CBb, 19-07-2005, nr. AWB 04/749
ECLI:NL:CBB:2005:AU1268
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
19-07-2005
- Zaaknummer
AWB 04/749
- LJN
AU1268
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2005:AU1268, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19‑07‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 19‑07‑2005
Inhoudsindicatie
Ontbinding rechtspersonen
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 04/749 19 juli 2005
24100 Ontbinding rechtspersonen
Uitspraak in de zaak van:
B.V. Drukkerij “Die Haghe” in liquidatie, statutair gevestigd te Voorburg, appellante,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, te Den Haag, verweerster,
gemachtigde: mr. R. van Steveninck, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Bij een op 8 september 2004 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 29 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen het besluit van verweerster van 5 april 2004, strekkende tot ontbinding van B.V. Drukkerij “Die Haghe”, op grond van artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Bij brief van 18 oktober 2004 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 8 november 2004 heeft verweerster nog enige op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2005. Aldaar was de gemachtigde van verweerster aanwezig. Van de zijde van appellante was niemand verschenen.
Na sluiting van het onderzoek is het College tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft het besloten het onderzoek te heropenen. Bij brief van 29 april 2005 zijn partijen hierover geïnformeerd.
Vervolgens heeft het onderzoek ter zitting op 16 juni 2005 plaatsgevonden. Aldaar waren aanwezig de gemachtigde van verweerster en voor appellante, haar directeur, A (hierna: A).
2. De grondslag van het geschil
2.1
De artikelen 2:19 en 2:19a van het BW luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2:19
- 1.
Een rechtspersoon wordt ontbonden:
(…);
- e.
door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken als bedoeld in artikel 19a;
(…).
3.
Aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven wordt van de ontbinding opgaaf gedaan: (…), in het geval als bedoeld in lid 1, onder e door de Kamer van Koophandel en Fabrieken (…).
- 5.
De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.
(…).
Artikel 2:19a
- 1.
Een in het handelsregister ingeschreven naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij wordt door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar die rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen:
- a.
de rechtspersoon heeft het voor zijn inschrijving in het handelsregister of voor de inschrijving van een aan hem toebehorende onderneming verschuldigde bedrag niet voldaan gedurende ten minste een jaar na de datum waarvoor hij dat bedrag had moeten voldoen;
(…);
- c.
de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394, 396 of 397;
(…).
- 2.
Een in het handelsregister ingeschreven vereniging of stichting, die niet een onderneming drijft die in het handelsregister staat ingeschreven, wordt door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, waar de rechtspersoon is ingeschreven, ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat de omstandigheid, genoemd in het lid 1 onder b, zich voordoet en zij ten minste een jaar in gebreke is het voor inschrijving in het handelsregister verschuldigde bedrag te voldoen.
3.
Indien de Kamer op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, deelt zij de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond. De Kamer schrijft deze mededeling in het register. (…).
4.
Na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief ontbindt de Kamer de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.
5.
De beschikking wordt bekend gemaakt aan de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders.
6.
De Kamer doet van de ontbinding een mededeling opnemen in de Nederlandse Staatscourant. (…).
(…).
- 8.
Indien tegen een beschikking als bedoeld in lid 4, beroep wordt ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven schrijft de Kamer dat in het register in. (…).”
- 2.2.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Blijkens een uittreksel, gedateerd 26 mei 1988, van het handelsregister stond laatstelijk in dit register ingeschreven de besloten vennootschap B.V. Drukkerij “Die Haghe”, statutair gevestigd te Voorburg. Als adres van de vennootschap stond het adres B te Voorburg genoteerd. Als bestuurder van de vennootschap stond vermeld A.
- -
Bij aangetekende brieven van 3 september 2003, gericht aan appellante en haar bestuurder, heeft verweerster hen op grond van artikel 2:19a, derde lid, BW in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van appellante over te gaan op gronden vermeld in het tweede lid van artikel 2:19a BW.
- -
Bij besluit van 5 april 2004 heeft verweerster appellante op grond van artikel 2:19a, vierde lid, BW ontbonden.
- -
Bij brief van 22 april 2004, aangevuld bij brief van 16 juli 2004, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de ontbindingsbeschikking.
- -
Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen.
“ (…).
Op 3 september 2003 hebben wij geconstateerd dat er zich twee ontbindingsgronden bij B.V. Drukkerij “Die Haghe” voordeden.
Met onze aangetekende brief van 3 september 2003 stelden wij u in kennis van ons voornemen B.V. Drukkerij “Die Haghe” te ontbinden, waarbij de gelegenheid werd geboden deze verzuimen binnen acht weken te herstellen.
Na afloop van bovenstaande termijn zijn er geen wijzigingen in de omstandigheden opgetreden die ontbinding van de rechtspersoon kunnen tegengaan.
Dientengevolge heeft onze Kamer bij besluit van 5 april 2004 de onderhavige besloten vennootschap ontbonden en u daarvan in kennis gesteld.
(…)
Daar uw bezwaar niet gestoeld is op argumenten die er toe zouden leiden dat de aanvankelijke beslissing zou moeten worden heroverwogen met voorbij gaan aan de dwingende termijnbepaling van acht weken zien wij op grond van het gestelde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht af van het horen van belanghebbenden daar wij het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk moeten verklaren.
(…).”
4. De beoordeling van het geschil
4.1
Het College zal allereerst ambtshalve beoordelen of het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. In het derde lid is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Het College stelt vast dat het primaire besluit in mandaat is genomen door de Directeur Wetsuitvoering. De beslissing op bezwaar is in mandaat genomen door een Medewerker Wetsuitvoering. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de Medewerker Wetsuitvoering organisatorisch ondergeschikt is aan de Directeur Wetsuitvoering. Hoewel deze situatie op zichzelf niet valt onder het verbod van artikel 10:3, derde lid, Awb, is het College (onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2002, 99/5009 MAW, JB 2002/132) van oordeel dat (ook) hier sprake is van een geval waarin de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. Blijkens het bepaalde in artikel 7:11 Awb, strekt de in die wet geregelde bezwaarprocedure ertoe dat het besluit waartegen het bezwaar is gericht aan een heroverweging wordt onderworpen. Dat de wetgever met zoveel woorden heeft beoogd uit te sluiten dat degene die dit besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen ook op het bezwaar beslist, is kennelijk vooral ingegeven door de opvatting dat in die situatie de heroverweging onvoldoende vrij en onbevangen kan plaatsvinden en de interne controlefunctie van de bezwaarprocedure onvoldoende tot haar recht komt. Hetzelfde moet naar het oordeel van het College gelden indien de heroverweging geschiedt door een ondergeschikte van degene die het primaire besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen. Reeds het enkele bestaan van een formele gezagsrelatie brengt hier een afhankelijkheid met zich die niet strookt met de strekking van de bezwaarprocedure zoals deze de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan. Van de hem gemandateerde bevoegdheid had de Medewerker Wetsuitvoering in dit geval dan ook geen gebruik mogen maken.
Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat het bestreden besluit onbevoegdelijk is genomen. Het beroep van appellante is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
4.2
Nu verweerster ter zitting van 16 juni 2005 te kennen heeft gegeven zich inhoudelijk met het bestreden besluit te kunnen verenigen, zal het College tevens ingaan op de zaak ten gronde.
In het beroepschrift en ter zitting van het College heeft appellante betoogd dat haar administratieve zaken de laatste jaren zijn veronachtzaamd vanwege privé omstandigheden van A. Volgens appellante heeft zij om deze reden niet aan de ter zake geldende verplichtingen kunnen voldoen. Inmiddels heeft zij de draad evenwel weer opgepakt, zodat geen aanleiding bestaat de vennootschap te ontbinden. Naar het oordeel van het College slaagt dit betoog niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na ommekomst van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde, aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer, brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.
Niet in geschil is - en ook voor het College staat op grond van de stukken vast - dat op 29 oktober 2003, na ommekomst van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrief van 3 september de in artikel 2:19a eerste lid, onder a en c, BW genoemde omstandigheden zich ten aanzien van appellante nog steeds voordeden. Hieraan doet niet af dat appellante in de bezwaarfase het voor de inschrijving in het handelsregister verschuldigde bedrag alsnog heeft voldaan. Indien, zoals in artikel 2:19a BW het geval is, de wetgever het nemen van een besluit oplegt, indien geen gebruik wordt gemaakt van een laatste mogelijkheid tot herstel van verzuimen binnen een daartoe gestelde tijdslimiet, kan een eventueel later herstel van die verzuimen niet leiden tot het oordeel dat aan die dwingende termijnbepaling voorbij zou moeten worden gegaan.
Aangezien voorts niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerster volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat appellante nog volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer, was verweerster gehouden appellante te ontbinden. Dat appellante, zoals zij ter zitting van het College heeft verklaard, in verband met persoonlijke omstandigheden aan de kant van haar directeur vorig jaar nagenoeg geen activiteiten heeft verricht, maakt dit niet anders, omdat appellante in de daaraan voorafgaande jaren evenmin volop maatschappelijke activiteiten heeft verricht. In dit verband is voorts van belang dat appellante zelf ook heeft aangegeven dat de drukkerij veeleer een museaal karakter heeft. Om de drukkerij hiervoor te kunnen behouden heeft verweerster zich ter zitting van het College bereid verklaard appellante te dien aanzien te adviseren.
Gelet op het zo-even overwogene zou voor verweerster, bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante na vernietiging van het bestreden besluit wegens het geconstateerde mandaatgebrek, rechtens geen andere mogelijkheid bestaan dan dit bezwaar ongegrond te verklaren.
Het College zal derhalve op proceseconomische gronden met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar - dat bij het bestreden besluit, naar het College aanneemt abusievelijk, niet ontvankelijk is verklaard - alsnog ongegrond verklaren.
4.3
Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar worden vergoed.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
5. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
verklaart het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2004 alsnog ongegrond;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
bepaalt dat verweerster het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge: tweehonderd
drieënzeventig euro) aan haar vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Venekamp