens op de vraag in te gaan, in zijn rapport opgemerkt het begrip “verklaringsvrijheid” niet uit de psychologische literatuur te kennen, maar wel iets te kunnen zeggen over de kans op het afleggen van een valse bekentenis. Vervolgens heeft hij beschreven dat een opsporingsmethode zoals de mr. Big methode een substantieel risico op een valse bekentenis impliceert, alleen al vanwege het in de waan brengen van de verdachte dat een bekentenis hem enig voordeel zal opleveren. Uit onderzoeken naar de prevalentie van valse bekentenissen blijkt dat de combinatie van het doen van een belofte en het minimaliseren van de ernst van een feit, zoals gedaan door de undercoveragenten, een kans op een terechte bekentenis van 87% geeft en een kans op een valse bekentenis van 43%. Rassin heeft ten behoeve van zijn rapportage psychologisch onderzoek uitgevoerd bij de verdachte, waarbij hij tot de conclusie is gekomen dat de verdachte hoog scoort op twee risicofactoren voor het afleggen van een valse bekentenis. Dat betekent dat als de verdachte enige druk ervaart om iets te zeggen en/of denkt zijn voordeel te doen door iets te zeggen wat niet strookt met de werkelijkheid, hij dat naar verwachting zal doen.
Rassin komt tot de conclusie dat de waarschijnlijkheid dat een onschuldige verdachte een bekentenis zou afleggen indien geplaatst in een positie waarin de verdachte in de nacht van 1 op 2 november 2016 verkeerde, tussen de 14% en 43% ligt. Evenzo concludeert hij dat de kans dat een schuldige verdachte in dezelfde situatie bekent, tussen de 72% en 87% ligt. Op de vraag naar de betrouwbaarheid van de bekentenis van de verdachte, luidt zijn antwoord dat hij daar niet een direct antwoord op kan geven, mede omdat ook andere relevante informatie uit het dossier hierover moet worden meegewogen. Rassin komt tot de conclusie dat de bewijskracht van de bekentenis van de verdachte tijdens het undercovertraject gering is.
Het hof heeft geconstateerd dat de advocaat-generaal in zijn requisitoir primair de betreffende verklaringen van de verdachte buiten beschouwing heeft gelaten om tot een bewezenverklaring te concluderen.
Het hof zal, uitgaande van de vrijheid van de selectie en waardering van bewijsmiddelen, de verklaringen van de verdachte, zoals afgelegd tijdens het undercovertraject, niet tot het bewijs bezigen. Nu het hof deze verklaringen niet tot het bewijs zal bezigen, hoeft het niet meer te beslissen op de subsidiair door de verdediging naar voren gebrachte verweren.
Verzoeken verdediging ter terechtzitting van 25 januari 2021
Uitwerken verhoren [getuige 1] en [getuige 2]
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het politieverhoor van getuige [getuige 1] letterlijk uit te werken. Ook heeft de raadsvrouw verzocht de politieverhoren van de (destijds) medeverdachte [naam (destijds) medeverdachte, hierna: medeverdachte] en het politieverhoor van getuige [getuige 2] te laten aanvullen.
Het hof heeft vastgesteld dat de raadsvrouw de verhoren heeft uitgeluisterd en dat zij haar opmerkingen en aanvullingen per e-mail aan de advocaat-generaal heeft verstrekt. De advocaat-generaal heeft daarop per e-mail aan het hof laten weten dat hij zich in de genoteerde aanvullingen kan vinden. De aanvullingen zijn aan het dossier toegevoegd en het hof heeft hiervan kennis genomen.1.Gelet daarop is het niet noodzakelijk het verhoor van [getuige 1] te laten uitwerken en de verhoren van [medeverdachte] en [getuige 2] te laten aanvullen.
Horen getuige [getuige 1]
Verder heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep verzocht [getuige 1] als getuige door het hof te doen horen over een telefoongesprek tussen hem en [medeverdachte] op 29 april 2003.
Het hof stelt vast dat [getuige 1] op verzoek van de verdediging op 6 februari 2018 bij de raadsheer-commissaris als getuige is gehoord. Daarbij heeft de raadsvrouw van de verdachte vragen aan de getuige gesteld, ook over het telefoongesprek van 29 april 2003. Tegen die achtergrond is de toelichting op het verzoek, kortgezegd inhoudende dat [getuige 1] tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris ‘zo goed als niets’ over het gesprek kon melden, onvoldoende. Het hof acht het verzochte verhoor niet noodzakelijk.
Horen getuigen [getuige 3] en [getuige 4]
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep eveneens verzocht [getuige 3] en [getuige 4] als ontlastende getuigen te doen horen.
Het hof stelt vast dat deze getuigen zich recent via de broer van de verdachte bij de raadsvrouw hebben gemeld. Zij heeft de advocaat-generaal vervolgens verzocht deze getuigen te doen horen, aan welk verzoek hij heeft voldaan. Getuige [getuige 3] is op 21 december 2020 door de politie gehoord. Zij heeft – samengevat weergegeven - verklaard dat zij samen met haar man [getuige 4] al ongeveer 40 jaar een snackbar heeft op de [plaats] in Veghel. Zij kennen de verdachte uit de zaak. Zij heeft een auto met ‘gekke beugels’ op het dak in Veghel zien rijden. De dag erop zag zij op televisie dat er een auto met beugels uitgebrand was gevonden. Haar man had gezegd dat die auto voor de zaak was gestopt en dat de bestuurder in de zaak was geweest. Zij heeft verklaard dat zij jaren later met een medewerker van Peter R. de Vries heeft gebeld en dat de medewerker zei dat zij maar naar de politie moest gaan. Getuige [getuige 4] is op 7 en 21 december 2020 door de politie gehoord. Hij heeft – kort gezegd – verklaard dat er een stationwagen met ‘van die dingen op het dak’ voor de zaak stond geparkeerd. De persoon uit de auto is bij hem in de zaak geweest en heeft daar een blikje Fanta gekocht. Het betrof een nette blanke man in een colbert met een rond gezicht. Een dag later zag [getuige 4] op de televisie dat die auto was uitgebrand in Erp.
De politie heeft vervolgens nader onderzoek gedaan naar deze verklaringen en de resultaten daarvan in processen-verbaal vastgelegd. Deze zijn aan het dossier toegevoegd. De politie heeft vastgesteld dat op de dag na het uitbranden van de auto van [slachtoffer] (op 20 januari 2003) geen foto van deze auto op televisie is vertoond. Op 27 januari 2003 is een afbeelding van een groene Opel Omega met kanodragers in het televisieprogramma Opsporing Verzocht getoond en op 28 januari 2003 in een uitzending van Bureau Brabant. Verder heeft Peter R. de Vries desgevraagd verklaard dat hij op 21 december 2008 voor het eerst een uitzending aan deze zaak heeft gewijd. Hij verklaarde het onwaarschijnlijk te vinden dat een medewerker de getuige naar de politie heeft verwezen, gelet op de prioriteit die deze zaak in zijn televisieprogramma had. Iedere tip werd met zorg behandeld. Ten slotte heeft de politie een lijst opgesteld van Brabantse kanoverenigingen en -verhuurders, waaronder een in St. Oedenrode.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het van belang is dat het hof zelf kennisneemt van hetgeen deze getuigen hebben waargenomen en dat dit raakt aan de betrouwbaarheid van getuige [medeverdachte].
Het hof begrijpt de stelling van de verdediging aldus dat uit de getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat niet de verdachte maar [medeverdachte] – die mogelijk voldoet aan het opgegeven signalement – de Opel Omega van [slachtoffer] bestuurde nadat [slachtoffer] op de Posbank was doodgeschoten en achterin de auto was gelegd. [Medeverdachte] zou dan – zo begrijpt het hof – de Opel Omega met het lichaam van [slachtoffer] op de achterbank tussen 18:00 en 19:00 uur op de verlichte [plaats] in Veghel hebben geparkeerd recht tegenover de snackbar van getuige [getuige 4] die op ongeveer 10 meter afstand achter de toonbank stond en zicht door een glazen voorgevel had. [Medeverdachte] zou een blikje fris hebben gekocht en zou achter de auto nog met iemand hebben staan praten.
Het hof overweegt dat [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige is gehoord. Hij heeft verklaard dat hij in zijn Audi reed en dat de verdachte de Opel Omega – met daarin het lichaam van [slachtoffer] - bestuurde op de weg vanaf de Posbank naar Erp. [Medeverdachte] was in paniek en is rechtstreeks naar de afgesproken plek in Erp gereden. Hij is niet gestopt onderweg. Op de vraag of hij onderweg nog naar een snackbar is gegaan, antwoordde de getuige [medeverdachte]: “je gaat toch niet na zoiets naar een friettent. Ik ben die avond daar niet geweest. Ik reed in m’n eigen auto”.
Gelet op de recente politieverhoren van de door de raadsvrouw verzochte getuigen, het aanvullende politieonderzoek en de verklaring van getuige [medeverdachte] – op wiens betrouwbaarheid het hof hieronder nader zal ingaan - acht het hof het niet noodzakelijk de verzochte getuigen ter terechtzitting te doen horen.
Horen getuige [getuige 5]
De verdediging heeft verzocht de getuige [getuige 5] te doen horen. Daartoe is aangevoerd dat de getuige [getuige 5] volgens een artikel in het blad Panorama [medeverdachte] ter terechtzitting van de rechtbank Gelderland te Arnhem herkende en niet ook de verdachte die daar eveneens aanwezig was. Het hof begrijpt de toelichting van de raadsvrouw aldus dat een (mogelijke) verklaring van [getuige 5] dat hij de verdachte niet herkent hem ontlast. Verder dient [getuige 5] gehoord te worden over de totstandkoming van een compositietekening van twee personen, nu het signalement van beide mannen niet overeenkomt met het uiterlijk van de verdachte.
Het hof overweegt dat de getuige [getuige 5] in het politieonderzoek heeft verklaard dat hij twee mannen heeft gezien bij de plaats delict op de Posbank. Hij heeft van hen algemene en weinig onderscheidende signalementen gegeven. Geen van de signalementen van de beide mannen zal door het hof tot het bewijs gebezigd worden. De door een op de terechtzitting in eerste aanleg aanwezige journalist opgetekende herkenning door deze getuige van de (destijds) medeverdachte [medeverdachte] – 14 jaar na de dood van [slachtoffer] op de Posbank – leidt niet tot noodzaak thans deze getuige te vragen of hij de verdachte herkent. Het hof acht verder de door de getuige opgegeven signalementen dermate vaag en soms onderling tegenstrijdig2.dat de beantwoording van de vraag of hij de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg al dan niet heeft herkend of thans na 18 jaar al dan niet herkent irrelevant is. De verdediging is door het niet horen van [getuige 5] niet in haar belangen geschaad. Vragen over “de totstandkoming van een compositietekening” zijn dermate vaag dat het hof daartoe gelet op de onderbouwing geen noodzaak ziet.
Onderzoeksresultaten en media informatie
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het Openbaar Ministerie opdracht te geven alle onderzoeksresultaten te verstrekken die ooit in deze zaak zijn verkregen.
Het hof overweegt dat dit verzoek weinig concreet is en dat de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft verklaard dat hij hierover vooraf contact heeft opgenomen met de officier van justitie. Op grond daarvan heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat al het onderzoeksmateriaal dat in redelijkheid vermoed kan worden van belang te zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing gevoegd is bij de stukken. Het hof wijst het verzoek af.
Ook wijst het hof af het verzoek tot het opstellen van een overzicht van de informatie die door justitie in de media is verstrekt. Naast het feit dat het Openbaar Ministerie te kennen heeft gegeven dat het niet tot zijn mogelijkheden behoort alle uitzendingen, die met betrekking tot deze zaak in de media zijn geweest, te achterhalen, acht het hof dit niet noodzakelijk nu vaststaat dat het Openbaar Ministerie en de politie informatie over het onderhavige onderzoek via de media bekend hebben gemaakt al dan niet in het kader van een ruisstrategie. Uit het dossier blijkt dat de getuige [medeverdachte] daarvan heeft kennis genomen. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige [medeverdachte] houdt het hof daarmee rekening.
Verkrijgen verklaring [getuige 6]
De raadsvrouw heeft ten slotte aangevoerd dat “een zekere [getuige 6]” ooit verklaard heeft dat getuige [medeverdachte] in het bezit zou zijn van een geweer. Zij vraagt zich op grond van deze verklaring af of [medeverdachte] “niet met iets heel anders is bezig geweest” dan het plannen van een overval in Erp. Zij concludeert dat het verkrijgen van de uitgewerkte – en niet slechts de samengevatte - verklaring van [getuige 6] relevant is.
Het hof stelt vast dat de politie op 21 september 2015 heeft gerelateerd dat uit een proces-verbaal van verhoor van [getuige 6] van 14 november 2001 (ruim voor 20 januari 2003 derhalve) kan blijken dat [medeverdachte] voornemens was een overval te plegen en in het bezit zou kunnen zijn van een geweer. Gelet op de hierboven weergegeven weinig concrete toelichting van de raadsvrouw gegeven ter terechtzitting van 25 januari 2021, is het – mede gelet op de evenmin erg concrete inhoud ervan - niet noodzakelijk dat uitgewerkte verhoor aan het dossier toe te voegen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten (poging) diefstal (met geweldpleging)/afpersing (van een auto, Opel Omega met kenteken [kenteken]), althans enig vermogensdelict, en/of handelen in strijd met de Opiumwet, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
meest subsidiair:
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
of
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken]), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) zich hebben/heeft begeven naar een parkeerplaats ("Bloemers"), gelegen in Nationaal Park Veluwezoom & Deelerwoud (De Posbank) en/of (aldaar) hebben/heeft gezocht naar een (geschikte) auto en/of, nadat de eigenaar van die auto, [slachtoffer],
-onverwachts- ter plaatse was gekomen, in de richting van die [slachtoffer] zijn/is gelopen en/of -dreigend- naar die [slachtoffer] hebben/heeft geroepen: "wij willen jouw auto", althans dergelijke -dreigende- woorden hebben/heeft geuit in de richting van die [slachtoffer], en/of (vervolgens) met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
of
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen geld en/of (een) goed(eren) van hun/zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van dat misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, tezamen en in vereniging met verdachtes mededader(s), althans alleen, zich heeft begeven naar een parkeerplaats ("Bloemers"), gelegen in Nationaal Park Veluwezoom & Deelerwoud (De Posbank), waarna verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft gezocht naar een (weg te nemen/geschikte) auto en/of, nadat de eigenaar van die auto, [slachtoffer], -onverwachts- ter plaatse was gekomen, in de richting van die [slachtoffer] zijn/is gelopen en/of (vervolgens) met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
of
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken]), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zich heeft begeven naar een parkeerplaats ("Bloemers"), gelegen in Nationaal Park Veluwezoom & Deelerwoud (De Posbank), waarna verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft gezocht naar een (geschikte) auto en/of, nadat de eigenaar van die auto, [slachtoffer], -onverwachts- ter plaatse was gekomen, in de richting van die [slachtoffer] zijn/is gelopen en/of -dreigend- naar die [slachtoffer] hebben/heeft geroepen: "wij willen jouw auto", althans dergelijke -dreigende- woorden hebben/heeft geuit in de richting van die [slachtoffer], en/of (vervolgens) met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Erp, gemeente Veghel, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) opzettelijk een brandbare (vloei-)stof (motorbenzine) hebben/heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken]) en/of (vervolgens) een molotovcocktail hebben/heeft aangestoken en/of een bol met een brandbare (vloei-)stof (motorbenzine) hebben/heeft besprenkeld en/of aangestoken en/of (vervolgens) die molotovcocktail en/of die brandende bol in/tegen die auto hebben/heeft gegooid en/of (aldus) die (vloei-)stof in/op/rondom die auto in brand hebben/heeft gestoken en/of brand hebben/heeft gesticht, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking hebben/heeft gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (in de nabijheid staande) struiken, planten, bomen, gras en/of heide, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair en onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De feiten3.
Op 20 januari 2003 is bij de alarmcentrale van de politie een melding van een misdrijf binnengekomen.4.Het misdrijf zou hebben plaatsgevonden op de parkeerplaats Bloemers in het natuurgebied de Posbank in de gemeente Rheden. De melder, [getuige 5], had gezien toen hij op zijn fiets langs de parkeerplaats reed, dat er iemand op de grond in een wit shirt met een hele grote rode plek op zijn rug lag en voorts dat er twee personen liepen.5.Nadat hij ongeveer 200 meter is doorgefietst, heeft hij de politie via het alarmnummer 112 gebeld. Als tijdstip van de melding staat in het dossier 17:02:42 uur genoteerd.
De getuige [getuige 7], destijds werkzaam als faunabeheerder bij Natuurmonumenten in het Nationaal Park Veluwezoom, heeft verklaard dat hij op 20 januari 2003 om 17:00 uur drie “droge, harde knallen” hoorde.6.Gelet op zijn ervaring met vuurwapens wist hij zeker dat het pistoolschoten waren. De schoten klonken regelmatig na elkaar met een tussenpoos van ongeveer één seconde. Omdat [getuige 7] in een hoogzit zat toen hij de schoten hoorde, kon hij goed de richting van de schoten bepalen. Hij trok daartoe denkbeeldig een rechte lijn door het bos. Die lijn liep parallel langs de Burgemeester Bloemersweg en dwars door de parkeerplaats Bloemers.7.
Op 20 januari 2003 om 19:50 uur werd de vermissing van [slachtoffer] gemeld. [Slachtoffer] zou op die dag vroeg in de middag ergens op de Veluwe, op de Posbank, zijn gaan hardlopen.8.
Diezelfde dag om 20:22 uur9.en om 20:25 uur10.volgden meldingen bij de politie over een brand in de bossen tussen Erp en Gemert. In het bosperceel de Hurkse bossen werd een personenauto aangetroffen die op dat moment in brand stond.11.
De brandweer kwam 20:36 uur ter plaatse. Om 20:39 uur werd gemeld dat de brandweer de brand meester was.12.
De auto bleek totaal uitgebrand. Het betrof een groene Opel Omega met het kenteken [kenteken], die op naam stond van [slachtoffer].13.
Om 20:42 uur werd door de brandweer contact opgenomen met de meldkamer regiopolitie Brabant Zuidoost en werd meegedeeld dat men sterk het vermoeden had dat er iemand in de uitgebrande auto lag.14.Korte tijd later werd dat vermoeden bevestigd.15.
Het lichaam van het slachtoffer lag op de achterbank van de personenauto met daarbij de linkerzijde voorovergebogen met het hoofd achter de bestuurdersstoel. De verbrande resten van de benen van het slachtoffer lagen op de rechterzijde van de achterbank. Om de linkerpols van het slachtoffer werd een polshorloge aangetroffen. Het horloge stond stil op het tijdstip van 20:13 uur.16.Deze persoon is na een vergelijking van de gebitsgegevens voor en na het overlijden met 100 procent zekerheid geïdentificeerd als [slachtoffer].17.
Uit het door het NFI opgemaakte sectieverslag betreffende [slachtoffer] d.d. 29 januari 200318.bleek dat zijn lichaam sterk was verbrand en deels was verkoold. In het lichaam werd een perforatiekanaal door de voorste borstwand, het hartzakje en het hart aangetroffen.19.Aan de voorzijde en aan de achterzijde was het hartoppervlak rafelig geperforeerd met een diameter van 9 millimeter.20.De aard van dit perforatiekanaal past bij een schotkanaal, waarbij een doorschot mogelijk is. Het intreden van de dood is zonder meer te verklaren door de hartperforatie (als gevolg van het bij de sectie gebleken doorschot door het hart) en het bloedverlies dat daardoor is ontstaan. Het is mogelijk dat er meer schotletsels zijn geweest die door de sterke thermische schade aan het lichaam niet meer vastgesteld konden worden.21.
Door de technische recherche zijn monsters veiliggesteld onder andere vanaf de vloer achter de bestuurdersstoel en vanaf de vloer voor de rechtervoorstoel om nader te onderzoeken of er in de auto brandversnellende middelen waren gebruikt.22.Uit onderzoek blijkt dat er bij de brand op de plaats delict in Erp brandversnellende middelen, waaronder motorbenzine, zijn aangetroffen.23.
Op de parkeerplaats Bloemers in de Posbank is op 20 en 21 januari 2003 door de technische recherche onderzoek gedaan op de plaats die door de getuige was aangewezen als de plek waar vermoedelijk een slachtoffer had gelegen.24.Door middel van luminol-onderzoek is vastgesteld dat zich op deze plek bloed bevond. De technische recherche heeft monsters veiliggesteld.25.Uit DNA-onderzoek door het NFI is gebleken dat de DNA-profielen van het onderzochte celmateriaal in de bemonsteringen overeenkomen met het DNA-profiel van [slachtoffer].26.
Voor het hof staat op grond van deze feiten vast dat [slachtoffer] op 20 januari 2003 omstreeks 17:00 uur is doodgeschoten op de Posbank te Rheden en dat zijn lichaam vervolgens in zijn auto naar de bossen bij Erp is vervoerd, waar zijn auto met daarin zijn lichaam is uitgebrand.
Bewijsoverwegingen
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte, samen met een ander, verantwoordelijk kan worden gehouden voor de dood van [slachtoffer] en voor de brandstichting.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
[Medeverdachte], die inmiddels onherroepelijk is veroordeeld vanwege zijn aandeel bij de gebeurtenissen op de Posbank en in de bossen van Erp, heeft op verschillende momenten verklaringen afgelegd.27.
Zo heeft hij verklaard dat hij in 2003 door de verdachte is benaderd voor het plegen van een overval op een van de auto’s van de meubelzaak [naam meubelzaak]. Deze auto’s zouden aan het eind van de dag enveloppen met contant geld brengen naar de meubelzaak. Hij heeft verklaard dat zij voor de geplande overval een auto nodig hadden, dat de verdachte en hij op 20 januari 2003 zijn gaan rijden, dat zij op een parkeerplaats kwamen, dat daar een groene auto - een stationwagen - geparkeerd stond en dat zij zijn blijven wachten op de eigenaar van de groene auto. [Medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte pistolen had meegenomen. Ze hadden beiden een pistool vast. Ook heeft hij verklaard dat ze allebei een mutsje op hadden. Toen er iemand kwam aanlopen die naar de voorkant van de groene auto liep, hebben ze de man aangesproken en hebben geroepen dat zij zijn auto dan wel zijn sleutels wilden. Toen de man met open armen en onder het slaken van een kreet op [medeverdachte] afkwam, heeft [medeverdachte] op hem met een pistool geschoten. [Medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte ook heeft geschoten. Ze hebben de man samen in de groene auto gelegd en zijn achter elkaar van de parkeerplaats weggereden. [Medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte in de auto van het slachtoffer achter hem aan reed, maar dat de verdachte de lampen van de auto waarin hij reed niet aan had en dat ze aan het einde van de weg waar de huizen beginnen daarom zijn gestopt. Afzonderlijk van elkaar zijn ze vervolgens naar een afgesproken plek op een bospad in de bossen tussen Erp en Gemert gereden. Toen [medeverdachte] daar aankwam, was de verdachte daar nog niet. [Medeverdachte] heeft daarna de verdachte gebeld met de vraag waar hij bleef. Korte tijd later is de verdachte gearriveerd. [Medeverdachte] heeft verklaard dat de auto in Erp door de verdachte in brand is gestoken.
In de Hurkse bossen in Erp is een muts met het opschrift “Sox” en twee oogopeningen met rafelige randen aangetroffen op een afstand van ruim 15 meter van de uitgebrande Opel Omega.28.Bij het onderzoek aan deze muts zijn - onder meer - een lichaamshaar29.en speeksel30.veiliggesteld. Het haar bevond zich aan de binnenzijde van de muts, evenals het speeksel dat zich bevond aan de binnenzijde van de muts ter hoogte van de mond.31.Van deze sporen is een DNA-profiel vastgesteld. Dat profiel heeft een match opgeleverd met het DNA van de verdachte.32.
Uit telefoongegevens is gebleken dat op 20 januari 2003 om 18:28 uur vanaf een zendmast met cell-ID 28871, Brugstraat 13 te Erp, met het telefoonnummer [telefoonnummer 1] is gebeld naar het telefoonnummer [telefoonnummer 2], dat in gebruik was bij de verdachte.33.[Medeverdachte] had (in ieder geval vanaf 24 januari 2003 – vanaf die datum zijn namelijk gegevens verstrekt –) telefoonnummer [telefoonnummer 1] in gebruik.34.De zendmast met cell-ID 28871 is “serving” ofwel het sterkst beschikbaar vanaf de Gemertsedijk/Meerbosweg te Erp, in de omgeving van de plaats delict te Erp (waar de auto in brand is gestoken).35.
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte]
De raadsvrouw heeft betoogd dat de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden omdat zijn verklaringen om verschillende redenen onvoldoende betrouwbaar zijn. Zo stelt de verdediging dat de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen een aaneenschakeling van onwaarschijnlijkheden, tegenstrijdigheden en vaagheden zijn en de verdediging meent dat er terughoudend met het gebruik van zijn verklaringen dient te worden omgegaan. Door de verdediging wordt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte] niet kunnen worden gebruikt zonder dat eerst onderzocht wordt aan welk psychisch ziektebeeld hij lijdt en hoe hij er in 2003 aan toe was.
Ten aanzien van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de door [medeverdachte] bij de politie afgelegde verklaringen, de verklaring die hij als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd in de strafzaak tegen de verdachte en de verklaring als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari jl. overweegt het hof als volgt.
Het is in beginsel voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen dat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte] voldoende betrouwbaar zijn. [Medeverdachte] heeft op verschillende momenten over de gebeurtenissen op 20 januari 2003 op de Posbank en in de bossen bij Erp bij de politie, bij de rechter-commissaris op 18 mei 2017 en op de terechtzitting in hoger beroep op 25 januari 2021 verklaard. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte] die hij vanaf november 2016 heeft afgelegd in hoofdlijnen consistent zijn gebleven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [medeverdachte] met zoveel woorden bevestigd hetgeen hij eerder heeft verklaard.
De verklaring van [medeverdachte] wordt ondersteund door hetgeen [vriendin medeverdachte] op 22 november 2016 tegenover de politie heeft verklaard, namelijk dat [medeverdachte] haar ‘op de dag erna of dezelfde dag’ (het hof begrijpt: 20 januari 2003) heeft verteld wat er op de Posbank op 20 januari 2003 is gebeurd36., wat de aanleiding is geweest, dat zowel hij als de verdachte had geschoten en dat de auto in brand is gestoken37.. Ook [medeverdachte] heeft verklaard dat kort nadat het op de Posbank was gebeurd hij het aan [vriendin medeverdachte] heeft verteld.38.
De verklaringen van [medeverdachte] worden voorts ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 5], [getuige 8] en [getuige 7].
Zo heeft getuige [getuige 5] verklaard dat hij op zijn fiets op 20 januari 2003 op de parkeerplaats Bloemers iemand op de grond heeft zien liggen en twee personen heeft zien lopen.39.
Getuige [getuige 7] heeft verklaard dat hij op 20 januari 2003 om 17:00 uur drie droge, harde knallen heeft gehoord. Gelet op zijn ervaring met vuurwapens wist hij zeker dat het pistoolschoten waren. Hij wist dat het 17:00 uur was, want hij keek direct op zijn horloge. Hij kon vanwege onder andere de hoge ligging van de hoogzit, de richting van waaruit er geschoten werd, goed bepalen.40.Hij trok daartoe denkbeeldig een rechte lijn door het bos. Die lijn liep parallel langs de Burgemeester Bloemersweg en dwars door de parkeerplaats Bloemers.41.
De verklaring van [medeverdachte] dat zij, nadat zij beiden op 20 januari 2003 van de parkeerplaats Bloemers waren weggereden, na ongeveer een kilometer zijn gestopt omdat [medeverdachte] de verdachte erop wilde wijzen dat de groene auto waarin de verdachte reed geen verlichting aan had42., komt overeen met de verklaring van getuige [getuige 8] dat hij rond 17:10-17:15 uur een groene Opel Omega met dakdragers heeft gezien op de parkeerplaats aan de Heuvenseweg nabij het bezoekerscentrum te Rheden43.. Deze parkeerplaats is op korte afstand gelegen van de parkeerplaats Bloemers.
Daarnaast worden de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen ten aanzien van een door hem gevoerd telefoongesprek op 20 januari 2003 ondersteund door de telefoongegevens. [Medeverdachte] heeft verklaard dat hij op die dag nadat hij op de afgesproken plek in het bos bij Erp was aangekomen, heeft gebeld naar de verdachte met de vraag waar hij, de verdachte, bleef.44.
Door de raadsvrouw is er op gewezen dat uit de stukken zou blijken dat pas vanaf 24 januari 2003 het imeinummer [imeinummer] aan [medeverdachte] te koppelen is en juist niet op 20 januari 2003 en dat derhalve niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] degene is geweest die als gebruiker van dit imeinummer op 20 januari 2003 om 18:28:19 uur gebeld heeft naar de gebruiker met het telefoonnummer [telefoonnummer 2]. Uit het dossier blijkt dat de historische gegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] zijn opgevraagd over de periode van 1 december 2002 tot en met 18 maart 2003, maar dat ze om een niet verklaarbare reden inderdaad pas geleverd zijn vanaf 24 januari 200345., hetgeen naar het oordeel van het hof niet zonder meer met zich brengt dat dit telefoonnummer op 20 januari 2003 niet zou toebehoren aan [medeverdachte]. Het hof stelt vast dat er op 20 januari 2003 om 18:28:19 uur met dit nummer is gebeld naar het telefoonnummer [telefoonnummer 2] dat aan de verdachte wordt gekoppeld en dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] daarbij een telefoonmast aanstraalde in de omgeving van de plaats delict te Erp. [Medeverdachte] heeft verklaard dat hij die dag nadat hij was aangekomen op de afgesproken plek op een bospad tussen Erp en Gemert, welke plaats wordt gedekt door de telefoonmast met cell-ID 28871, heeft gebeld met de verdachte. Op grond hiervan gaat het hof ervan uit dat [medeverdachte] en niet een ander, degene is geweest die op 20 januari 2003 om 18:28 uur heeft gebeld naar de verdachte.
Het hof acht de verklaringen van [medeverdachte] op grond van het voorgaande betrouwbaar.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd zonder dat eerst onderzocht wordt aan welk psychisch ziektebeeld [medeverdachte] lijdt en hoe hij er in 2003 aan toe was.
Het hof overweegt als volgt. Weliswaar heeft [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij een psychose heeft gehad in het afgelopen jaar vanwege het verbreken van zijn laatste relatie en dat hij ongeveer een jaar of anderhalf vóór het gebeuren in januari 2003 depressief is geweest na een eerdere misgelopen relatie, maar hij heeft tevens ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet twijfelt aan zijn herinnering over het gebeuren op 20 januari 2003. Voorts is niet gebleken dat [medeverdachte] ten tijde van de feiten in januari 2003 lijdende zou zijn geweest aan een psychische stoornis. Overigens overweegt het hof dat in het inmiddels onherroepelijk geworden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van [medeverdachte], ECLI:GHARL:2018:2415, is vastgesteld dat zowel de GZ-psycholoog als de psychiater hebben geconcludeerd dat [medeverdachte] ten tijde van de tenlastegelegde feiten volledig toerekeningsvatbaar was.
Bovendien is een en ander thans, in 2021, niet meer vast te stellen.
Het hof acht de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen op grond van het bovenstaande derhalve bruikbaar voor het bewijs en zal deze, mede gelet op het feit dat zijn verklaringen worden ondersteund door overige bewijsmiddelen, ook tot het bewijs bezigen.
Verweer
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar overgelegde pleitnotities – kort gezegd – betoogd dat de link tussen de ten laste gelegde misdrijven en de muts met DNA van de verdachte die is aangetroffen nabij de plaats delict ontbreekt en dat het DNA van de verdachte ook op een andere manier op de muts kan zijn terechtgekomen.
Het hof is van oordeel dat de muts met DNA-profiel van de verdachte in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen door de verdachte is gedragen en tijdens of vlak na de brand nabij de plaats delict is achtergelaten.
Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de aangetroffen haar zich aan de binnenzijde van de muts bevond, evenals het speeksel dat zich aan de binnenzijde van de muts ter hoogte van de mond bevond. Daarbij betrof het een zwarte muts, met gaten ter hoogte van de ogen, aangetroffen op iets meer dan 15 meter afstand van de uitgebrande Opel Omega. Tevens heeft [medeverdachte] verklaard dat hij en de verdachte op 20 januari 2003 op de Posbank allebei een zwart mutsje hebben opgehad.
Gelet op het voorgaande en op de uitlatingen van de verdachte zelf inhoudende dat hij nooit een muts van [medeverdachte] of een ander heeft opgehad, is het hof van oordeel dat de verdachte deze muts heeft gedragen en op de plaats delict in de bossen van Erp heeft achtergelaten. Dat de muts op een ander moment dan ten tijde van de brand door de verdachte op die locatie door hem zou kunnen zijn achtergelaten, is door hem niet gesteld en is gelet op het bovenstaande ook niet aannemelijk.
Het hof acht het, mede in het licht van de verklaring van de verdachte dat hij andermans mutsen niet draagt, niet aannemelijk geworden dat het DNA van de verdachte op een andere wijze aan de binnenkant van de muts terecht is gekomen. Hiervoor is geen concreet aanknopingspunt naar voren gebracht of anderszins uit het dossier naar voren gekomen.
Vrijspraak
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.meer subsidiair
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogels in/door het lichaam van die [slachtoffer] hebben/heeft geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 20 januari 2003 te Erp, gemeente Veghel, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) opzettelijk een brandbare (vloei-)stof (motorbenzine) hebben/heeft gesprenkeld en/of gegoten in/rondom/over een auto (Opel Omega met kenteken [kenteken]) en/of (vervolgens) een molotovcocktail hebben/heeft aangestoken en/of een bol met een brandbare (vloei-)stof (motorbenzine) hebben/heeft besprenkeld en/of aangestoken en/of (vervolgens) die molotovcocktail en/of die brandende bol in/tegen die auto hebben/heeft gegooid en/of (aldus) die (vloei-)stof in/op/rondom die auto in brand hebben/heeft gestoken en/of brand hebben/heeft gesticht, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking hebben/heeft gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (in de nabijheid staande) struiken, planten, bomen, gras en/of heide, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan doodslag en brandstichting. De verdachte en zijn mededader hebben plannen gemaakt voor een gewapende overval, waarvoor ze de beschikking over een auto wilden hebben. Daartoe zijn ze samen naar de Posbank gereden en hebben daar de auto van de mededader geparkeerd naast de auto van het latere slachtoffer [slachtoffer]. Vervolgens hebben ze gewacht op de komst van de eigenaar van die auto. De verdachte had pistolen meegenomen en in de auto werden de veiligheidspallen van de pistolen op zijn initiatief omgezet. Toen [slachtoffer] na het hardlopen bij zijn auto terug kwam, hebben de verdachte en de mededader op hem geschoten. [Slachtoffer] is ten minste één keer geraakt en is op de grond gevallen. Vervolgens hebben zij het lichaam van [slachtoffer] in diens eigen auto geplaatst en zijn beiden naar de bossen bij Erp gereden. Hier hebben zij de auto met het lichaam van [slachtoffer] erin in brand gestoken. De auto is volledig uitgebrand en het lichaam van [slachtoffer] is daardoor op afschuwelijke wijze verminkt.
Door aldus te handelen heeft de verdachte aan het slachtoffer het kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Hij heeft er blijk van gegeven geen enkel respect voor het leven en het lichaam van [slachtoffer] te hebben. Aan de nabestaanden is een immens groot en onherstelbaar leed aangedaan. In de kring van familie en vrienden laat de dood van het slachtoffer een grote leegte achter. Blijkens de slachtofferverklaringen afgelegd door de echtgenote, broer en zoons van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep heeft het gebeurde nog altijd een enorme impact op het leven van de nabestaanden. Door de verminking van het lichaam van [slachtoffer] is aan de nabestaanden de mogelijkheid ontnomen om op een waardige manier afscheid van hem te kunnen nemen. Deze omstandigheid, die het leed voor de nabestaanden heeft verzwaard, neemt het hof als strafverzwarend bij de strafoplegging in aanmerking.
Als strafverzwarend heeft het hof verder in aanmerking genomen dat de verdachte gedurende een periode van inmiddels achttien jaar zijn betrokkenheid bij de feiten heeft ontkend. Hieruit blijkt ook dat hij geen enkel respect heeft gehad voor de nabestaanden. Dat het zolang heeft geduurd voordat deze zaak tot strafvervolging heeft geleid, heeft ook tot gevolg gehad, dat de moeder van [slachtoffer] gestorven is zonder te weten wie haar zoon heeft omgebracht en waarom.
Verder heeft het hof in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 januari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte vóór het plegen van de onderhavige feiten reeds onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten, vermogensdelicten en brandstichting.
Strafverminderende omstandigheden zijn het hof niet gebleken.
Het hof is derhalve – alles afwegende – van oordeel dat een zeer lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaren, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Vorderingen tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben [nabestaande A], de weduwe van het slachtoffer, alsmede [nabestaande B],
[nabestaande C] en [nabestaande D], de drie zoons van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en heeft ieder een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde, tot een bedrag van onderscheidenlijk € 204.776,39; € 71.016,--;
€ 77.469,-- en € 103.670,--.
In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot de in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen. De advocaten (en het door hen ingeschakelde rekenkundig bureau) hebben voor de vier benadeelde partijen gezamenlijk opgetreden. Indien van toepassing zal het hof vergoeding voor buitengerechtelijke kosten alsmede de proceskostenveroordeling alleen aan [nabestaande A] toewijzen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn door en namens de verdachte niet betwist.
Onderdeel A
De benadeelde partijen vorderen vergoeding van kosten van gederfd levensonderhoud (zelfwerkzaamheid) als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 BW. Deze vergoeding is berekend als gezinsschade, maar afzonderlijk door de gezinsleden - ieder voor een deel - gevorderd. Deze vorderingen zijn onderbouwd aan de hand van de rapportage van rekenkundig bureau Laumen van 15 mei 2017. Daarop is bij e-mails van 19 februari 2018 en 22 januari 2021 een nadere toelichting gegeven. Naar het oordeel van het hof is deze vordering voldoende onderbouwd en zal deze geheel worden toegewezen als volgt:
[nabestaande A] € 108.923,--
[nabestaande B] € 31.216,--
[nabestaande C] € 37.669,--
[nabestaande D] € 63.870,--
Tevens is de wettelijke rente gevorderd “vanaf het ontstaan van de schade”. Aangezien de wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment waarop de schades in de loop der jaren zijn ingetreden kan deze niet ineens per de overlijdensdatum 20 januari 2003 worden toegewezen over de hierboven vermelde bedragen. Evenmin kan deze per datum arrest worden toegewezen.46.Om die reden heeft het hof ter terechtzitting de advocaten van de benadeelde partijen gevraagd zich hierover uit te laten. Zij hebben na ruggespraak met rekenkundig bureau Laumen vervolgens een onderbouwde berekening (door invoering van de jaarschades in een rente berekeningsprogramma) tot de dag van de terechtzitting in hoger beroep van dit hof overgelegd, die door de raadsvrouw van de verdachte niet is bestreden.
Het hof zal om pragmatische redenen een bedrag aan materiële schade inclusief de wettelijke rente tot 3 februari 2021, toewijzen als volgt, met tussen haakjes het schadebedrag en de opgebouwde wettelijke rente:
[nabestaande A] (€ 108.923,-- + € 53.684,-- =)
€ 162.607,--,
[nabestaande B] (€ 31.216,-- + € 10.302,-- =)
€ 41.518,--,
[nabestaande C] (€ 37.669,-- + € 10.986,-- =)
€ 48.655,--
en
[nabestaande D] (€ 63.870,-- + € 11.797,-- =)
€ 75.667,--.
Het hof merkt op dat de gevorderde wettelijke als concreet bedrag is berekend tot aan 3 februari 2021. Dit betekent niet dat meer wordt toegewezen dan is gevorderd. Het is redelijk en werkbaar voorts de wettelijke rente over deze totaalbedragen toe te wijzen vanaf 3 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Onderdeel B
[Nabestaande A] vordert € 69.504,--. Deze vordering is opgebouwd uit € 49.504,-- voor kosten van huishoudelijke hulp en € 20.000,-- overige kosten.
De kosten voor huishoudelijke hulp zijn berekend als volgt: vanaf 2003 tot en met juni 2011 zijn 8,5 jaren. Per jaar bedraagt de schade op basis van het huishoudelijke hulpprogramma van de (destijds) Landbouwuniversiteit Wageningen € 5.824,--. De totale schade bedraagt derhalve € 49.504,--. Het hof oordeelt dat de kosten voor huishoudelijke hulp voldoende zijn onderbouwd en dus toewijsbaar zijn.
De wettelijke rente zal worden toegewezen als volgt:
Vanaf 1 januari 2004 over € 5.824 tot de algehele voldoening.
Vanaf 1 januari 2005 over € 5.824 tot de algehele voldoening.
Vanaf 1 januari 2006 over € 5.824 tot de algehele voldoening.
Vanaf 1 januari 2007 over € 5.824 tot de algehele voldoening.
Vanaf 1 januari 2008 over € 5.824 tot de algehele voldoening.
Vanaf 1 januari 2009 over € 5.824 tot de algehele voldoening.
Vanaf 1 januari 2010 over € 5.824 tot de algehele voldoening.
Vanaf 1 januari 2011 over € 5.824 tot de algehele voldoening.
Vanaf 1 juli 2011 over € 2.912 tot de algehele voldoening.
De overige kosten bestaan volgens de toelichting uit: begrafeniskosten, kosten mobieltjes en abonnementen, psychologische hulp, nieuwe auto en extra vervoerskosten.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 6:108 lid 2 BW de kosten van lijkbezorging toewijsbaar zijn. Daaronder zijn niet begrepen de notariskosten47.en de kosten gemaakt voor therapeutische gesprekken ten behoeve van verlies- en rouwverwerking.
Het hof zal de navolgende posten toewijzen:
Tomesen uitvaartverzorging 28 februari 2003: € 4.663,12
Bloemendaal kosten grafwerk 3 februari 2003: € 150,--
Crematie Willibrordusparochie Drempt: € 50,--
Totaal: € 4.863,12
Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2003.
De overige kosten zijn thans niet toewijsbaar. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dit gedeelte van de gevorderde kosten niet-ontvankelijk is. Deze vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Onderdeel C
De vorderingen voor vergoeding van affectieschade zijn in hoger beroep niet langer gehandhaafd en behoeven geen bespreking.
Onderdeel D
[nabestaande B], [nabestaande C] en [nabestaande D] vorderen ieder € 19.800,-- op de grond dat zij als gevolg van het op een gruwelijke wijze op jonge leeftijd wegnemen van hun vader, met vertraging de arbeidsmarkt hebben betreden en zo één jaar later inkomen zijn gaan verdienen. Namens hen is aangevoerd dat de studievertraging gezien kan worden als materiële shockschade.
Vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond.48.Hoewel het hof mede op grond van de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen ervan doordrongen is geraakt hoezeer de nabestaanden hebben geleden onder de plotselinge dood van [slachtoffer] en de daarop volgende tijd waarin enerzijds veel aandacht was voor de zaak maar anderzijds een oplossing lang uitbleef, kan het hof op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen dat zij geestelijk letsel hebben opgelopen als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de doodslag op hun vader. Desgevraagd hebben de advocaten van de slachtoffers ter terechtzitting verklaard dat stukken die deze vordering zouden kunnen onderbouwen als gevolg van onder meer tijdverloop niet meer beschikbaar zullen komen.
Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.
Onderdeel E
[Nabestaande A] vorderde in eerste aanleg € 6.349,39 aan “overige kosten (Laumen/tel. etc)”. Deze vordering is opgebouwd uit € 5.999,39 (factuur Laumen) en € 350,-- (forfaitaire telefoonkosten).
Het hof oordeelt dat de factuur van rekenkundig bureau Laumen toewijsbaar is als vergoeding voor kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. In de gegeven omstandigheden waren de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk. Ook zijn de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk.
De telefoonkosten zijn niet toewijsbaar. Dit onderdeel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
Het bedrag van € 5.999,39 zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2017.
De overige buitengerechtelijke kosten en reiskosten die na eisvermeerdering als proceskosten worden gevorderd zijn thans niet toewijsbaar. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partijen voor dit gedeelte van de gevorderde kosten niet-ontvankelijk zijn. De vorderingen kunnen in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij [nabestaande A] zowel in eerste aanleg – waar geen beslissing over de proceskosten is gegeven – als in hoger beroep bij het hof Den Haag. Het hof berekent deze voor beide instanties volgens het liquidatietarief rechtbanken en hoven. Voor de procedure in eerste aanleg – waarin op 7 juni 2017 vonnis is gewezen – geldt het tot 1 mei 2018 geldende liquidatietarief. In hoger beroep is het per 1 februari 2021 geldende tarief van toepassing.
Eerste aanleg
Voor het invullen van het voegingsformulier kent het hof ½ punt toe. Hierop staan een bedrag voor affectieschade en een aantal posten voor materiële schade, vergezeld van nota’s.
De inhoudelijke behandeling levert 2 punten op.
Totaal 2,5 punten. Tot 1 mei 2018 bedroeg tarief VI
€ 2.000,-- per punt. Het totaal bedraagt voor de eerste aanleg: 2,5 x € 2.000,-- = € 5.000,--.
Hoger beroep
De inhoudelijke behandeling levert 2 punten op.
In hoger beroep wordt ieder punt in tarief VI gewaardeerd op € 2.491,--. Het totaal bedraagt voor het hoger beroep: 2 x € 2.491,-- = € 4.982,--.
Totaal
Het totaal voor de eerste aanleg en het hoger beroep bedraagt volgens het liquidatietarief € 5.000,-- + € 4.982,-- = € 9.982,--.
Conclusie
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op
€ 9.982,-- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Vordering tot schadevergoeding [nabestaande A]
Uit het bovenstaande vloeit voort dat naar het oordeel van het hof de benadeelde partij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 222.973,51 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierboven vermeld.
De benadeelde partij zal voor wat betreft de overige buitengerechtelijke kosten en reiskosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[nabestaande A]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 222.973,51 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [nabestaande A].
Vordering tot schadevergoeding [nabestaande B]
Uit het bovenstaande vloeit voort dat naar het oordeel van het hof de benadeelde partij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 41.518,-- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierboven vermeld.
De benadeelde partij zal voor wat betreft de reiskosten niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[nabestaande B]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 41.518,-- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [nabestaande B].
Vordering tot schadevergoeding [nabestaande C]
Uit het bovenstaande vloeit voort dat naar het oordeel van het hof de benadeelde partij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 48.655,-- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierboven vermeld.
De benadeelde partij zal voor wat betreft de reiskosten niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[nabestaande C]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 48.655,-- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [nabestaande C].
Vordering tot schadevergoeding [nabestaande D]
Uit het bovenstaande vloeit voort dat naar het oordeel van het hof de benadeelde partij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 75.667,-- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hierboven vermeld.
De benadeelde partij zal voor wat betreft de reiskosten niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [nabestaande D]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 75.667,-- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [nabestaande D].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande A]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande A] ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 222.973,51 (tweehonderdtweeëntwintigduizend negenhonderddrieënzeventig euro en eenenvijftig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna weergegeven.
Verklaart de benadeelde partij voor wat betreft de overige kosten (onderdeel B), de overige buitengerechtelijke kosten en de reiskosten niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 9.982,00 (negenduizend negenhonderdtweeëntachtig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande A], ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 222.973,51 (tweehonderdtweeëntwintigduizend negenhonderddrieënzeventig euro en eenenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierna weergegeven.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 28 februari 2003 over een bedrag van € 4.863,12 ter zake van overige kosten (onderdeel B);
- 1 januari 2004 over een bedrag van € 5.824,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 1 januari 2005 over een bedrag van € 5.824,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 1 januari 2006 over een bedrag van € 5.824,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 1 januari 2007 over een bedrag van € 5.824,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 1 januari 2008 over een bedrag van € 5.824,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 1 januari 2009 over een bedrag van € 5.824,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 1 januari 2010 over een bedrag van € 5.824,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 1 januari 2011 over een bedrag van € 5.824,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 1 juli 2011 over een bedrag van € 2.912,00 ter zake van kosten voor huishoudelijke hulp;
- 15 juni 2017 over een bedrag van € 5.999,39 ter zake van factuur Laumen;
- 3 februari 2021 over een bedrag van € 162.607,00 ter zake van vergoeding van kosten van gederfd levensonderhoud (inclusief wettelijke rente tot 3 februari 2021);
tot aan de dag der voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande B]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande B] ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 41.518,00 (eenenveertigduizend vijfhonderdachttien euro) ter zake van materiële schade (inclusief de wettelijke rente tot 3 februari 2021), waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor wat betreft de reiskosten niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande B], ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 41.518,00 (eenenveertigduizend vijfhonderdachttien euro) als vergoeding voor materiële schade (inclusief de wettelijke rente tot 3 februari 2021), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 februari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande C]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande C] ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 48.655,00 (achtenveertigduizend zeshonderdvijfenvijftig euro) ter zake van materiële schade (inclusief de wettelijke rente tot 3 februari 2021), waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor wat betreft de reiskosten niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande C], ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 48.655,00 (achtenveertigduizend zeshonderdvijfenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade (inclusief de wettelijke rente tot 3 februari 2021), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 februari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande D]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande D] ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 75.667,00 (vijfenzeventigduizend zeshonderdenzevenenzestig euro) ter zake van materiële schade (inclusief de wettelijke rente tot 3 februari 2021), waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor wat betreft de reiskosten niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande D], ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 75.667,00 (vijfenzeventigduizend zeshonderdenzevenenzestig euro) als vergoeding voor materiële schade (inclusief de wettelijke rente tot 3 februari 2021), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 februari 2021.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Plugge,
mr. D.M. Thierry en mr. C.H.M. Royakkers,
in bijzijn van de griffier A.F. Verbunt.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑02‑2021
Blz. 295 e.v.: Een beetje buitenlands komaf…misschien Turks of Marokkaans…oostblok…buitenlandse afkomst. Blz. 333 e.v.: de man had een donker uiterlijk. De tweede persoon was ook donker. Blz. 336 e.v.: beetje oostblok-achtig, misschien een beetje richting trainingspakfiguren, sjonnies.
Tenzij anders vermeld, wordt hierna gedoeld op het (aanvullend) procesdossier, dossiernummer 2016540264, onderzoeksnummer 07TCC03001/TGO OMEGA.
Proces-verbaal, blz. 295 en 298.
Proces-verbaal, blz. 295-296, 298.
Proces-verbaal, blz. 1092-1093.
Proces-verbaal, blz. 1093.
Proces-verbaal, blz. 299.
Proces-verbaal, blz. 300.
Proces-verbaal, blz. 301.
Proces-verbaal, blz. 382.
Proces-verbaal, blz. 303.
Proces-verbaal, blz. 314.
Proces-verbaal, blz. 304.
Proces-verbaal, blz. 305.
Proces-verbaal, blz. 1275.
Geschrift, blz. 317-318.
Geschrift, blz. 1452.
Geschrift, blz. 1457.
Geschrift, blz. 1454.
Geschrift, blz. 1457.
Proces-verbaal, blz. 1393-1394.
Geschrift, blz. 1460.
Proces-verbaal, blz. 1284 en 1286.
Proces-verbaal, blz. 1286 en 1291.
Geschrift, blz. 412.
Bij de politie: proces-verbaal, blz. 64-66, 70-72, 109-111, bij de rechter-commissaris op 18 mei 2017 en ter terechtzitting bij het hof op 25 januari 2021.
Proces-verbaal, blz. 388, 393 en 399.
Geschrift, blz. 409.
Geschrift, blz. 411.
Proces-verbaal, blz. 1261.
Geschriften, blz. 424 en 428.
Proces-verbaal, blz. 483.
Proces-verbaal, blz. 166.
Proces-verbaal, blz. 484.
Proces-verbaal, blz. 998.
Proces-verbaal, blz. 989.
Proces-verbaal, blz. 75.
Proces-verbaal, blz. 298.
Proces-verbaal, blz. 1092
Proces-verbaal, blz. 1093.
Proces-verbaal, blz. 66.
Proces-verbaal, blz. 1156 en 1161.
Proces-verbaal, blz. 110.
Proces-verbaal, blz. 494.
HR 21 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:123
HR 28 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:829.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:2019:739 (rov. 2.4.5).