ABRvS, 25-11-2020, nr. 201804258/1/R2 en 201903742/1/R2
ECLI:NL:RVS:2020:2820
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-11-2020
- Zaaknummer
201804258/1/R2 en 201903742/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:2820, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑11‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de raad van de gemeente Eersel het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in een planologisch juridische regeling voor het buitengebied van de gemeente Eersel. In dat bestemmingsplan is het bestemmingsplan "Buitengebied" geheel herzien en zijn de regels van de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant verwerkt. Daarnaast zijn er ongeveer 40 onherroepelijke omgevingsvergunningen, wijzigingsplannen en bestemmingsplannen voor particuliere initiatieven verwerkt. Het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" is op 3 juli 2018 deels gewijzigd en opnieuw integraal vastgesteld onder dezelfde naam. In het op 29 januari 2019 vastgestelde plan "Buitengebied 2017, eerste herziening" is nog een extra aantal particuliere initiatieven verwerkt en zijn geconstateerde incorrectheden uit het plan "Buitengebied 2017" hersteld.
201804258/1/R2 en 201903742/1/R2.
Datum uitspraak: 25 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Knegsel, gemeente Eersel,
2. [appellant sub 2], wonend te Knegsel, gemeente Eersel,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Vessem, gemeente Eersel (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Vessem, gemeente Eersel (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellant sub 6], wonend te Wintelre, gemeente Eersel,
7. [appellant sub 7], wonend te Wintelre, gemeente Eersel,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Eersel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 4] beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 januari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2017, eerste herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft verweerschriften ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 3] een reactie ingediend op het besluit van 3 juli 2018.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben onder meer [appellant sub 4] en [appellant sub 6] een reactie ingediend op het besluit van 29 januari 2019.
[appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellante sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben nadere stukken ingediend.
[partij], belanghebbende partij in de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling van 9 andere beroepen tegen deze besluiten afgesplitst en voortgezet onder zaak nrs. 201804258/2/R2 en 201903742/2/R2. In het afgesplitste deel van deze beroepen heeft de Afdeling op 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2203, uitspraak gedaan.
De Afdeling heeft de hiervoor vermelde zaken met zaaknummers 201804258/1/R2 en 201903742/1/R2 ter zitting behandeld op 23 september 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat in Veldhoven, [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], [appellant sub 3A], bijgestaan door mr. M. Adansar, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. M. Adansar, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], [gemachtigde D], [gemachtigde E], [gemachtigde F] en mr. A.P. Cornelissen, advocaat in Middelharnis, [appellant sub 7], bijgestaan door ing. H. Waaijenberg, rechtsbijstandverlener in Meerkerk, en de raad, vertegenwoordigd door B. Joosten, J.J.M. van Dooren en mr. P.P.A. Bodden, advocaat in Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
INLEIDING
De bestemmingsplannen en de beroepen daartegen
1. In deze uitspraak worden meerdere beroepen tegen drie met elkaar samenhangende bestemmingsplannen behandeld.
Het op 6 maart 2018 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2017" voorziet in een planologisch juridische regeling voor het buitengebied van de gemeente Eersel. In dat bestemmingsplan is het bestemmingsplan "Buitengebied" geheel herzien en zijn de regels van de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening) verwerkt. Daarnaast zijn er ongeveer 40 onherroepelijke omgevingsvergunningen, wijzigingsplannen en bestemmingsplannen voor particuliere initiatieven verwerkt. Het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" is op 3 juli 2018 deels gewijzigd en opnieuw integraal vastgesteld onder dezelfde naam.
In het op 29 januari 2019 vastgestelde plan "Buitengebied 2017, eerste herziening" is nog een extra aantal particuliere initiatieven verwerkt en zijn geconstateerde incorrectheden uit het plan "Buitengebied 2017" hersteld.
2. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft een beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Daarom zal de Afdeling per beroep beoordelen op welk van de drie bestemmingsplannen het beroep, al dan niet van rechtswege, betrekking heeft.
Wettelijk kader
3. De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage behorende bij deze uitspraak.
INHOUDELIJK
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Beroep van [appellant sub 1]
Inleiding
5. [appellant sub 1] woont op de [locatie 1] in Knegsel. Volgens [appellant sub 1] is zijn woning ten onrechte als recreatiewoning bestemd met persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning.
5.1. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant sub 1] betrekking heeft op het besluit van 6 maart 2018 en dat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 3 juli 2018. De Afdeling zal eerst het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 6 maart 2018.
Beroep tegen het besluit van 3 juli 2018
6. [appellant sub 1] richt zich tegen de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" die aan de woning op zijn perceel zijn toegekend. Hij wenst primair een woonbestemming en voert daarover aan dat in het verleden in andere vergelijkbare gevallen een woonbestemming is toegekend. Hij wijst op vijf andere woningen rondom het perceel [locatie 1] die ook zijn opgericht als recreatiewoning en al meer dan 35 jaar permanent worden bewoond. [appellant sub 1] vindt het dan ook niet rechtvaardig dat zijn verzoeken voor een woonbestemming keer op keer worden afgewezen. Subsidiair wenst [appellant sub 1] een objectgebonden in plaats van een persoonsgebonden overgangsrecht zodat ook zijn kinderen de woning permanent kunnen bewonen.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er een recreatiewoning is vergund en dat de woning als zodanig is bestemd. Het toekennen van een woonbestemming is volgens de provinciale Verordening en de gemeentelijke structuurvisie buitengebied niet mogelijk, omdat dat beleid erop gericht is geen nieuwe planologische ruimtelijke ontwikkelingen toe te staan in het buitengebied. Daarmee wordt onnodige versnippering en verstening tegengegaan. Omdat de recreatiewoning door [appellant sub 1] al lange tijd permanent wordt bewoond, heeft de raad op grond van een belangenafweging gekozen voor een persoonsgebonden overgangsrecht.
6.2. De woning is net zoals in het vorige plan "Buitengebied" bestemd als "Recreatie - Recreatiewoning" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht".
Op grond van artikel 18, lid 18.3.1, onder a, van de planregels is het niet toegestaan de woning permanent te bewonen. Echter mag op grond van artikel 51, lid 51.3.1, van de planregels het gebruik als burgerwoning worden voortgezet door diegene die het gebouw ten tijde van de vaststelling van het plan al als burgerwoning gebruikte.
6.3. Niet in geschil is dat de recreatiewoning is vergund als vakantiewoning en gebruikt wordt voor permanente bewoning. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat sinds de gemeentelijke herindeling het bestemmingsplan voor het buitengebied in 2009 voor het eerst is geactualiseerd. Bij die actualisatie is aan de hand van de "Beslisboom buitengebied" beoordeeld welke bestemming aan het perceel moest worden toegekend. Omdat de woning is vergund als vakantiewoning, en het toenmalige gemeentebestuur daarmee willens en wetens een vakantiewoning heeft toegestaan, moet de woning volgens die beslisboom worden bestemd als recreatiewoning. De raad heeft de vergunde vakantiewoning dan ook als zodanig bestemd. De Afdeling acht dat niet onredelijk. Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de woningen aan de [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] die wel een woonbestemming hebben gekregen overweegt de Afdeling het volgende. Zoals ook is overwogen in haar uitspraak van 18 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5400, verschillen deze situaties van de aan de orde zijnde situatie omdat aan die percelen al in de plannen "Buitengebied" uit 1980 en "Buitengebied 1988" van de voormalige gemeente Vessem, een woonbestemming was toegekend. Bij die woningen is dus ook niet aan de hand van de beslisboom beoordeeld welke bestemming moest worden toegekend. De Afdeling ziet nu geen aanleiding anders te oordelen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
6.4. Wat betreft de wens van [appellant sub 1] een objectgebonden overgangsrecht te verkrijgen in plaats van een persoonsgebonden overgangsrecht, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 1] wil graag dat de woning ook door zijn kinderen permanent kan worden bewoond. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de recreatiewoning in het bosgebied ligt en dat het algemene standpunt is dat woningen daar niet wenselijk zijn. Daarom vindt de raad het ruimtelijk niet aanvaardbaar om in planologische zin nieuwe woonfuncties toe te staan met, ten opzichte van recreatiebestemmingen, ruimere bouwmogelijkheden. Omdat [appellant sub 1] al lange tijd permanent in de recreatiewoning woont, heeft de raad op grond van een belangenafweging een persoonsgebonden overgangsrecht toegekend zodat [appellant sub 1] zelf zijn woning permanent kan blijven bewonen. De raad wil niet meewerken aan een objectgebonden overgangsrecht omdat er dan nog minder zicht is op beëindiging van het (onwenselijke) permanente gebruik van de woning. De Afdeling acht het onder de gegeven omstandigheden dan ook niet onredelijk dat de raad het verzoek van [appellant sub 1] om een objectgebonden overgangsrecht heeft afgewezen. Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep tegen het besluit van 3 juli 2018
7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 juli 2018 ongegrond.
Beroep tegen het besluit van 6 maart 2018
8. Zoals hiervoor is overwogen is het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 ongegrond. Omdat het door [appellant sub 1] bestreden plandeel daarmee in rechte onaantastbaar wordt, heeft [appellant sub 1] geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018. Het plan van 3 juli 2018 vervangt immers het plan van 6 maart 2018. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018 is daarom niet-ontvankelijk.
Proceskostenveroordeling
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep van [appellant sub 2]
Inleiding
10. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 7] in Knegsel. Volgens [appellant sub 2] is zijn woning ten onrechte als recreatiewoning bestemd met een persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning.
10.1. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant sub 2] betrekking heeft op het besluit van 6 maart 2018 en dat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 3 juli 2018. De Afdeling zal eerst het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 6 maart 2018.
Beroep tegen het besluit van 3 juli 2018
11. [appellant sub 2] wenst een woonbestemming in plaats van de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" die aan de woning op zijn perceel is toegekend. Hij voert daarover aan dat voor de woning in 1978 een vergunning is verleend en dat de woning sindsdien als burgerwoning wordt gebruikt en dus ook als zodanig moet worden bestemd. Omdat er in het gemeentelijk dossier naast de vergunning uit 1978 ook een vergunning voor een weekendhuisje van een ander adres zat, is de woning volgens [appellant sub 2] in voorgaande bestemmingsplannen ten onrechte als recreatiewoning aangemerkt en als zodanig bestemd. Daarvoor wijst [appellant sub 2] op een door de raad aangenomen motie van 26 januari 2016 waarin is besloten dat het perceel bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan een woonbestemming moet krijgen. Volgens [appellant sub 2] is het toekennen van een woonbestemming niet in strijd met de Verordening omdat het gaat om gebruik van een bestaande legale burgerwoning waartegen niet handhavend kan worden opgetreden.
11.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat er destijds geen burgerwoning is vergund en dat er daarom geen woonbestemming kan worden toegekend. Naar aanleiding van de motie heeft de raad laten onderzoeken of het toekennen van een woonbestemming mogelijk was en toen bleek dat de Verordening zich daartegen verzet. Subsidiair stelt de raad daarom dat als er wel een burgerwoning zou zijn vergund, de Verordening alsnog aan het toekennen van een woonbestemming in de weg staat omdat het geen bestaande burgerwoning is in de zin van de Verordening. Bovendien vindt de raad het onwenselijk om een woonbestemming toe te kennen omdat de raad geen nieuwe planologische ruimtelijke ontwikkelingen wil toestaan in het buitengebied om zo onnodige versnippering en verstening tegen te gaan.
11.2. De woning is net zoals in het vorige plan "Buitengebied" bestemd als "Recreatie - Recreatiewoning" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht".
Op grond van artikel 18, lid 18.3.1, onder a, van de planregels is het niet toegestaan de woning permanent te bewonen. Echter mag op grond van artikel 51, lid 51.3.1, van de planregels het gebruik als burgerwoning worden voortgezet door diegene die het gebouw ten tijde van de vaststelling van het plan al als burgerwoning gebruikte. Zodra het gebruik door de bestaande gebruikers wordt beëindigd, vervalt het recht op gebruik van het gebouw als burgerwoning.
11.3. Artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen in het gemengd landelijk gebied zijn toegestaan.
Artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt onder meer dat waar in de Verordening wordt gesproken over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, daaronder wordt verstaan datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.
11.4. Vaststaat dat de woning aan de [locatie 7] sinds 2 mei 1980 permanent bewoond wordt, door [appellant sub 2] vanaf 15 mei 1995 en dat dit gebruik nooit als zodanig is bestemd. Tot 2005 was aan het perceel een bosbestemming toegekend en in het plan "Buitengebied Vessem c.a., herziening details 2005" is voor het eerst een bestemming voor een recreatiewoning opgenomen. Deze bestemming is sindsdien gecontinueerd en daartegen is nooit in rechte opgekomen. In het bestemmingsplan "Buitengebied" van 3 april 2012 is voor het eerst een aanduiding voor een persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen en dat is in het voorliggende plan gecontinueerd.
Op grond van artikel 42, lid 42.3.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" van 3 april 2012 mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" het gebruik als burgerwoning worden voortgezet door diegene die het gebouw ten tijde van het van kracht worden van het plan als burgerwoning gebruikt, en vervalt dat recht zodra het gebruik door de bestaande gebruikers wordt beëindigd. Als bestaande gebruiker wordt aangemerkt de persoon die in de basisregistratie personen als hoofdbewoner en diens partner staat ingeschreven op het adres. Dit betekent dat zodra [appellant sub 2] en zijn vrouw het gebruik van de woning voor permanente bewoning beëindigen, de woning gelet op de recreatieve bestemming niet meer als zodanig mag worden gebruikt en dat tegen dat gebruik handhavend kan worden opgetreden. Het overgangsrecht beschermt dus uitsluitend het gebruik van de woning voor permanente bewoning door [appellant sub 2] en zijn vrouw. Daarmee valt het gebruik van de woning voor permanente bewoning door ieder ander niet onder de bescherming van het gebruiksovergangsrecht en is het mogelijk daartegen handhavend op te treden. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat er géén sprake is van een situatie waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende plan niet meer mogelijk is, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Dat handhaving tegen het permanente gebruik van de woning door [appellant sub 2] en zijn vrouw nu niet mogelijk is, laat onverlet dat het blijkens de Verordening moet gaan om situaties waarvan vaststaat dat handhaving niet méér mogelijk is.
Het betoog van [appellant sub 2] ter zitting dat het persoonsgebonden overgangsrecht nooit onder het vorige plan "Buitengebied" in werking is getreden omdat het toekennen daarvan een beschikking is die nooit volgens de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze aan [appellant sub 2] bekend gemaakt is, zodat het gebruik voor permanente bewoning nog altijd onder het algemeen gebruiksovergangsrecht viel, volgt de Afdeling niet. Op grond van artikel 3.8, derde lid, van de Wro zijn op een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, in afwijking van artikel 3:1, eerste lid en onder b, van de Awb, de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing. Op grond van artikel 3.8, derde lid, van de Wro, is artikel 3:41, eerste lid van de Awb dus niet van toepassing op de bekendmaking van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan. De bekendmaking daarvan kon dus, in samenhang gelezen met artikel 3:42, tweede lid, van de Awb, geschieden door kennisgeving daarvan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad, dan wel op andere geschikte wijze. Het betoog slaagt niet.
Naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 2] dat hij aan de op 18 juli 1978 verleende vergunning voor het vernieuwen van een woning een gebruiksrecht voor permanente bewoning kan ontlenen en dat daarom niet handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4439, onder 3.1, komt aan een bouwvergunning, voor zover die al zou zijn verleend voor een bepaald gebruik, geen zelfstandige betekenis toe na inwerkingtreding van een nieuw planologisch regime waarin dat gebruik niet is opgenomen. Het is primair aan de raad van een gemeente om te bepalen welk gebruik op een perceel is toegestaan. Hiermee verdraagt zich niet dat aan door het college van burgemeester en wethouders verleende bouwvergunningen wat betreft gebruik zelfstandige betekenis toekomt na inwerkingtreding van een nieuw planologisch regime, aldus de uitspraak van 24 december 2019. Omdat vaststaat dat de woning al verschillende malen na 1978 recreatief is bestemd en tegen die bestemming in het verleden niet is opgekomen, leidt de enkele omstandigheid dat [appellant sub 2] over een onherroepelijke bouwvergunning uit 1978 voor een woning beschikt, daargelaten de vraag of die bouwvergunning is verleend voor het vernieuwen van een vakantiewoning of een burgerwoning, dus niet tot het oordeel dat tegen het gebruik van de woning voor permanente bewoning niet handhavend kan worden opgetreden. Het betoog slaagt niet.
11.5. Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat het gebruik van de woning aan de [locatie 7] in Knegsel, niet als bestaand is aan te merken in de zin van artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening. De raad heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming aan het perceel van [appellant sub 2] in strijd is met artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening en heeft dan ook in redelijkheid af kunnen zien van het toekennen van een woonbestemming. Ook als er met [appellant sub 2] van uit moet worden gegaan dat de woning destijds is vergund als burgerwoning en op grond van het gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de "Beslisboom buitengebied", een woonbestemming moet worden toegekend, kan dat, gelet op artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening, niet leiden tot een woonbestemming. De betogen slagen niet.
Conclusie beroep tegen het besluit van 3 juli 2018
12. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 juli 2018 ongegrond.
Beroep tegen het besluit van 6 maart 2018
13. Zoals hiervoor is overwogen is het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 ongegrond. Omdat het door [appellant sub 2] bestreden plandeel daarmee in rechte onaantastbaar wordt, heeft [appellant sub 2] geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018. Het plan van 3 juli 2018 vervangt immers het plan van 6 maart 2018. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018 is daarom niet-ontvankelijk.
Proceskostenveroordeling
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]
Inleiding
15. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wonen aan de [locatie 8] en [locatie 9] in Vessem. Zij komen onder meer op voor de bescherming van de cultuurhistorische waarden in het buurtschap Donk in Vessem.
15.1. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 4] geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 6 maart 2018, maar alleen tegen het besluit van 3 juli 2018. De Afdeling stelt ook vast dat dat beroep geen betrekking heeft op het besluit van 29 januari 2019.
Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan [appellant sub 4] uitsluitend in zijn beroep worden ontvangen voor zover hij door het besluit van 3 juli 2018 in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het besluit van 6 maart 2018. Vaststaat dat alleen de verbeelding en bijbehorende planregels voor het plandeel [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem zijn gewijzigd ten opzichte van het besluit van 6 maart 2018. Die wijziging is voor [appellant sub 4] nadelig omdat de planregels voor woningen een grotere inhoudsmaat toestaan. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 4] alleen ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel [locatie 10]-[locatie 11] in het besluit van 3 juli 2018. Voor het overige is het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van 3 juli 2018 niet-ontvankelijk.
15.2. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant sub 3] betrekking heeft op het besluit van 6 maart 2018 en dat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 3 juli 2018. De Afdeling stelt ook vast dat het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 6 maart 2018 niet van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 29 januari 2019 omdat dat besluit over andere plandelen gaat, maar dat [appellant sub 3] tegen het besluit van 29 januari 2019 afzonderlijk beroep heeft ingesteld.
15.3. De Afdeling zal eerst het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 29 januari 2019 beoordelen. Daarna zal de Afdeling de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van 3 juli 2018 beoordelen. Vervolgens zal de Afdeling bezien of er voor [appellant sub 3] nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 6 maart 2018.
Beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 29 januari 2019
16. [appellant sub 3] richt zich tegen de woningsplitsing die mogelijk wordt gemaakt op het adres [locatie 12] in Vessem. Ter zitting heeft hij zijn betoog tegen die ontwikkeling zo uitgelegd en onderbouwd dat hij zich zorgen maakt over de volksgezondheid van de bewoners van die woning omdat er in de omgeving een geitenhouderij wordt uitgebreid.
16.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
[appellant sub 3] is geen belanghebbende bij het plandeel [locatie 12] in Vessem, zodat hij in zoverre geen beroep in kan stellen tegen het bestreden besluit. De Afdeling acht niet aannemelijk dat hij feitelijke gevolgen zal ondervinden van de ontwikkeling omdat [appellant sub 3] op minimaal 1,8 kilometer afstand woont. Dat [appellant sub 3] vanuit zijn hoedanigheid als dierenarts bezorgd is over de gevolgen van geitenhouderijen voor de volksgezondheid is begrijpelijk, maar dat is niet voldoende om belanghebbende te kunnen zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het beroep is niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 29 januari 2019 niet inhoudelijk kan worden behandeld.
Conclusie beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 29 januari 2019
17. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 29 januari 2019 niet-ontvankelijk.
Beroepen tegen het besluit van 3 juli 2018
Ontvankelijkheid - Belanghebbendheid van [appellant sub 3] bij plandeel [locatie 10]-[locatie 11]
18. [appellant sub 3] richt zich onder meer tegen de woonbestemmingen op de percelen [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem.
18.1. Zoals onder 16.1 is overwogen, kan op grond van artikel 8:1 van de Awb alleen een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
[appellant sub 3] is geen belanghebbende bij het plandeel [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem, zodat hij in zoverre geen beroep in kan stellen tegen het bestreden besluit. De Afdeling acht niet aannemelijk dat hij feitelijke gevolgen zal ondervinden van de woonbestemmingen. [appellant sub 3] woont namelijk op minimaal een afstand van ongeveer 145 meter van de locatie en hij heeft daar vanaf zijn woning geen zicht op door tussengelegen bebouwing en bomen. De Afdeling begrijpt dat [appellant sub 3] zich als bewoner van buurtschap Donk betrokken voelt bij het besluit, maar een louter gevoel van betrokkenheid, hoe sterk dat gevoel ook is, is niet voldoende om belanghebbende te kunnen zijn.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 juli 2018, voor zover gericht tegen het plandeel [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem, niet inhoudelijk kan worden behandeld.
Goede procesorde - Uitbreiding omvang van geschil
19. [appellant sub 3] heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de beroepstermijn ook nog de besluitonderdelen aan te vechten die gaan over de planregelingen voor het perceel [locatie 13] in Vessem en het oprichten van paardenstalletjes en overkappingen. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere belanghebbenden, kan in het licht van de goede procesorde in een procedure tegen besluiten waarbij veel uiteenlopende belangen zijn betrokken, zoals een bestemmingsplan of andere besluiten op het gebied van het omgevingsrecht, niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van de beroepstermijn wordt uitgebreid door het aanvechten van een nieuw besluitonderdeel. De Afdeling verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1722, overweging 5.1. Hetgeen alsnog over het besluitonderdeel naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 juli 2018, voor zover gericht tegen de planregelingen voor het perceel [locatie 13] in Vessem en het oprichten van paardenstalletjes en overkappingen, niet inhoudelijk kan worden behandeld.
Planregeling voor het buurtschap Donk
20. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat de planregels onvoldoende bescherming bieden voor het behoud van het cultuurhistorische waardevolle buurtschap Donk. Zo wijst [appellant sub 4] erop dat het plan voor de woningen aan de [locatie 10]-[locatie 11] voorziet in een minimale inhoudsmaat van 750 m³ en een maximale inhoudsmaat van maar liefst 2.000 m³. Verder wenst [appellant sub 3] dat alle panden die in een bijlage bij de toelichting van het vorige bestemmingsplan als cultuurhistorisch waardevol zijn geduid, in dit plan ook als zodanig worden geduid. Ook voert [appellant sub 3] aan dat de beschrijving van buurtschap Donk in paragraaf 4.3 van de plantoelichting onjuist is.
20.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het buurtschap Donk cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol is, dat die waarden niet worden ontkend en dat die waarden worden behouden door het plan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de gronden rondom het buurtschap daarom zijn bestemd als "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden".
Verder heeft de raad toegelicht dat juist ter bescherming van de cultuurhistorische waarden is gekozen voor de door [appellant sub 4] genoemde minimale en maximale inhoudsmaten omdat alleen met die inhoudsmaten woningen gerealiseerd kunnen worden die passen in het gewenste sfeerbeeld van een Kempische langgevelboerderij. Bij een kleinere inhoudsmaat wordt het een kortgevelboerderij en dat past volgens de raad niet in de structuur van buurtschap Donk.
Ook heeft de raad toegelicht dat alle cultuurhistorische panden op de lijst waar [appellant sub 3] naar verwijst, waaronder de gemeentelijke monumenten, in de verbeelding van het plan zijn aangeduid als "cultuurhistorische waarden". Ter zitting is vastgesteld dat ook de woning van [appellant sub 3] aan de [locatie 8] als zodanig is aangeduid in het plan. Blijkens artikel 24, lid 24.1.1, onder c, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van die aanduiding bestemd voor het behoud, beheer en/of herstel van de cultuurhistorische waardevolle (woon)boerderijen. Verder is het op grond van artikel 24, lid 24.8.1, van de planregels verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een (woon)boerderij ter plaatse van die aanduiding geheel of gedeeltelijk te slopen. [appellant sub 3] heeft niet onderbouwd waarom de bij de aanduiding behorende planregels onvoldoende bescherming bieden.
Voor zover [appellant sub 3] wenst dat er ook nog andere panden als cultuurhistorisch waardevol worden aangeduid, heeft de raad er in de nota van zienswijzen op gewezen dat het onwenselijk is om bouwwerken met een bepaalde ouderdom zonder meer aan te merken als cultuurhistorisch waardevol omdat niet alle panden van een bepaalde ouderdom daadwerkelijk cultuurhistorische waarde hebben, en dus moet per pand een onderbouwde keuze worden gemaakt. [appellant sub 3] heeft niet onderbouwd waarom deze weerlegging in de nota van zienswijzen onjuist is. Ook heeft [appellant sub 3] niet ruimtelijk onderbouwd welke andere panden in het plan als cultuurhistorisch waardevol moeten worden aangeduid.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende bescherming biedt voor het behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het buurtschap Donk.
Over de beschrijving van het buurtschap in paragraaf 4.3 van de plantoelichting overweegt de Afdeling dat de plantoelichting geen onderdeel is van het bestemmingsplan en dat daaraan dan ook geen juridisch bindende betekenis toekomt. De betogen slagen niet.
Conclusie beroepen tegen het besluit van 3 juli 2018
21. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 juli 2018, voor zover gericht tegen het plandeel [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem, niet-ontvankelijk. Voor het overige is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van 3 juli 2018, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 6 maart 2018
22. Zoals hiervoor is overwogen is het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 juli 2018 ongegrond. Omdat het door [appellant sub 3] bestreden plandeel daarmee in rechte onaantastbaar wordt, heeft [appellant sub 3] geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018. Het plan van 3 juli 2018 vervangt immers het plan van 6 maart 2018. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018 is daarom niet-ontvankelijk.
Proceskostenveroordeling
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beroep van [appellante sub 5]
Inleiding
24. [appellante sub 5] exploiteert een mestbewerkingsbedrijf en loonbedrijf aan [locatie 14] in Wintelre, gemeente Eersel. Zij is het niet eens met het plan omdat daarin de capaciteit van de mestbewerkingsinstallatie ten onrechte is beperkt tot de bestaande 100.000 m3. Daardoor is uitbreiding in de toekomst niet bij recht mogelijk.
25. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellante sub 5] betrekking heeft op het besluit van 6 maart 2018 en dat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 3 juli 2018. De Afdeling zal eerst het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 6 maart 2018.
26. Aan de gronden zijn grotendeels de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf" en onder meer de aanduidingen "agrarisch loonbedrijf", "bedrijfswoning", "specifieke vorm van agrarisch - mestbewerkingsinstallatie" en de gebiedsaanduiding "wetgevingszone - voorwaardelijke bepaling" toegekend. Het maximum bebouwd oppervlak is blijkens de verbeelding bepaald op 2.043 m2. Een westelijk deel van de gronden heeft de bestemming "Agrarisch" en onder meer de gebiedsaanduiding "wetgevingszone - voorwaardelijke bepaling". Ten westen, noorden en oosten worden de gronden omgeven door smalle plandelen met de bestemming "Groen - Landschappelijke inpassing" en onder meer de gebiedsaanduiding "wetgevingszone - voorwaardelijke bepaling".
Op grond van artikel 7, lid 7.1.2, onder a, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - mestbewerkingsinstallatie" een mestbewerkingsinstallatie met een capaciteit van maximaal 100.000 m3 per jaar toegestaan.
Beroep tegen het besluit van 3 juli 2018
Planregeling beperking maximumcapaciteit
27. [appellante sub 5] betoogt dat in artikel 7, lid 7.1.2, onder a, van de planregels ten onrechte een maximumcapaciteit voor de mestbewerkingsinstallatie is opgenomen van 100.000 m3 per jaar.
Volgens haar is het opnemen van een maximumcapaciteit ruimtelijk niet relevant omdat de maximale capaciteit wordt bepaald op grond van milieuwetgeving. Het opnemen van een maximale mestbewerkingscapaciteit biedt volgens [appellante sub 5] geen adequaat handvat voor de beoordeling van de ruimtelijke effecten van een mestbewerkingsbedrijf op de omgeving. In dit verband verwijst zij naar een uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2830), onder 4.2. De raad stelt ten onrechte dat de capaciteit wel ruimtelijk relevant is vanwege de verkeersaantrekkende werking. Een capaciteitsverhoging leidt volgens [appellante sub 5] ook niet tot meer verkeersbewegingen dan waarvan is uitgegaan in het onderzoek in verband met de omgevingsvergunning van 2 december 2013, waarmee verhoging van de capaciteit van 25.000 m3 tot 100.000 m3 mogelijk werd gemaakt. Bij verlening daarvan is namelijk wat betreft verkeersbewegingen uitgegaan van een worstcasesituatie met maximaal 30 vrachtwagens per dag voor de aanvoer en maximaal 10 vrachtwagens voor de afvoer. Het is gebruikelijk dat ongeveer 35 m3 mest per vrachtwagen wordt vervoerd. Uitgaande van 30 vrachtwagens per dag voor de aanvoer van mest dan kan er per dag 1.050 m3 mest worden aangevoerd. Dit betekent dat op basis van de worstcasesituatie 1.050 m3 keer 313 dagen is 328.650 m3 mest per jaar aangevoerd kan worden. Bovendien waren een deel van de in 2013 onderzochte verkeersbewegingen ten behoeve van een loon- en grondverzetbedrijf, maar dat komt te vervallen in 2021.
Als de beperking van de capaciteit al ruimtelijk relevant zou zijn, heeft de raad volgens [appellante sub 5] ten onrechte haar concrete uitbreidingsplannen om de capaciteit van de mestbewerkingsinstallatie te verdubbelen naar 200.000 m3 niet meegenomen bij het bepalen van de planregeling. Volgens haar lag er ten tijde van de vaststelling van het plan een concrete aanvraag van 1 november 2017 voor een omgevingsvergunning. Dat de gevolgen wat betreft verkeer niet inzichtelijk waren, is volgens [appellante sub 5] onjuist, omdat het initiatief niet leidt tot meer verkeersbewegingen dan waarvan is uitgegaan in het onderzoek in verband met de omgevingsvergunning van 2 december 2013. Vastlegging van een maximumcapaciteit betekent een onaanvaardbare beperking van het meest aangewezen en doelmatige gebruik van de gronden, aldus [appellante sub 5]
27.1. De raad heeft aan zijn keuze om in het plan de capaciteit van de mestbewerkingsinstallatie te begrenzen tot de huidige, vergunde capaciteit van 100.00 m3 de motivering ten grondslag gelegd dat capaciteitsverhoging ruimtelijke gevolgen kan hebben in de vorm toename van verkeersbewegingen en verkeershinder voor omliggende woningen en dorpen. Gelet hierop heeft de raad de begrenzing van de capaciteit opgenomen ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het voorkomen van verkeershinder. Deze ruimtelijke afweging is in het kader van een toets aan de milieuwetgeving niet aan de orde. In zoverre kan het betoog niet slagen.
De stelling van [appellante sub 5] dat de capaciteitsverhoging geen gevolgen heeft voor het verkeer omdat de verhoging niet leidt tot een toename van de in de omgevingsvergunning van 2 december 2013 onderzochte verkeersbewegingen volgt de Afdeling niet. Er zijn ten behoeve van de in 2013 verleende vergunning verkeersbewegingen onderzocht voor de activiteiten ter plaatse van een mestbewerkingsbedrijf met een capaciteit van 100.000 m3 en een loon- en grondverzetbedrijf. Die toen onderzochte verkeersbewegingen zijn niet vergelijkbaar met de verkeersbewegingen behorend bij een gewijzigde bedrijfsvoering waarbij de mestbewerkingscapaciteit wordt verhoogd en het loon- en grondverzetbedrijf stopt. Weliswaar is een deel van de verkeersbewegingen uit de vergunning van 2013 toe te rekenen aan het loon- en grondverzetbedrijf, maar de raad heeft in redelijkheid kunnen stellen dat die bedrijfsactiviteiten naar aard en omvang afwijken van de activiteiten van het mestbewerkingsbedrijf die voornamelijk verband houden met de aanvoer van mest uit de omgeving.
De Afdeling acht de planregeling van artikel 7, lid 7.1.2, onder a, gelet op het voorgaande daarom ruimtelijk relevant. De verwijzing naar de uitspraak van 30 juli 2014 doet daar niet aan af, omdat daarin werd geoordeeld dat de gehanteerde Nge-normering ruimtelijk niet relevant was. In dit geval is de Afdeling van oordeel dat de raad voldoende heeft gemotiveerd dat de capaciteit van de mestbewerkingsinstallatie ruimtelijk relevant is vanwege de verkeersbewegingen die toename van de capaciteit met zich kan brengen.
Het betoog slaagt niet.
27.2. Over het betoog dat het concrete initiatief om de capaciteit te verhogen naar 200.000 m3 ten onrechte niet is betrokken overweegt de Afdeling als volgt.
In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
De raad heeft toegelicht dat de capaciteitsverhoging ruimtelijke gevolgen kan hebben voor omliggende woningen en dorpen en dat die gevolgen niet inzichtelijk waren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid de gevolgen voor verkeer van belang kunnen achten voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid.
De raad heeft de verwijzing van [appellante sub 5] naar de in het kader van de vergunning van 2013 onderzochte verkeersbewegingen daarom in redelijkheid onvoldoende kunnen achten om de ruimtelijke aanvaardbaarheid te beoordelen. Zoals de Afdeling hiervoor onder 27.1 heeft overwogen, zijn de in de omgevingsvergunning onderzochte verkeersbewegingen niet vergelijkbaar met de verkeersbewegingen van een gewijzigde bedrijfsvoering waarbij de mestverwerkingscapaciteit wordt verhoogd en het loon- en grondverzetbedrijf stopt. Dat er op 1 november 2017 een aanvraag voor een omgevingsvergunning is gedaan doet daar niet aan af, want, zoals [appellante sub 5] heeft erkend, zag die niet op de beoogde capaciteitsverhoging en is in dat verband dus ook geen nader onderzoek verricht naar de gevolgen van een capaciteitsverhoging als het gaat om verkeer. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen concreet initiatief was ingediend waarvan de ruimtelijke aanvaardbaarheid kon worden beoordeeld.
Het betoog slaagt niet.
27.3. Gelet op wat hiervoor onder 27.1 en 27.2 is overwogen heeft de raad in redelijkheid kunnen volstaan met het bestemmen van de bestaande, vergunde capaciteit van de mestbewerkingsinstallatie van 100.000 m3.
Gebruiksoppervlakte bebouwing voor mestbewerking
28. [appellante sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte toename van de gebruiksoppervlakte van bebouwing voor mestbewerking niet mogelijk maakt voor gevallen waarin mestbewerking de hoofdactiviteit is, zoals in haar geval. Op grond van artikel 7, lid 7.5.1, onder a en l, van de planregels is een toename van de gebruiksoppervlakte van bebouwing voor mestbewerking niet toegestaan. In artikel 7, lid 7.6.1, van de planregels is wel een mogelijkheid opgenomen om onder voorwaarden vestiging van mestbewerking en/of een toename van de gebruiksoppervlakte van bebouwing voor mestbewerking toe te staan, maar dat artikellid vereist dat het agrarisch verwant bedrijf of agrarisch technisch hulpbedrijf voor mestbewerking een nevenactiviteit is bij een bedrijf. Met deze regeling is het bestemmingsplan volgens [appellante sub 5] ten onrechte strenger dan de eisen die voortvloeien uit de artikelen 7.11 en 34 van de Verordening.
28.1. In artikel 7.11, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan onder voorwaarden kan voorzien in de vestiging van mestbewerking of een toename van de gebruiksoppervlakte van bebouwing voor mestbewerking onder voorwaarden. Voor een bestaand bedrijf gelden - naast de in het eerste en tweede lid genoemde voorwaarden - op grond van het derde lid ook de voorwaarden uit artikel 7.10, derde lid, van de Verordening.
De Afdeling stelt gelet hierop vast dat de Verordening alleen de voorwaarden bepaalt waaronder een bestemmingsplan in die toename kan voorzien en geen verplichting bevat voor de raad om die toename mogelijk te maken. Het is aan de raad om te beoordelen of hij in het kader van een goede ruimtelijke ordening voor mestbewerking als hoofdactiviteit uitbreidingsmogelijkheden wil bieden. Dat de raad in artikel 7, lid 7.6.1, van de planregels geen uitbreidingsmogelijkheden heeft opgenomen voor bedrijven met mestbewerking als hoofdactiviteit, is dus niet in strijd met artikel 7.11 van de Verordening.
In dit geval heeft de raad niet voorzien in uitbreidingsmogelijkheden. Hiervoor onder 27.3 heeft de Afdeling overwogen dat de raad in redelijkheid kon volstaan met het bestemmen van de huidige bestaande, vergunde capaciteit van de mestbewerkingsinstallatie van 100.000 m3. Gelet hierop heeft de raad ook geen uitbreidingsmogelijkheden hoeven bieden voor het bedrijf van [appellante sub 5], dat mestbewerking als hoofdactiviteit heeft.
Het betoog slaagt niet.
Maximum bebouwd oppervlak
29. [appellante sub 5] betoogt dat ten onrechte het maximum bebouwd oppervlak is bepaald op 2.043 m2. Dit zou 2.353 m2 moeten zijn. Bij omgevingsvergunning van 2 december 2013 is namelijk vergunning verleend voor 686 m2 aan bouwwerken geen gebouw zijnde en 1.667 m2 aan bedrijfsgebouwen, exclusief de bedrijfswoning, tuinhuisje en garage met een gezamenlijk oppervlakte van 177 m2. Daardoor is er ten onrechte bebouwing onder het overgangsrecht gebracht.
29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij heeft beoogd om de in 2013 vergunde bebouwde oppervlakte als zodanig te bestemmen.
29.2. Artikel 7, lid 7.2.4, bepaalt, voor zover van belang, dat de bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan de oppervlakte als opgenomen ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak", met dien verstande dat deze bebouwde oppervlakte exclusief de bebouwde oppervlakte is ten behoeve van een bedrijfswoning en bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning. Op de verbeelding is voor de gronden van [appellante sub 5] het maximum bebouwd oppervlak bepaald op 2.043 m2.
De Afdeling stelt vast dat in de omgevingsvergunning van 2 december 2013, in de inhoudelijke overwegingen, staat dat het huidig project voorziet in het toestaan van 686 m2 aan bouwwerken geen gebouw zijnde en 1.667 m2 aan bedrijfsgebouwen. Dit is in totaal 2.353 m2.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom hij zich voor de bij recht toegestane bebouwde oppervlakte niet heeft aangesloten bij de oppervlakte zoals genoemd in de inhoudelijke overwegingen van de vergunning uit 2013 van 2.353 m2. De toelichting van de raad dat op basis van de tekening die hoort bij de omgevingsvergunning berekend kan worden dat 2.055 m2 onder de bebouwde oppervlakte valt, is onvoldoende. Nog daargelaten of de gemaakte berekening op basis van de tekening juist is, heeft de raad daarmee niet gemotiveerd hoe het komt dat deze oppervlakte afwijkt van de expliciet in de vergunning genoemde oppervlakten van 686 m2 en 1.667 m2, terwijl de raad wel heeft beoogd de in 2013 vergunde bebouwde oppervlakte als zodanig te bestemmen.
Het bestreden besluit is voor zover het de maximale toegestane bebouwde oppervlakte voor de gronden aan [locatie 14] betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een voldoende motivering en dient in zoverre te worden vernietigd.
Het betoog slaagt.
Voorwaardelijke verplichting
30. [appellante sub 5] betoogt dat aan haar gronden ten onrechte de gebiedsaanduiding "wetgevingszone - voorwaardelijke bepaling" is toegekend. Vanwege die aanduiding geldt volgens [appellante sub 5] voor haar gronden de in artikel 46, lid 46.2, opgenomen voorwaardelijke verplichting dat het perceel niet mag worden gebruikt totdat de landschappelijke inpassing is gerealiseerd. Volgens haar is geen voorwaardelijke verplichting noodzakelijk, omdat in de voorschriften die horen bij de vergunning van 2 december 2013 is bepaald dat uiterlijk een jaar na het kappen van bomen herplant moet plaatsvinden volgens het landschappelijk inpassingsplan behorende bij de "Overeenkomst inzake het zekerstellen van landschappelijke inpassing bij uitbreiding loonwerk- en mestverwerkingsbedrijf [locatie 14] te Wintelre" van 19 november 2013 (hierna: landschappelijk inpassingsplan). Als de raad al een voorwaardelijke verplichting had willen opnemen, dan had hij aansluiting moeten zoeken bij dit voorschrift uit de vergunning van 2 december 2013.
30.1. Artikel 46, lid 46.2, luidt:
"Het (uitbreiden van) gebruik van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - voorwaardelijke bepaling', waarop de Landschappelijke inpassingsplannen zien die zijn opgenomen als Bijlage 3, met de bestemming 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden', 'Agrarisch met waarden - Landschappelijke en natuurlijke waarden', 'Bedrijf', 'Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf', 'Recreatie' en/of 'Wonen', is eerst toegestaan nadat, gelijktijdig met of in ieder geval voorafgaand aan de ingebruikname van de gronden, de landschappelijke inpassing is aangelegd binnen de bestemming 'Groen - Landschappelijke inpassing' overeenkomstig Bijlage 3 Landschappelijke inpassingsplannen en vervolgens aldus in stand wordt gehouden."
In bijlage 3 is ook het landschappelijk inpassingsplan voor [locatie 14] opgenomen.
30.2. De raad heeft toegelicht dat de omgevingsvergunning van 2 december 2013 ook bomenkap toestond. Bij de activiteit kappen was herbeplanting volgens een landschappelijk inpassingsplan als voorwaarde opgenomen. Aan deze voorwaarde was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet voldaan. Om zeker te stellen dat de landschappelijke inpassing van de gronden alsnog wordt gerealiseerd, heeft de raad een gebruiksregel opgenomen voor de gronden aan [locatie 14].
De opgenomen verplichting heeft voor [appellante sub 5] tot gevolg dat de gronden met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf" pas mogen worden gebruikt als de bestemming "Groen - Landschappelijke inpassing" van de omliggende gronden is verwezenlijkt overeenkomstig een landschappelijke inpassingsplan. De raad heeft ter zitting bevestigd dat dit ook is beoogd.
Artikel 46, lid 46.2 van de planregels komt naar het oordeel van de Afdeling in feite neer op een directe verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming. Daarmee strekt deze planregel verder dan het opnemen van een voorwaardelijke verplichting, zoals die in de jurisprudentie van de Afdeling is aanvaard. Het gaat hier namelijk om een bestaand bedrijf dat wat het gebruik betreft als zodanig is bestemd. De opgenomen regeling komt er voor de gronden aan [locatie 14] op neer dat het gebruik van dit bedrijf moet worden gestaakt en pas weer mag aanvangen als de groenbestemming is verwezenlijkt. Een dergelijke gebodsbepaling is in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro (vergelijk de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1125)).
Het betoog slaagt.
Overigens laat het voorgaande oordeel de verplichting onverlet die wat betreft inpassing voortvloeit uit de vergunning van 2013. [appellante sub 5] heeft ter zitting bevestigd dat deze verplichting bestaat en heeft verklaard dat zij niet af wil van deze verplichting om het bedrijf landschappelijk in te passen.
Conclusie beroep tegen het besluit van 3 juli 2018
31. In wat [appellante sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het ziet op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf", "Agrarisch" en "Groen - Landschappelijke inpassing" voor het perceel [locatie 14] in Wintelre is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en artikel 3.1, eerste lid van de Wro. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Beroep tegen het besluit van 6 maart 2018
32. Omdat de geconstateerde gebreken in het besluit van 3 juli 2018 ook kleven aan het besluit van 6 maart 2018 is het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018 gegrond. Het besluit van 6 maart 2018 dient gelet op het voorgaande te worden vernietigd voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf", "Agrarisch" en "Groen - Landschappelijke inpassing" voor het perceel [locatie 14] in Wintelre.
Proceskostenveroordeling
33. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beroep van [appellant sub 6]
34. [appellant sub 6] is eigenaar van het perceel gemeente Eersel, sectie O, 658, waarop een schuilgelegenheid voor paarden staat.
35. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant sub 6] betrekking heeft op het besluit van 6 maart 2018 en dat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 3 juli 2018. De Afdeling zal eerst het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 6 maart 2018.
Beroep tegen het besluit van 3 juli 2018
36. Volgens [appellant sub 6] had de raad de schuilgelegenheid moeten bestemmen als bijgebouw. Uit een verklaring van [persoon], die voorheen eigenaar is geweest van de gronden, blijkt volgens hem dat het bouwwerk al sinds lange tijd, meer dan 50 jaar, aanwezig was op de gronden. Er is dan ook geen sprake van nieuwe bebouwing. [appellant sub 6] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Er is geen sprake van verrommeling van het landschap omdat de schuilgelegenheid tegen de bebossing aan staat. Het ruimtelijk effect is dan ook minimaal. Ook heeft de raad geen rekening gehouden met het feit dat de paarden die op de gronden staan beschikking moeten hebben over een schuilgelegenheid.
36.1. Niet in geschil is dat de schuilgelegenheid in het plan niet is bestemd en dat er geen vergunning voor is verleend. In het voorgaande bestemmingsplan was de schuilgelegenheid ook niet bestemd.
De raad heeft toegelicht dat het algemene beleid van zowel de gemeente als de provincie het tegengaan van nieuwe bebouwing in het buitengebied is. In paragraaf 5.8 van de plantoelichting staat ook dat de raad geen nieuwe schuilhutten en paardenstalletjes wil toestaan in het buitengebied. Dit is op grond van artikel 6.14 van de Verordening ook alleen mogelijk in kernrandzones, maar ook daar vindt de raad het ruimtelijk ongewenst. Bovendien ligt het perceel volgens de raad ook niet in de kernrandzone. Voor bebouwing die al lange tijd aanwezig is zonder vergunning, hanteert de raad het beleid dat bebouwing waarvan is aangetoond dat die op 12 november 1979 al aanwezig was, in beginsel wordt bestemd. Daarvan is volgens de raad geen sprake, omdat onvoldoende is aangetoond dat de nu aanwezige schuilgelegenheid toen al aanwezig was. De raad acht de gebouwde voorziening ook niet noodzakelijk, omdat door middel van windsingels, bosschages en andere inplantingsvormen het mogelijk is om beschutting te creëren voor paarden. Daarnaast is het altijd mogelijk om gebruik te maken van locaties waar wel bebouwing is toegelaten.
De Afdeling acht deze beleidsuitgangspunten voor bebouwing die niet eerder bestemd en vergund is niet onredelijk. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de huidige schuilgelegenheid op 12 november 1979 al op de huidige plek en met de huidige omvang aanwezig was. De verklaring van de voormalig eigenaar dat er al meer dan 50 jaar een stal op het perceel stond is onvoldoende, alleen al omdat daarin ook is opgenomen dat het perceel is verkocht en dat de stal enkele jaren na verkoop groter is gemaakt, waarbij niet duidelijk is wat de omvang en de plek van de stal is en wanneer de vergroting heeft plaatsgevonden. Uit deze enkele verklaring blijkt daarmee niet dat de schuilgelegenheid zoals die nu aanwezig is ook aanwezig was op 12 november 1979.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid onder verwijzing naar zijn beleidsuitgangspunten kunnen afzien van het bestemmen van de huidige schuilgelegenheid.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep tegen het besluit van 3 juli 2018
37. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Beroep tegen het besluit van 6 maart 2018
38. Zoals hiervoor is overwogen is het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 ongegrond. Omdat het door [appellant sub 6] bestreden plandeel daarmee in rechte onaantastbaar wordt, heeft [appellant sub 6] geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018. Het plan van 3 juli 2018 vervangt immers het plan van 6 maart 2018. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018 is daarom niet-ontvankelijk.
Beroep van [appellant sub 7]
39. [appellant sub 7] is eigenaar van de percelen [locatie 15] en [locatie 16] in Wintelre, gemeente Eersel. De gronden aan de [locatie 16] heeft hij een aantal jaren geleden aangekocht om te saneren en er een nieuw bedrijfsgebouw te bouwen en sleufsilo's te realiseren. Volgens hem heeft de raad ten onrechte de bebouwing op de [locatie 16] niet betrokken bij het bouwvlak dat aan de [locatie 15] is toegekend, terwijl hij dat wel beoogd heeft.
Verder heeft de raad een gebouw dat op de gronden aan de [locatie 16] staat ten onrechte in het plan niet als woning bestemd, terwijl het gebruik als woning onder het gebruiksovergangsrecht valt omdat het sinds 1976 ononderbroken is voortgezet. Volgens hem wordt het gebouw al jaren als woning gebruikt, staat deze ook kadastraal geregistreerd en wordt elk jaar door de gemeente OZB-heffing opgelegd. Verder blijkt uit foto's dat het gebruik voor wonen nog steeds plaatsvindt.
40. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant sub 7] betrekking heeft op het besluit van 6 maart 2018 en dat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 3 juli 2018 en het besluit van 29 januari 2019. De Afdeling zal eerst het beroep tegen het besluit van 29 januari 2019 beoordelen en vervolgens - voor zover daar belang bij bestaat - het beroep gericht tegen de besluiten van 3 juli 2018 en 6 maart 2018 behandelen.
Beroep tegen het besluit van 29 januari 2019
41. Bij besluit van 29 januari 2019 is het bestemmingsplan "Buitengebied 2017, eerste herziening" vastgesteld, waarin voor een deel van de gronden aan de [locatie 15] en [locatie 16] een nieuwe planregeling opgenomen door toekenning van de bestemming "Agrarisch" en onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij" en een bouwvlak. In zoverre is aan het beroep van [appellant sub 7] tegemoet gekomen, wat hij ter zitting ook heeft bevestigd.
In dit bestemmingsplan is het gebouw aan de [locatie 16] niet voor wonen bestemd, terwijl het beroep van [appellant sub 7] ook daartoe strekte. De Afdeling zal daarom hierna het betoog van [appellant sub 7] behandelen dat het gebruik voor wonen van het gebouw dat aan de [locatie 16] staat onder het gebruiksovergangsrecht valt en ook had moeten worden bestemd.
41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebouw aan de [locatie 16] is vergund als garage bij een bedrijfsloods. Volgens hem is niet aangetoond dat het gebruik onder het gebruiksovergangsrecht valt. Met de vorige eigenaar was door de voormalige gemeente Vessem een overeenkomst gesloten in verband met de bewoning. De afspraak was dat op het moment dat de bewoning beëindigd zou worden, het pand in de oorspronkelijk toestand hersteld moet worden, namelijk een garage. Volgens de raad is het gebruik voor permanente bewoning na het overlijden van de vorige eigenaar gestopt. Op basis van het beleid van de gemeente en de provincie Noord-Brabant is het niet mogelijk om medewerking te verlenen aan een nieuwe (bedrijfs)woning in het buitengebied. Het gebouw is overeenkomstig de vergunning als bijgebouw bestemd, aldus de raad.
41.2. De Afdeling stelt voorop dat het aan [appellant sub 7] is om aannemelijk te maken dat het gebruik voor wonen onder het gebruiksovergangsrecht valt.
Het gebouw is vergund als garage. Niet in geschil is dat er geen planologische toestemming is verleend voor het gebruik van het gebouw voor wonen, maar dat de vorige bewoner permanent in het gebouw woonde tot zijn overlijden in maart 2017. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het gebouw voor permanente bewoning na het overlijden van de vorige bewoner in maart 2017 tot aan de vaststelling van het nu voorliggende plan ook nog ononderbroken heeft plaatsgevonden. Weliswaar blijkt uit overgelegde foto's dat het gebouw is ingericht voor woondoeleinden, maar [appellant sub 7] heeft ter zitting erkend dat er geen sprake is van permanente bewoning na maart 2017. Dat [appellant sub 7] de intentie heeft om het gebouw in de toekomst te (laten) gebruiken voor permanente bewoning is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van blijvend voortgezet gebruik.
Gelet op het voorgaande kan het beroep van [appellant sub 7] op het gebruiksovergangsrecht niet slagen.
Conclusie beroep tegen het besluit van 29 januari 2019
42. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Beroep tegen de besluiten van 3 juli 2018 en 6 maart 2018
43. Zoals hiervoor is overwogen is het beroep tegen het besluit van 29 januari 2019 ongegrond. Omdat de door [appellant sub 7] bestreden plandelen daarmee in rechte onaantastbaar worden, heeft [appellant sub 7] geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van het beroep gericht tegen het besluit van 3 juli 2018 en het besluit van 6 maart 2018. Het bestemmingsplan van 29 januari 2019 vervangt immers het bestemmingsplan van 3 juli 2018, dat het bestemmingsplan van 6 maart 2018 al had vervangen. Het beroep gerichten tegen de besluiten van 3 juli 2018 en 6 maart 2018 is daarom niet-ontvankelijk.
Proceskostenveroordeling
44. Omdat de raad gedeeltelijk aan het beroep van [appellant sub 7] tegen het besluit van 6 maart 2018 tegemoet is gekomen, ziet de Afdeling aanleiding de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 7] te veroordelen. Ook ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 7] te vergoeden.
EINDCONCLUSIES BESLUITEN
45. Hiervoor zijn de conclusies per ingesteld beroep weergegeven. De Afdeling ziet, voor het overzicht, aanleiding om deze conclusies en de proceskostenveroordelingen hieronder samengevat weer te geven. Daarbij worden de conclusies, zoals ook hiervoor bij bespreking van de beroepsgronden is gebeurd, per bestreden besluit geclusterd.
Het besluit van 29 januari 2019
46. Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 29 januari 2019 is niet-ontvankelijk.
47. Het beroep van [appellant sub 7] tegen het besluit van 29 januari 2019 is ongegrond.
Het besluit van 3 juli 2018
48. De beroepen van [appellant sub 3], voor zover het betreft de vaststelling van de plandelen voor het perceel [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem, van [appellant sub 4], voor zover het betreft de vaststelling van andere plandelen dan het plandeel voor het perceel [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem, en van [appellant sub 7] tegen het besluit van 3 juli 2018 zijn niet-ontvankelijk.
49. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 6] tegen het besluit van 3 juli 2018 zijn ongegrond.
50. Het beroep van [appellante sub 5] tegen het besluit van 3 juli 2018 is gegrond.
Het besluit van 6 maart 2018
51. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] tegen het besluit van 6 maart 2018 zijn niet-ontvankelijk.
52. Het beroep van [appellante sub 5] tegen het besluit van 6 maart 2018 is gegrond.
Proceskostenveroordeling
53. Voor [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
54. Voor [appellante sub 5] en [appellant sub 7] dient de raad op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
OPDRACHT
55. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met de bestemmingen "Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf", "Agrarisch" en "Groen - Landschappelijke inpassing" voor het perceel [locatie 14] in Wintelre met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 29 januari 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017, eerste herziening" niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 7] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 29 januari 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017, eerste herziening", ongegrond;
III. verklaart de beroepen van:
a. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel voor het perceel [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem;
b. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], voor zover het betreft de vaststelling van andere plandelen dan voor het perceel [locatie 10]-[locatie 11] in Vessem;
c. [appellant sub 7];
tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 juli 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" niet-ontvankelijk;
IV. verklaart de beroepen van:
a. [appellant sub 1];
b. [appellant sub 2];
c. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover ontvankelijk;
d. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], voor zover ontvankelijk;
e. [appellant sub 6];
tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 juli 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" ongegrond;
V. verklaart het beroep van [appellante sub 5] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 juli 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" gegrond;
VI. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 3 juli 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" voor zover het betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf", "Agrarisch" en "Groen - Landschappelijke inpassing" voor het perceel [locatie 14] in Wintelre;
VII. verklaart de beroepen van:
a. [appellant sub 1];
b. [appellant sub 2];
c. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B];
d. [appellant sub 6];
e. [appellant sub 7];
tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 6 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" niet-ontvankelijk;
VIII. verklaart het beroep van [appellante sub 5] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 6 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" gegrond;
IX. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 6 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" voor zover het betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf", "Agrarisch" en "Groen - Landschappelijke inpassing" voor het perceel [locatie 14] in Wintelre;
X. draagt de raad van de gemeente Eersel op om uiterlijk 1 juli 2021 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder VI en IX genoemde plandelen en dit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
XI. veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
a. [appellante sub 5] tot een bedrag van € 1.626,41 (zegge: zestienhonderdzesentwintig euro en eenenveertig cent), waarvan € 1.575 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. [appellant sub 7] tot een bedrag van € 1.575 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XII. gelast dat de raad van de gemeente Eersel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor [appellante sub 5];
b. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 7].
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020
429-865-881.
BIJLAGE
Verordening ruimte Noord-Brabant
[…]
Artikel 2 Werking van deze verordening
[…]
Waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt daaronder verstaan:
a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:
1. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of
2. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter.
b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.
[…]
Artikel 7 Gemengd landelijk gebied
[…]
7.7 Wonen
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat:
a. alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.
[…]
Artikel 7.10 Niet-agrarische functies
[…]
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;
b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;
c. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.
7.11 Afwijkende regels voor agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch-verwante bedrijven
1. In afwijking van artikel 7.10, eerste lid onder a en d (niet-agrarische functies), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch verwant bedrijf mits de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt.
2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in de vestiging van mestbewerking of een toename van de gebruiksoppervlakte van bebouwing voor mestbewerking indien:
a. de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd vanaf de locatie waar de mest wordt geproduceerd;
b. ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water;
c. de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;
d. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving en gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
e. de locatie buiten de aanduiding 'Gebied beperkingen veehouderij' ligt;
f. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt;
g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling.
3. Voor een bestaand bedrijf als bedoeld in het eerste lid is artikel 7.10, derde lid (redelijke uitbreiding), overeenkomstig van toepassing.
Planregels Buitengebied 2017 (3 juli 2018)
[…]
Artikel 7 Bedrijf - Agrarisch verwant en technisch hulpbedrijf
[…]
7.2 Bouwregels
[…]
7.2.4 Bebouwde oppervlakte
De bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan de oppervlakte als opgenomen ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak', met dien verstande dat:
a. deze bebouwde oppervlakte exclusief de bebouwde oppervlakte ten behoeve van een bedrijfswoning en bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning is;
[…]
7.5 Specifieke gebruiksregels
7.5.1 Strijdig gebruik
Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als:
a. het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik;
[…]
l. vestiging van mestbewerking of een toename van de gebruiksoppervlakte van bebouwing voor mestbewerking.
[…]
7.6 Afwijken van de gebruiksregels
7.6.1 Afwijking agrarisch verwant bedrijf/ agrarisch technisch hulpbedrijf als nevenactiviteit
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 7.1.2 en 7.5.1, teneinde een vorm van agrarisch verwant bedrijf of agrarisch technisch hulpbedrijf als nevenactiviteit bij een bedrijf toe te staan, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
[…]
n. voor de vestiging van mestbewerking en/of een toename van de gebruiksoppervlakte van bebouwing voor mestbewerking gelden in aanvulling op het bepaalde onder a. tot en met m. de volgende voorwaarden:
1. de mest wordt met pijpleidingen aangevoerd vanaf de locatie waar de mest wordt geproduceerd;
2. ten minste 50% van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water;
3. de op-, overslag en verwerking van producten vindt niet in de openlucht plaats;
4. de mestbewerking is vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving inpasbaar in de omgeving;
5. de locatie is niet gelegen ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - groenblauwe mantel', de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' of de aanduiding 'overige zone - natuurnetwerk brabant'.
6. de landschappelijke inpassing bedraagt ten minste 15% van de omvang van het bouwperceel;
7. er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling;
8. er dient te worden aangetoond dat geen toename van ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf of de betreffende gronden plaatsvindt.
[…]
Artikel 18 Recreatie - Recreatiewoning
[…]
18.3 Specifieke gebruiksregels
18.3.1 Strijdig gebruik
Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als:
a. voor permanente bewoning;
b. een niet-publieksgerichte aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit; c. een publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis.
[…]
Artikel 24 Wonen
24.1 Bestemmingsomschrijving
24.1.1 Algemeen
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
c. ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' het behoud, beheer en/of herstel van de cultuurhistorisch waardevolle (woon)boerderijen;
[…]
24.8 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
24.8.1 Vergunningplicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een (woon)boerderij, ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' geheel of gedeeltelijk te slopen.
24.8.2 Uitzonderingen vergunningplicht
Het in 24.8.1 vervatte verbod geldt niet voor werken en werkzaamheden:
a. welke op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan in uitvoering zijn dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde (omgevings)vergunning/ontheffing of anderszins mogen worden uitgevoerd;
b. die het normale onderhoud betreffen.
24.8.3 Verlening
De in 24.8.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend:
a. indien de instandhouding van de (woon)boerderij geen bijdrage meer levert aan de cultuurhistorische waarde van de (woon)boerderij en de omgeving; en/of
b. indien de (woon)boerderij niet meer beschikt over de eigenschappen die de (woon)boerderij de cultuurhistorische waarden heeft verschaft.
24.8.4 Advies deskundige
Alvorens een besluit te nemen omtrent het verlenen van de in 24.8.1 genoemde vergunning wint het bevoegd gezag advies in bij de Boerderijen Stichting en de monumentencommissie omtrent de vraag of door het verlenen van de vergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de cultuurhistorische waarden van de (woon)boerderij en de omgeving.
[…]
Artikel 51 Overgangsrecht
[…]
51.3 Persoonsgebonden overgangsrecht
51.3.1 Specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht
Voor de gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht' geldt het volgende:
Het gebruik als burgerwoning mag worden voortgezet door diegene die het gebouw gebruiken als burgerwoning ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan. Zodra het gebruik als burgerwoning door de bestaande gebruikers wordt beëindigd vervalt het recht op gebruik van deze gebouwen als burgerwoning. Als bestaande gebruiker wordt aangemerkt de persoon/personen:
-die op het moment van het van kracht worden van deze regels volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Eersel als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres;
-of waarvan op een andere wijze vaststaat dat die op het moment van het van kracht worden van deze regels als de hoofdbewoner en diens partner zijn aan te merken.
[…]