Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
HR, 22-02-2022, nr. 20/02280
ECLI:NL:HR:2022:176
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
20/02280
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:176, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:16
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1306
ECLI:NL:PHR:2022:16, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:176
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Doodslag, art. 287 Sr en medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving, art. 282 Sr. Shockschade, causaal verband. 1. Bewijsklachten doodslag. 2. Bewijsklachten medeplegen opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsberoving. 3. Klachten over toewijzing vordering b.p., de vrouw van het slachtoffer, m.b.t. vergoeding van immateriële schade (shockschade) en de aanvangsdatum van de wettelijke rente van de materiële schade. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02280
Datum 22 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 juli 2020, nummer 22-001979-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en vier maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2022.
Conclusie 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor doodslag en medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving. Shockschade, causaal verband. Middel 1 komt met een aantal deelklachten op tegen de bewezenverklaarde doodslag. Middel 2 klaagt over het oordeel dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Middel 3 behelst een tweetal klachten ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, de vrouw van het slachtoffer, wegens immateriële schade (shockschade) en de aanvangsdatum van de wettelijke rente van de materiële schade. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige. Samenhang met 20/02241.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02280
Zitting 11 januari 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 20 juli 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “doodslag” en 2. “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Het hof heeft tevens beslist op de vordering van twee benadeelde partijen en ten aanzien van een van beide vorderingen een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voorts heeft het hof de gevangenneming van de verdachte bevolen en de tenuitvoerlegging van twee eerder opgelegde voorwaardelijke straffen gelast.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/02241. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het eerste middel
4. Het eerste middel behelst een aantal deelklachten ten aanzien van het gebruik van de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] .
4.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 3 september 2014 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft hij verdachte opzettelijk een kogel op/in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden”
4.2.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL1500-2014208855-8, d.d. 4 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 69 en 70 van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op woensdag 3 september 2014 omstreeks 22.30 uur hoorden wij, verbalisanten dat er een melding via de Centrale Meldkamer van eenheid Den Haag binnenkwam. Wij hoorden de wachtcommandant roepen dat er geschoten was in Leidschendam.
Wij, verbalisanten, hoorden dat de wachtcommandant van ons de opdracht gaf om naar het slachtoffer te gaan.
Ter plaatse op de [b-straat] te Leidschendam zagen wij mensen wijzen naar een woning. Dit bleek perceel nummer […] . Ik, verbalisant [verbalisant 1] , liep gelijk naar het slachtoffer. Wij, verbalisanten, hoorden de man zeggen dat hij neergeschoten was en dat hij dood ging.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , vroeg aan [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) wat er was gebeurd. Wij, verbalisanten, hoorden dat hij zei dat hij ontvoerd was uit [plaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , vroeg aan [slachtoffer] hoeveel mensen er in de auto zaten. Wij, verbalisanten, zagen dat hij met zijn linkerhand twee vingers opstak.
Aan het politiebureau hoorden wij, verbalisanten, dat het slachtoffer [slachtoffer] heette.
2. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 22 oktober 2014, opgemaakt en ondertekend door dr. B. Kubat, arts en patholoog. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 78 e.v. van het Forensisch dossier):
als relaas van deze deskundige:
Naam [slachtoffer]
Geboortedatum [geboortedatum] 1985
Geboorteplaats [geboorteplaats]
De overledene is overleden te Westeinde Ziekenhuis, Den Haag, op 4 september 2014 omstreeks 12.00 uur. Hij werd naar een ziekenhuis gebracht en daar behandeld. In het ziekenhuis zou hij zijn geopereerd en veel bloedtransfusies hebben gekregen. Dit zou echter niet hebben geholpen en de behandeling zou zijn gestaakt. Hij overleed circa een halve dag na het oplopen van de letsels.
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1985, is het navolgende gebleken:
2. Op de rug, op circa 116 cm vanaf de voetzoolrand en circa 3 cm links van de middellijn een ronde huisperforatie (diameter 0,5 cm) met een zwarte rand en omgevende onderhuidse bloeduitstorting (waarschijnlijk inschot) - letsel D.
3. Op de buik links naast een chirurgische snede op circa 117 cm vanaf de voetzoolrand een vrij ronde huidperforatie met een iets onregelmatige rand, diameter circa 1,5 cm met omgevende bloeduitstorting (waarschijnlijk uitschot) - Letsel A.
4. Schotkanaal van letsel D naar letsel A verlopend buikwaarts.
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1985, wordt (indien de medische handelingen correct waren uitgevoerd) verklaard door verwikkelingen van schotverwondingen door de buik.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met proces-verbaalnummer 2014208855-29, d.d. 5 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 132 e.v. van het Algemeen dossier):
als de op 5 september 2014 afgelegde verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] :
Dan gaan we naar woensdag 3 september 2014
[verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) stond voor de deur. Hij was aan het werk en hij was bijna leeg. Het ging om coke. We lopen naar buiten. We namen de hond mee. Ik pakte de sleutels van mijn auto en we gingen naar de kelder. We stappen in en we gingen richting Leiden . Ik reed in mijn blauwe BMW 325i station met kenteken [kenteken 2] .
We gingen naar [plaats] . Dat is waar [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) woont. Dat is bij zijn huis. We gingen echt naar [slachtoffer] . Ik zocht hem. Ik wilde hem hebben. Dat was voor handel. Ik ontmoette [slachtoffer] op de weg. [slachtoffer] was met de auto. [slachtoffer] ging bij mij voorin zitten en [verdachte] achter [slachtoffer] . We gingen rijden. [slachtoffer] had ongeveer 20 minuten, want hij moest daarna zijn vrouw ophalen bij Schiphol.
(..) Ik zag dat [slachtoffer] de auto uit sprong. Ik zag dat [verdachte] ook uit de auto sprong. Ik zag dat hij achter [slachtoffer] aanrende. Ik moest de auto stoppen en ik stapte ook uit. Ik zag dat er een man met een hond liep. Ik hoorde [slachtoffer] zeggen: Ik heb niets gedaan. Ik hoorde [verdachte] roepen: stoppen, stoppen. Op het moment dat ik uitstapte, zag ik dat [verdachte] ongeveer vijf meter bij de auto vandaan was. Op dat moment zag ik dat hij iets in zijn hand had. Ik had een vermoeden dat het een vuurwapen was. Ik was er van op de hoogte dat hij een vuurwapen had. [slachtoffer] en [verdachte] waren vlak bij elkaar. Ik liep op: ongeveer 10 à 20 meter. Ik kon ze niet bijhouden. Ik draaide om en ging terug naar de auto.
Op dat moment hoorde ik een knal. Ze renden op dat moment naar het donker toe. Daar heb je zo'n bejaardentehuis. Je hebt daar zo'n bruggetje. Ik zag ze niet meer. Ik ging terug naar mijn auto. Ik keerde mijn auto. Ik reed in de richting waar ze naar toe waren gerend. Vervolgens reed ik naar de Aldi. Ik ging naar huis en bracht de hond thuis. Later hoorde ik pas dat hij dood was.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 2014208855-362, d.d. 27 november 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 991 e.v. van het Algemeen dossier):
als de op 27 november 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
V: Je bent op vakantie geweest en je zou die avond van het incident landen op Schiphol. Hoe zou jij naar huis gaan?
[betrokkene 1]: Ik had [slachtoffer] gesproken die middag. Ik had drie uur vertraging. Ik zou om half zeven landen en toen vertelde ik hem dat ik vertraging had en hij zou mij ophalen. Hij zou maar daar niet laten wachten. Dat zou hij nooit doen. Hij zou nooit zijn kinderen laten wachten. Toen ik landde heb ik hem geappt.
5. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 2014208855-406, d.d. 18 december 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 1004 e.v. van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit dit onderzoek bleek dat de vrouw van [slachtoffer] op 3 september 2014 terugkeerde naar Nederland en door [slachtoffer] opgehaald zouden worden vanaf Schiphol. Voorafgaand aan haar terugkeer en het ophalen hadden [slachtoffer] en [betrokkene 1] chatgesprekken via Whatsapp. Daarbij gebruikt [betrokkene 1] het telefoonnummer [telefoonnummer 1] en [slachtoffer] het telefoonnummer [telefoonnummer 2].
Tel From: +[telefoonnummer 2]
Tel To: [telefoonnummer 1]
From: [slachtoffer] nieuw 2014
To: [betrokkene 1]
From WhatsApp ID: [telefoonnummer 2]@s.whatsapp.net
To WhatsApp ID: [telefoonnummer 1]@s.whatsapp.net
Text: Wanneer jullie landen moet je me bellen dan vertrek ik. Time: 3-9-2014 15:22:01 UTC (Device)
Storage: Device
Direction: lncom
6. Een proces-verbaal Reistijd vanaf [plaats] naar Leidschendam met proces-verbaalnummer 2014208855-86, d.d. 11 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 232 en 234 van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Aantreffen voertuig
Op donderdag 4 september 2014 omstreeks 21:50 uur wordt ter hoogte van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] het voertuig van het slachtoffer, een Seat Altea voorzien van kenteken [kenteken 1], aangetroffen. Het voertuig stond op de hoek van de straat geparkeerd op het trottoir.
Reistijd
Teneinde meer inzicht te krijgen in de reistijd die nodig is om vanaf de [a-straat] te [plaats] op het plaats delict te komen, heb ik een tijdsmeting gedaan.
Men doet er ongeveer 25 minuten over om van de [a-straat] te [plaats] naar de [c-straat] te Leidschendam te komen.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer PL1500-2014208855-16, d.d. 3 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 122 e.v. van het Algemeen dossier):
als de op 3 september 2014 afgelegde verklaring van [getuige 3]:
Ik was vandaag, 3 september 2014 op bezoek op de [b-straat 1] in Leidschendam. Ik zat vanavond omstreeks 22:15 uur in de woonkamer op de begane grond. Ik hoorde rond 22:15 uur iemand over de [b-straat] rennen. Ik zag naar buiten kijkend in een flits dat deze persoon uit de richting van de [f-straat] gerend kwam en in de richting van de [g-straat] wegrende. Ik dacht dat er iemand achter die persoon aanging en er vlak achter zat.
Nadat ik deze personen langs de woning van mijn moeder had zien komen, hoorde ik binnen 5 tot 10 seconden een knal waarvan ik dacht dat het klonk als een rotje. Binnen 30 seconden na deze knal zag ik, al kijkend door het woonkamerraam, een man bij het bankje staan dat direct onder het woonkamerraam in de voortuin staat. Ik zag dat deze man leunde over het bankje heen en op het raam tikte. Ik hoorde de man daarbij schreeuwen dat 112 gebeld moest worden. Ik heb 112 gebeld.
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer PL1500-2014208855-18, d.d. 4 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 127 e.v. van het Algemeen dossier):
als de op 4 september 2014 afgelegde verklaring van [getuige 5]:
Ik ben woonachtig op de [b-straat 2] in Leidschendam. Ik was woensdagavond 3 september 2014 in mijn woning en hoorde een schot aan de voorzijde van mijn woning, dus de zijde van de [b-straat] .
Ik ben vervolgens voorzichtig naar buiten gelopen via de voordeur en ben bij de voordeur blijven staan. Ik hoorde op dat moment iemand roepen: "bel 112!". Dit roepen kwam, staand met de rug naar mijn voordeur, van links vandaan. Ik dacht zelf dat het tussen het huizenblok waar mijn woning zit en het huizenblok waar de [b-straat 1] zit.
Ik ben vervolgens terug mijn woning ingegaan om de telefoon te pakken en 112 te bellen. Ik kwam enkele minuten later weer naar buiten en zag een donkerkleurige auto met hoge snelheid voor mijn woning langsrijden over de [b-straat] en in de richting van de [g-straat]. Ik zag dat het kenteken bestond uit twee cijfers, dan 3 letters en vervolgens een cijfer. Dit laatste was met zekerheid een 1.
9. Een proces-verbaal meldkamer gesprek 112 met proces-verbaalnummer 2014208855-391, d.d. 9 december 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 965 van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Melder [getuige 5]
Ik, verbalisant [verbalisant 3], heb op dinsdag 9 december 2014 de politiemeldkamer gesprekken (112) uitgeluisterd en uitgewerkt. De gesprekken werden op woensdag 3 september 2014, omstreeks 22:27 uur, gevoerd.
P= Politie.
M= Melder.
P- Politiemeldkamer goedenavond.
M- Ja goedenavond met [getuige 5] uit Leidschendam. Ik woon aan de [b-straat 2] en ik hoor 2 minuten geleden een knal en ik loop naar buiten en ik hoor iemand heel paniekerig roepen bel 112, bel 112.
P- Bel 112, en waar kwam dat vandaan, dat verzoek?
M- Ja iemand die riep, maar ik ben niet gaan kijken.
P- Uit welke richting?
M- Richting [b-straat 3].
P- Oké.
M- Daar heb je zo doorgang tussen die huizen en volgens mij heeft het zich daar afgespeeld.
10. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 2014208855-102, d.d. 17 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 335 e.v. van het Algemeen dossier):
als de op 17 september 2014 afgelegde verklaring van [getuige 4]:
Mijn vrouw en ik, wonende te [b-straat 3], gingen rond 22:15 uur naar boven om naar bed te gaan. Ik hoorde buiten hard rennen. Daarna hoorde ik iemand schreeuwen ik heb het niet gedaan. Hij schreeuwde "Ik heb het niet gedaan. Ik heb het niet gedaan".
Toen hoorde ik een harde knal. Daarna hoorde ik een stem roepen. Bel 112 ik ben neergeschoten.
11. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaal nummer PL1500-2014208855-4, d.d. 4 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 83 e.v. van het algemeen dossier):
als de op 3 en 4 september 2014 afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ik ben getuige geweest van een schietpartij op [b-straat] , te Leidschendam.
Op woensdag 3 september 2014, omstreeks 22:10 uur, ben ik vanaf mijn huis, […], te Leidschendam mijn hond gaan uitlaten.
Ik loop altijd dezelfde ronde met mijn hond. Globaal loop ik dan altijd via de [h-straat], naar de [i-straat] en kom dan uit op de [b-straat] . Via de [b-straat] loop ik dan richting mijn huis.
Omstreeks 22:20 uur, kwam ik uit op de [b-straat] . Ik liep toen in de richting van de [c-straat] / [d-straat].
Ik zag op een gegeven moment een auto ter hoogte van de glasbakken op de [c-straat]. De voorzijde van de auto wees in de richting van de [d-straat]. Toen ik net de rijbaan wilde oplopen zag ik dat deze auto daadwerkelijk stil stond ter hoogte van de glasbakken.
Toen ik midden op de weg stond zag ik dat aan de linkerzijde van de auto de voorste en achterste portier openstonden. Aan de rechterzijde stond alleen het voorste portier open.
Ik zag toen ook 3 personen rennen.
Er rende 1 persoon voorop welke ongeveer 6 meter verwijderd was van de achterzijde van de auto. Daarachter volgde 2 andere personen, beide liepen nog net aan de achterzijde van deze auto.
Alle 3 de personen kwamen echt letterlijk op mij afrennen. Ik stond op dat moment nog op het midden van de weg.
Ik hoorde toen de voorste persoon schreeuwen: "doe mij niks".
Ik hoorde toen iemand roepen: "blijf staan". Ik weet niet wie dit riep, maar het was niet de voorste persoon, want die had een andere stem.
Ik hoorde toen de voorste persoon weer roepen: "laat mij met rust, ik heb niets gedaan" of woorden van gelijke strekking.
Toen hij schreeuwde: “Ik heb niets gedaan", passeerde hij mij links en rende weg in de richting van de [e-straat].
De andere 2 personen hebben mij ook links gepasseerd. Zij liepen nagenoeg naast elkaar, één persoon liep net iets voor de ander.
Ik heb op een moment daadwerkelijk oog contact met deze persoon gehad. Ik zag toen dat hij iets in zijn rechter hand vast had. Ik zag toen een voorwerp wat mij direct deed herkennen als een vuurwapen. Ik zag namelijk een loop en de manier waarop deze persoon het vuurwapen vasthield.
Nadat zij mij gepasseerd waren hoorde ik een schot. De auto was een donkere stationwagen. Ik heb het kenteken voor mezelf opgenoemd: [kenteken 2].
12. Een proces-verbaal van bevindingen uitluisteren OVC met proces-verbaalnummer 2014208855, d.d. 11 november 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 903 e.v. van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Onderstaand gesprek heeft plaatsgevonden op 4 november 2014 in de Penitentiaire Inrichting De Schie.
[verdachte]: Over die getuigen. Er zijn misschien vijf getuigen, waarvan er vier zijn die mij op de vlucht hebben zien gaan. Die in de bosjes. Die OK. Dan die andere getuige, die het dichtst op stond, die heeft gezien dat we achter hem aanrenden. Die heeft ons alle twee daar zien rennen. Hij heeft een goeie beschrijving gegeven.
13. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 2014208855-585, d.d. 18 december 2019, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 19 september 2019 is [verdachte] gehoord als verdachte. Dit verhoor is vastgelegd middels Audiovisuele VerhoorRegistratie.
Aan het einde van het verhoor is te zien dat [verdachte] zijn handtekening zet onderaan elke pagina van het uitgewerkte verhoor. Ik zie tijdens de opname dat [verdachte] met zijn rechterhand de handtekeningen zet. Voordat hij zijn handtekening zet, zie ik dat hij de pen, die op tafel ligt, met zijn rechterhand van de tafel pakt. Vervolgens zie ik dat hij op vijf pagina's zijn handtekening zet met zijn rechterhand.
14. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 2014208855-578, d.d. 2 oktober 2019, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 1527 e.v. van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Mij werd gevraagd onderzoek te doen op de handelingen die [medeverdachte] met zijn handen verricht had tijdens een verhoor dat was opgenomen middels een Auditief Video Registratie systeem.
Te zien is dat [medeverdachte] een pen krijgt aangereikt en dat hij begint te schetsen met de pen in zijn linker hand.
15. Een proces-verbaal van bevindingen (camerabeelden [g-straat 1]) met proces-verbaalnummer 2014208855-9, d.d. 4 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 145 en 146 van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op woensdag 3 september 2014 omstreeks 23:30 uur werd ik, verbalisant, op de hoogte gesteld dat er camerabeelden aanwezig waren op het adres [g-straat 1] te Leidschendam. Deze woning ligt op de hoek [b-straat] en [g-straat] te Leidschendam.
Hieronder worden de drie cameraposities beschreven die zaaksrelevante beelden bevatten:
Beelden 'Tuin rechts voor'
Ik, verbalisant, zag op deze beelden de woning en de voor- en zijtuin van de woning [g-straat 1]. Tevens zag ik een groot gedeelte van de [b-straat] in de richting van de [f-straat].
Ik, verbalisant, zag op de beelden om 22:25:09 uur een manspersoon over het trottoir van de [b-straat] hard rennen, komend uit de richting van de [f-straat] en gaande in de richting van de [g-straat], dus in de richting van de camerapositie.
Het signalement van deze manspersoon:
- donkerkleurige trui/vest/jack
- iets lichtere kleur lange broek
- donkere schoenen donkerkleurig petje
Om 22:25:39 rijdt een auto met zeer hoge snelheid over de [b-straat] richting [g-straat]. 22:25:43 uit beeld.
Beelden 'Carpoort'
Ik, verbalisant, zag dat deze camerapositie loodrecht op de [b-straat] was gericht, ter hoogte van de woning aan de [g-straat 1].
Ik, verbalisant, zag op de beelden om 22:25:08 uur vanaf links een persoon het beeld inrennen over de [b-straat] , komend uit de richting van de [f-straat] en gaande in de richting van de [g-straat]. Ik zag daarbij slechts een zwarte schim-silhouet. Wel zag ik bij het neerzetten van de voet-schoen (schoenen waren donkerkleurig) dat deze was voorzien van een (dunne) witte zool. Ik zag dat deze persoon om 22:25:12 uur rechts uit beeld verdween, rennend in de richting van de [g-straat].
Beelden 'Tuin rechts achter'
Ik, verbalisant, zag dat deze camerapositie zicht gaf op de bocht van de [b-straat] (links in beeld) en de [g-straat] (rechts in beeld). Verder was een gedeelte van de zij- en voortuin zichtbaar.
Ik, verbalisant, zag op de beelden om 22:25:11 uur een donkergekleed persoon hard rennen over het trottoir van de [b-straat] in de richting van de [g-straat]. Ik zag dat deze persoon bij de bocht met de [g-straat] besloot om linksaf te slaan in de richting van het daar aanwezige bruggetje over het water in de richting van het [j-straat]. Ik zag dat de persoon om 22:25:14 links uit beeld verdween.
16. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 2014208855-129, d.d. 25 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 664 e.v. van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
De beelden die van deze locatie, [j-straat 1], werden gevorderd en zijn volledig uitgekeken.
Van de bekeken beelden valt alleen bij de onderstaande camera's het volgende op, daarbij wordt de door mij beschreven tijd in uren.minuten.seconden, zoals ook door het systeem wordt aangegeven.
Noot verbalisant ten aanzien van de gehanteerde systeemtijd:
Ten aanzien van de systeemtijd is gebleken dat deze 20 minuten achterloopt op de werkelijke tijd zoals die wordt aangegeven op de atoomklok. Er dient dus overal 20 minuten bij opgeteld te worden.
Camera nood rechts
22.07.17. (toevoeging hof: 03-09-2014, zoals vermeld op een screenshot van de camerabeelden, p. 666) Rechts boven komt een gestalte in beeld, onder de één na laatste lantaarnpaal witte stip, dat is een gestalte, komende uit het park.
Camera: Galerij 1e links
22.07.55: gestalte verschijnt in beeld, komende van boven, midden.
Camera: Galerij 1e links
22.07.56: gestalte boven midden in beeld, loopt voor auto's langs, betegeld pad, lopende van links naar recht.
Camera nood rechts
22.08.00: gestalte met witte bovenkleding loopt/rent van links naar rechts, de verharde weg weer op (klinkers).
Camera: Galerij 1e links
22.08.01 uur: Gestalte rent om de heg heen, de weg op (klinkers). Gestalte rent in de richting van de doorlopende weg [j-straat].
Camera: Galerij 1e rechts
22.08.02: Gestalte is gekleed in een wit t-shirt, licht gekleurde broek en heeft iets zwarts om zijn rechter hand. Rennend van links naar rechts.
Camera nood rechts
22.08.16: Gestalte loopt beeld uit van links naar rechts, in de richting van de doorgaande weg [j-straat].
17. Een proces-verbaal aanhouding met proces-verbaalnummer PL1500-2014208855-2, d.d. 4 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 96 en 97 van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op woensdag 3 september 2014 omstreeks 22:35 uur, hielden wij op de locatie [k-straat] ter hoogte van [k-straat 1] Leidschendam binnen de gemeente Leidschendam-Voorburg, als verdachte aan:
Verdachte
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1992
Geboorteplaats : [geboorteplaats] in Nederland
Op woensdag 03 september 2014 omstreeks 22:28 uur hoorden wij, vanuit de meldkamer de melding dat er een schietpartij had plaats gevonden op de [b-straat] ter hoogte van [b-straat 1] te Leidschendam.
Enkele minuten later reden wij parkeerplaats, gelegen aan de [k-straat 1] te Leidschendam op. We zagen dat een vrouw met beide handen naar ons zwaaide en vervolgens naar ons voertuig rende. Ik, [verbalisant 4] opende het portier van het dienstvoertuig waarop ik haar hoorde vragen of we opzoek waren naar iemand. Ik deelde haar hierop mede dat we inderdaad opzoek waren naar iemand.
Ik hoorde de vrouw vervolgens zeggen dat hij daar liep en ze wees in de richting van het [A], gelegen aan de [k-straat 1] te Leidschendam. Ik zag door lichte beplanting dat er op een afstand van ongeveer 40 meter een mannelijk persoon liep gekleed in een wit T-shirt. Ik attendeerde collega's op de persoon en rende in zijn richting.
Toen ik op een afstand van ongeveer van 20 meter van de persoon was zag ik dat het om een mannelijk persoon ging. Ik zag dat de man gekleed was in een wit T-shirt en een donker kleurige broek. Ik zag dat de man hevige transpireerde.
18. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 2014208855-124, d.d. 25 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 645 e.v. van het Algemeen dossier):
als de op 25 september 2014 afgelegde verklaring [getuige 6]:
Op 03 september 2014 omstreeks 22:30 uur bevond ik mij op het parkeerterrein van het verpleeghuis [A]. Dit parkeerterrein bevindt zich aan de voorzijde van het verpleeghuis. Mijn auto stond geparkeerd met de achterkant in de richting van het verzorgingstehuis. Ik ben achter het stuur van mijn auto gaan zitten.
Op 03 september tussen 22:45 uur en 23:00 uur bevond ik mij nog steeds in mijn auto. Ik hoorde daar toen een geluid. Dit geluid herkende ik als het geluid van iemand die daar liep. Ik kreeg de indruk dat er iemand in mijn omgeving was welke hard liep en dan weer langzaam. Ik draaide mijn hoofd en keek eigenlijk door de achterruit van mijn auto. Ik zag daar een man lopen. Ik vond deze man raar. Ik vond deze man raar omdat deze zeer dichtbij de bosjes liep terwijl de meeste mensen gewoon midden op het pad/weg lopen. Ik zag dat deze man een blanke huidskleur had, een wit T-shirt aanhad en een spijkerbroek aanhad.
Ik zag dat de jongen naar de [j-straat] keek. Ik besloot te kijken waar deze jongen naar toe keek. Ik zag dat deze jongen naar een motorrijder van de politie keek die op de weg reed. Ik keek weer naar die man. Ik zag dat de man naar een geparkeerde auto liep. Ik zag dat hij zich verstopte, achter deze auto. Op deze manier probeerde de man zich te verstoppen voor de politie denk ik. Hij maakte zich klein en keek door de ramen van deze auto heen naar de politie. Hij heeft daar misschien iets van 5 minuten gezeten.
Ik zag daar toen dat mijn collega het gebouw verliet. Zij liep vanaf de hoofduitgang het parkeerterrein op. Ik zag dat de man, welke zich verstopte, opeens recht op ging staan en daar gewoon rond ging lopen. Hij deed net alsof er niets aan de hand was.
Ik zag tevens dat er een politieauto het parkeerterrein opreed. Ik ben mijn auto uitgerend naar de politieauto. De man liep ondertussen gewoon over de weg. Ik sprak de politie aan. Ik zei tegen de politieagent: "Zoeken jullie iemand" Hij zei: "ja". Ik wees de jongen aan. Ik zag dat de politiemannen naar hem toerenden en hem op het parkeerterrein aanhielden.
19. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaal nummer 2014208855, d.d. 22 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 293 e.v. van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op maandag 15 september 2014 werd [verdachte] als verdachte gehoord.
En dan laat ik jou de schoenen zien die jij zelf aan had, die je tijdens je aanhouding aan had en die in beslaggenomen zijn. En wat zien wij hier, zwarte schoenen met een witte zool. Verbalisant laat een foto zien met daarop afgebeeld een paar zwarte schoenen met een witte zool.
Ja klopt
Wat klopt precies?
Dat ik die schoenen aan had tijdens mijn aanhouding.
20. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL1500-2014208855-21, d.d. 4 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 108 van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op donderdag 4 september 2014 omstreeks 03:20 uur was ik, verbalisant, belast met de plaats delict bewaking op de [j-straat] te Leidschendam. Eerder op de avond had er op de [b-straat] een schiet incident plaats gevonden. Op de [j-straat] was er een verdachte van dit schiet incident aan gehouden. De plaats delict [b-straat] staat met de [j-straat] in verbinding naar de plaats van aanhouding de [j-straat].
Op deze vlucht route werd er door de hondengeleider, [verbalisant 5] met dienstnummer [001], met zijn speurhond [hond] gezocht naar bewijs materiaal. In de bossage op de [j-straat], tegenover lantarenpaal nummer 9, sloeg de speurhond [hond] aan. Waar [hond] op aan sloeg bleek een zwarte trui te zijn. Ik heb met gebruikmaking van latex handschoenen deze trui opgepakt om in een schone en daar voor aangewezen papieren zak te deponeren. Ik zag, nadat ik de trui had opgepakt, dat onder de trui ook een zwarte pet tevoorschijn kwam. Trui en pet heb ik in de papieren zak veilig gesteld.
Goed(eren)
PL1500-2014208855-1131409, kleding en schoeisel, kleding (Trui), kleur zwart, Nederland
PL1500-2014208855-1131410, kleding en schoeisel, hoofddeksel (Pet), kleur zwart, Nederland
21. Een proces-verbaal forensisch technisch onderzoek BVH-nummer 2014208855, d.d. 12 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 127 en 128 van het Forensisch dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Onderzoek aangetroffen T-shirt en pet
Op vrijdag 5 september 2014 om 10.50 uur hebben wij in een daarvoor bestemde en ingerichte onderzoeksruimte van TFO onderzoek verricht aan de aangetroffen T-shirt en pet.
Wij zagen dat in de papieren zak onderstaande goederen zaten:
- Een baseballcap;
- Een zwart T-shirt met lange mouwen.
Wij hebben de baseballcap verpakt in een papieren zak en voorzien van SIN AAGX4394NL.
Wij hebben de papieren zak met het T-shirt voorzien van SIN AAGX4393NL.
Wij hebben de SVO’s als volgt gewaarmerkt.
SIN | Omschrijving | Plaats aantreffen |
AAGX4394NL | baseballcap | bosschage [j-straat] Leidschendam |
AAGX4393NL | T-shirt | Bosschage [j-straat] Leidschendam |
22. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 23 oktober 2014, opgemaakt en ondertekend door dr. J.H.A. Nagel. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 212 e.v. van het Forensisch dossier):
als relaas van deze deskundige:
DNA-onderzoek
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAGX4393NL#01: een bemonstering van de binnenkant van de kraag van een T-shirt met lange mouwen
AAGX4393NL#02: een bemonstering van de binnenkant van beide manchetten van een T-shirt met lange mouwen
AAGX4394NL#01: een bemonstering van de rand aan de binnenkant van een pet, ter hoogte van het voorhoofd
Resultaten, interpretatie en conclusie
De DNA-profielen van de verdachten [verdachte] (geboren op [geboortedatum] 1992) en [medeverdachte] (geboren op [geboortedatum] 1986) zijn betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek.
Tabel 1 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
SIN | Beschrijving DNA-profiel/ celmateriaal kan afkomstig zijn van | Matchkans DNA-profiel |
AAGX4393NL#01 | DNA-profiel van een man - [verdachte] | kleiner dan één op één miljard |
AAGX4393NL#02 | DNA-profiel van een man - [verdachte] | kleiner dan één op één miljard |
AAGZ4394NL#01 | DNA-mengprofiel van ten minste drie personen - [verdachte] - ten minste twee andere personen | niet berekend vanwege overige resultaten |
23. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 5 januari 2015, opgemaakt en ondertekend door ir. M.H.E. Janssen. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 1310 e.v. van het Algemeen dossier):
als relaas van deze deskundige:
SIN | Omschrijving BFO | Omschrijving NFI |
AAGX4393NL | T-shirt met lange mouwen | een shirt, aangetroffen in de omgeving van de plaats delict |
In de onderzoeksaanvraag 004 van 18 september 2014 staan de volgende voor schotresten relevante vraagstellingen vermeld:
SIN: AAGX4393NL
Productcode : SRT003
Vraagstelling : "Kan een relatie worden aangetoond tussen de mouwen van het shirt AAGX4393NL en een schietproces?"
De mouwen van het shirt [AAGX4393NL] zijn bemonsterd tijdens een gezamenlijk vooronderzoek met de afdeling Humane Biologische Sporen van het NFI. De mouwen zijn met stubs uit een onderzoeksset schiethanden bemonsterd tot circa 20 centimeter vanaf de uiteinden. Hierbij zijn met vier stubs de volgende delen van zowel de linker- als rechtermouw bemonsterd:
1. de manchet,
2. de mouw tot circa 14 centimeter vanaf de manchet.
Shirt uit omgeving PD
Op de stubs waarmee delen van de mouwen van het shirt [AAGX4393NL] zijn bemonsterd, is één categorie A deeltje aangetroffen. Met het aantreffen van categorie A deeltjes wordt een vrijwel zekere relatie aangetoond met een schietproces.
Op de stubs zijn eveneens 20 categorie B deeltjes aangetroffen.
Conclusie
Relatie met een schietproces
Het onderzoek heeft een vrijwel zekere relatie aangetoond tussen de mouwen van het shirt [AAGX4393NL] uit de omgeving van de PD en een schietproces.
24. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 2014208855, d.d. 5 september 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 247 van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op woensdag 3 september 2014, omstreeks 22:25 uur, vond er een schietpartij plaats op de [b-straat] te Leidschendam.
Onderzoek omgeving plaats delict.
Op vrijdag 5 september 2014 is door personeel van het parate peloton van de politie van de Eenheid Den Haag systematisch de omgeving van het plaats delict afgezocht naar een vuurwapen. Gekomen bij de bosjes, tegenover lichtmast nummer 9 op de [j-straat] te Leidschendam werd in mijn bijzijn een zwart gekleurde trainingsbroek aangetroffen. De broek lag verstopt in de struiken en was niet zichtbaar vanaf de rijbaan. Hierop is de trainingsbroek veiliggesteld door met de punt van een lange wapenstok de trainingsbroek op te tillen en deze in een papierenzak te deponeren.
25. Een kennisgeving van inbeslagneming met nummer PL1500-2014208855-100 van de politie eenheid Den Haag. Dit houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 116 van het beslagdossier/[verdachte]):
Plaats: [b-straat] ter hoogte van [b-straat 1] Leidschendam, binnen de gemeente Leidschendam-Voorburg
Datum en tijd: 5 september 2014 te 15:00 uur
Omstandigheden: Zie omtrent de bijzonderheden van aantreffen het proces-verbaal AH-071 Mikel4/15TG014604
Volgnummer 1
Goednummer: PL1500-2014208855-1235795
Categorie omschrijving: Kleding en schoeisel
Object: Kleding (Broek)
Mark/type: Nike
Kleur: Zwart
26. Een proces-verbaal aanvullende forensische onderzoeken Hoger Beroep Mike 14 met BHV-nummer 2014-208855 d.d. 11 juni 2020, van de forensisch coördinator van de politie Eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende verbalisant:
Er is nog geen onderzoek verricht aan deze broek, in tegenstelling tot de uitgebreide onderzoeken die werden verricht aan het petje en de longsleeve/shirt. Forensisch onderzoek aan de broek zou nog tot de mogelijkheden behoren.
Bij navraag bleek dat de trainingsbroek in een afgesloten papierenzak opgeslagen was gebleven bij de Domeinen te Hoogeveen. Nadat werd vastgesteld dat deze papieren zak afgesloten was gebleven kon de broek nader worden onderzocht op de aanwezigheid van biologische celmateriaal van de drager van de broek, alsmede de aanwezigheid van schotresten en vezels.
Onderzoeken aan het NFI
Biologische sporen Op 10 januari 2020 werd ten aanzien van het onderzoek naar de mogelijke drager van broek de volgende vraagstelling gericht aan het NFI:
Gaarne de broek onderzoeken op de aanwezigheid van humane sporen en DNA?
Het doel van dit onderzoek is het vaststellen of er met DNA-onderzoek informatie kan worden verkregen over de drager van de broek.
Op 2 april 2020 rapporteerde het NFI dat van de broek vijf bemonsteringen zijn genomen.
27. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 2 april 2020, opgemaakt en ondertekend door dr. L.H.J. Aarts. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze deskundige:
DNA-onderzoek
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek.
AANP9889NL#01 bemonstering van de buitenzijde van de trainingsbroek, ter hoogte van de rechterbil
AANP9889NL#02 bemonstering van de buitenzijde van de trainingsbroek, ter hoogte van de linkerbil
AANP9889NL#03 bemonstering van de buitenzijde van de trainingsbroek, ter hoogte van de achterzijde van het rechterbovenbeen
AANP9889NL#04 bemonstering van de buitenzijde van de trainingsbroek, ter hoogte van de achterzijde van het linkerbovenbeen
AANP9889NL#05 bemonstering van de tailleband aan de binnenzijde van de trainingsbroek
Tabel 2 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
SIN (omschrijving) | Beschrijving DNA-profiel | DNA kan afkomstig zijn | Matchkans DNA-profiel |
AANP9889NL#01 | DNA-profiel van minimaal twee personen | [verdachte] en minimaal één andere persoon (zie toelichting 1) | Niet berekend vanwege resultaten aan bemonstering AANP9889NL#05 |
AANP9889NL#02 AANP9889NL#03 AANP9889NL#04 | geen voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikt DNA-profiel verkregen | - | - |
AANP9889NL#05 | DNA-mengprofiel van ten minste twee personen: - DNA-hoofdprofiel - DNA-nevenkenmerken | - [verdachte] - zie toelichting 1 | - kleiner dan één op één miljard - niet van toepassing |
28. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 4 mei 2020, opgemaakt en ondertekend door ing. R.C. Roepnarain. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze deskundige:
Tabel 1 Overzicht te onderzoeken materiaal
In de onderzoeksaanvraag 019 van 10 januari 2020 staat met betrekking tot het schotrestenonderzoek vermeld:
"Kan een relatie worden aangetoond tussen de broek en een schietproces?"
De vraag met betrekking tot het onderzoek naar de aanwezigheid van schotresten op de trainingsbroek wordt beantwoord aan de hand van de volgende set hypothesen:
SIN | Omschrijving in aanvraag | Omschrijving NFI |
AANP9889NL | zwarte trainingsbroek van het merk Nike | een zwarte trainingsbroek |
Hypothese 1: Op de bemonsteringen van de trainingsbroek zijn schotresten aanwezig.
Hypothese 2: Op de bemonsteringen van de trainingsbroek zijn géén schotresten aanwezig.
Conclusie
De bevindingen van het onderzoek naar de aanwezigheid van schotresten op de bemonsteringen van de trainingsbroek [AANP9889NL], zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is, waarbij:
Hypothese 1: Op de bemonsteringen van de trainingsbroek zijn schotresten aanwezig.
Hypothese 2: Op de bemonsteringen van de trainingsbroek zijn géén schotresten aanwezig.
29. Een proces-verbaal forensisch technisch onderzoek met BVH-nummer 2014208855, d.d. 8 november 2014, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 14 t/m 16 van het Forensisch dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op woensdag 3 september 2014 te 23:10 uur kwamen wij naar aanleiding van een melding van een schietincident voor een forensisch technisch sporenonderzoek aan op de [b-straat] te Leidschendam (gemeente Leidschendam-Voorburg).
Op woensdag 3 september 2014 omstreeks 23:10 uur hebben wij, [verbalisant 6] en [verbalisant 7], de PO op de [b-straat] betreden voor een forensisch technisch onderzoek naar de toedracht van dit incident.
Wij zagen dat:
• op het wegdek, nabij perceel [b-straat 4], een huls lag;
• op een brug, die toegang geeft tot een aan de overzijde van de [b-straat] gelegen park, een patroon lag.
Wij hebben de veiliggestelde SVO's als volgt gewaarmerkt.
30. Een proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer 2014208855-579, d.d. 3 oktober 2019, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in een foto met daarop aangewezen de 'vindplaats patroon' (blz. 1535 van het Algemeen dossier):
Plaats van oversteken (AEH: afbeelding niet overgenomen)
31. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 11 februari 2015, opgemaakt en ondertekend door ir. M.H.E. Janssen. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 1380 van het Algemeen dossier):
als relaas van deze deskundige:
Vergelijkend schotrestenonderzoek
De bevindingen van het onderzoek zijn iets waarschijnlijker wanneer hypothese VG1 waar is, dan wanneer hypothese VG2 waar is.
Waarbij:
Hypothese VG1: De deeltjes die zijn aangetroffen bij verdachte [verdachte] en de deeltjes die zijn aangetroffen op de schotrestenbemonstering [AAGU448DNL] van de huls [AAGM7571NL] hebben dezelfde bron van herkomst.
Hypothese VG2: De deeltjes die zijn aangetroffen bij verdachte [verdachte] en de deeltjes die zijn aangetroffen op de bemonstering [AAGU4480NL] van de huls [AAGM7571NL] hebben willekeurige verschillende bronnen van herkomst.
32. Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 17 april 2019, opgemaakt en ondertekend door ing. P.J.M. Pauw-Vugts. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze deskundige:
CONCLUSIE
Het vergelijkend onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat de patroon en de huls zijn doorgeladen met één vuurwapen.
Voor de patroon [AAGM7570NL] en huls [AAGM7571NL], kaliber 9 mm Parabellum, zijn voor het doorladen de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 1: De doorlaadsporen in de patroon zijn afkomstig van hetzelfde vuurwapen als die in de huls.
Hypothese 2: De doorlaadsporen in de patroon zijn afkomstig van één of meerdere andere vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als die in de huls.
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
33. Een proces-verbaal van verhoor deskundigen van de raadsheer-commissaris d.d. 13 februari 2020. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van de deskundige P.J.M. Pauw-Vugts:
SIN | Omschrijving | Plaats aantreffen |
AAGM7570NL | Patroon | Bruggetje van [b-straat] naar park |
AAGM7571NL | Huls 9mm S&B | Wegdek [b-straat] |
In het patroon zat een slagpenindruk. Dat zou duiden op een afvuurstorting, dat het vuurwapen niet afgaat. De kogel wordt dan niet verschoten.
Je kijkt naar de hulsrand/mond van de kogel. Op die mond zag ik flinke beschadigingen. Toen heb ik de huls gepakt. Toen zag ik in de huls dezelfde beschadiging liggen. U vraagt mij of de doorlaadsporen te zien zijn door de krassen aan het jasje. Ja, in de huls zitten veel krassen. Er zitten meerdere huls uitwerper sporen in. Als je het patroon doorlaadt, dan laat het sporen achter. Een patroontrekker haak trekt het patroon eruit en laat een spoor achter in de rand. Hij wordt getrokken door de trekker. Dan gaat dat tegen een huls uitwerper aan en wordt dan uitgeworpen. Als je dat meerdere keren herhaalt, zullen die sporen er meerdere keren inkomen en rondom tekenen.
als verklaring van de deskundige J. Nobbe:
Als er een slagpenindruk instaat, dan is het idee dat het patroon ook verschoten wordt, dat het kruit en de kogel eruit vliegt. Dat is hier niet gebeurd. Maar hier zat wel een slagpenindruk in het patroon.
Doorladen gebeurt als het vuurwapen wordt geladen en het er vervolgens ongeschoten uitgeworpen wordt.
34. Een proces-verbaal Basis Reconstructie met proces-verbaalnummer 2014208855-490, d.d. 24 juni 2015, van de politie eenheid Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 1438 van het Algemeen dossier):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Maximaal haalbare afstand door [medeverdachte]
Uit diverse andere processen-verbaal is gebleken dat [medeverdachte] uit zijn BMW is gestapt, de [b-straat] in rende, omdraaide, terug ging naar zijn auto en met zijn BMW wegreed over de [b-straat] .
Nr | 0 s-pnt | GA.laan | Sch.bos | Omschrijving |
09 | 00:35 | 22:24:46 | 22:31:42 | 2e persoon rent [b-straat] in. Onduidelijk wie voorop loopt. Tussenruimte is ongeveer 1 seconde (rode cirkel). |
10 | 00:36 | 22:24:47 | 22:31:43 | 3e persoon rent [b-straat] in. Onduidelijk wie dat is |
11 | 00:39 | 22:24:50 | 22:31:46 | 1e persoon gaat van links naar rechts (verm. de getuige [getuige 1], groene cirkel) |
12 | 00:51 | 22:25:02 | 22:31:58 | 2e persoon gaat van links naar rechts (verm. [medeverdachte], rode cirkel) |
Omdat niet duidelijk is wie de 2e persoon of de 3e persoon is, moet [medeverdachte] binnen 15 of 16 seconden weer terug zijn bij het 0 meter-punt.
De onrealistische afstand die [medeverdachte] in de 15 of 16 seconden gehaald kan hebben, is, wanneer we uitgaan van een internationale topsprinter die 1 meter/seconde kan lopen.
De afstand die hij dan af zou kunnen leggen is 8 seconden x 10 m/s = 80 meter, gerekend vanaf het 0 meter-punt.
35. Een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 13 februari 2020. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de raadsheer-commissaris:
De verdachte is in het strafdossier (eerder) genoemd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] .
Uit een uitdraai uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van 12 februari 2020 blijkt dat de verdachte vanaf 13 november 2019 de geslachtsnaam [verdachte] draagt, in plaats van [verdachte]. [verdachte] is de geslachtsnaam van zijn moeder [betrokkene 3] .
Het bovenstaande heb ik op 13 februari 2020 aan de waarnemer van de raadsman van de verdachte mr. C. Scheurwater voorgelegd. Hij zei hierop het volgende: "Ik heb dit nagevraagd bij mijn cliënt. Hij bevestigde de wijziging in geslachtsnaam."”
4.3.
De nadere bewijsoverweging van het hof ten aanzien van feit 1 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft de bewezenverklaring gevorderd van het onder 1 tenlastegelegde op de gronden zoals vermeld in het schriftelijk requisitoir - kort en zakelijk weergegeven - dat [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) niet op de plek is geweest waar geschoten is op het slachtoffer, zodat de verdachte (hierna: [verdachte] ) moet hebben geschoten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de onder 1 tenlastegelegde moord/doodslag niet bewezen kan worden, op de gronden zoals vermeld in de pleitnota (en mondeling aangevuld ter terechtzitting d.d. 6 juli 2020) - kort en zakelijk weergegeven - inhoudend dat dit dossier zo veel ruimte laat bestaan voor twijfels over de identiteit van degene die heeft geschoten dat vrijspraak dient te volgen.
Inleiding
Op 3 september 2014 zat de getuige [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) 's avonds uur in de woning aan de [b-straat 1] te Leidschendam. Hij hoorde iemand voorbij rennen en vervolgens iemand er achteraan in de richting van de [g-straat]. Vervolgens hoorde hij een knal. Kort daarna tikte een man op het raam die schreeuwde dat 112 gebeld moest worden. Deze man blijkt later [slachtoffer] te zijn. Om ongeveer 22:27 uur heeft [getuige 3] 112 gebeld. Als de politie is gearriveerd zegt [slachtoffer] dat hij is ontvoerd in [plaats] door twee mannen. [slachtoffer] heeft een schotwond. Hij overlijdt de volgende dag aan zijn verwondingen.
De getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] liet die avond op de [b-straat] zijn hond uit. Hij zag aan het begin van de [c-straat] een auto midden op de weg staan in de richting van de [d-straat] met de deuren open. Dit bleek later de BMW met kenteken [kenteken 2] van [medeverdachte] te zijn geweest. Vanaf deze auto zag [getuige 1] drie mannen op zich af komen rennen. Zij kwamen de [b-straat] in. Eén voorop, dan twee mannen daarachter, kort na elkaar. De man voorop riep: "doe mij niks, laat mij met rust, ik heb niets gedaan". Een van de achtervolgende mannen riep: "blijf staan". De voorste van de achtervolgende mannen had een pistool in zijn rechterhand. Vervolgens hoorde de getuige een schot.
Verklaring [medeverdachte]
is op 5 september 2014 aangehouden onder meer wegens verdenking van betrokkenheid bij doodslag in de [b-straat] . Hij heeft verklaard over de rennende mannen - waarvan hij er één was - en het schot. Deze verklaring acht het hof slechts bruikbaar voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde voor zover deze steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige 1], die [medeverdachte] nog niet kende toen hij op 5 september 2014 voor het eerst door de politie werd verhoord.
De plaats delict
Tussen de woningen aan de [b-straat 3] en [b-straat 4] heeft de politie een huls aangetroffen.
Uit deze vindplaats, tezamen met de getuigenverklaringen van de aanwezigen in de woningen aan de [b-straat 1], [b-straat 3] en [b-straat 2], leidt het hof af dat het schot op [slachtoffer] tussen de woningen op [b-straat 3] en [b-straat 2] is gelost.
Het hof verwerpt de stelling van de verdediging dat de huls over geruime afstand kan zijn verplaatst nadat deze op de grond was gevallen. De suggesties die de verdediging voor die stelling heeft aangedragen - zoals het overlopen of overrijden dan wel het opzettelijk wegschoppen van de huls - vinden onvoldoende steun in het dossier, noch in de verklaringen van getuigen of de verdachte noch in de forensische bevindingen en zijn evenmin naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden.
Het NFI heeft over de beschadigingen op de huls gerapporteerd dat deze passen bij het hard op de grond vallen van de huls na het uitwerpen of bij het staan op of overrijden van de huls. Wanneer de huls alleen wordt overlopen of overreden zal de verplaatsing minimaal zijn. De verwachting is niet dat de huls is verplaatst terwijl deze klem zat in het profiel van een schoen of autoband.
De drie rennende mannen
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer] voorop liep. De verdachte en [medeverdachte] renden achter hem aan. [medeverdachte] is op enig moment in de [b-straat] omgekeerd en terug gerend naar zijn BMW. Hij is in zijn auto de [b-straat] ingereden richting de [g-straat]. Hij is via Leiden naar Den Haag gereden en arriveerde om ongeveer 23:00 uur op de […] in Ypenburg.
Bijna aan het eind van de [b-straat] komt een rennende man in beeld van een bewakingscamera. Hij draagt een donkere pet, een donkere trui en een (iets lichtere) broek met daaronder zwarte schoenen met een witte zool. Er zijn - zo leidt het hof uit de beelden gecombineerd met de getuigenverklaringen af - slechts vier mannen rond die tijd in de [b-straat] op de camerabeelden gezien, nl. [getuige 1], [slachtoffer] , [medeverdachte] en [verdachte] . Aangezien [getuige 1] is doorgelopen en thuis 112 heeft gebeld, [slachtoffer] gewond bij [b-straat 1] aanklopte en [medeverdachte] was teruggekeerd naar zijn auto, moet deze rennende man [verdachte] zijn geweest. Hij is aan het eind van de [b-straat] linksaf geslagen. Hij is de voetgangersbrug (hierna: het bruggetje) overgestoken die de oevers van een sloot (tussen onder meer de [b-straat] /[g-straat] en het [j-straat]) verbindt.
De aanhouding van [verdachte]
Het bruggetje komt uit op een wandelpad, langs een park dat naar het [j-straat] leidt, dat overgaat in de [j-straat] waaraan verderop het [A] is gelegen.
Op camerabeelden is te zien dat op 3 september 2014 om 22:27:17 uur een gestalte uit het park komt. Deze is even later op het [j-straat] waar te nemen. Om 22:28:01 uur rent de gestalte in de richting van de doorlopende [j-straat]. Te zien is even later dat deze is gekleed in een wit T-shirt en een licht gekleurde broek. De gestalte heeft iets zwart om de rechterhand. Om 22:28:16 uur loopt de gestalte uit beeld in de richting van de doorgaande [j-straat].
[verdachte] is om 22:35 uur - ongeveer 8 minuten nadat getuige [getuige 3] 112 belde - door de politie aangehouden aan de [j-straat] te Leidschendam ter hoogte van [A]. Hij had zich op een parkeerplaats achter een auto voor de politie verstopt. Bij zijn aanhouding droeg [verdachte] een wit t-shirt, een spijkerbroek en zwarte sneakers met een witte zool.
De vondst van de kleding
Op 4 september 2014 om 3:20 uur heeft de politie op het [j-straat] in de struiken een zwarte trui en een zwarte pet gevonden. De dag erna vond de politie in dezelfde omgeving een zwarte trainingsbroek. De vindplaats ligt in de bocht naar de [j-straat] vlakbij de parkeerplaats waar [verdachte] is aangehouden. Uit de analyse door het NFI van de DNA bemonstering van deze kledingstukken leidt het hof af dat [verdachte] deze kleding heeft gedragen.
Tevens komt het hof tot de conclusie dat [verdachte] de witte gestalte is die vanuit het park het [j-straat] op komt rennen nadat hij zijn zwarte (over)kleding heeft uitgetrokken. Hij heeft deze over zijn arm gedragen en verderop verstopt in de bosjes.
Het schotrestenonderzoek heeft een vrijwel zekere relatie aangetoond tussen de mouwen van het zwarte shirt (dat wil zeggen de hiervoor genoemde zwarte trui) en een schietproces. Het hof concludeert uit NFI onderzoek naar schotresten op de bemonstering van de trainingsbroek dat hierop schotresten aanwezig zijn.
Tussenconclusie
[verdachte] en [medeverdachte] rennen op de [b-straat] achter [slachtoffer] aan, een van hen draagt een wapen, [slachtoffer] wordt in zijn rug geschoten, een huls wordt in de [b-straat] aangetroffen en op de door [verdachte] gedragen (over)kleding worden schotresten aangetroffen. Tegen deze achtergrond concludeert het hof mede op basis van het NFI onderzoek naar de relatie tussen de schotrestenbemonstering van de huls en de deeltjes die zijn aangetroffen op het zwarte shirt dat de schotresten op dit shirt een relatie hebben met het schot op [slachtoffer] in de [b-straat] . Deze tussenconclusie brengt [verdachte] als schutter verder in beeld. Als [verdachte] immers niet heeft geschoten, hoe waarschijnlijk is het dan dat hij schotresten op zijn kleding heeft, hij deze (over)kleding op de vlucht verstopt en zich schuil houdt achter een auto als hij de politie ziet?
[verdachte] heeft zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen hoewel de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden om uitleg schreeuwen.
De wolk
De raadsman heeft aangevoerd dat de aanwezigheid van schotresten op de kleding van [verdachte] ook verklaard kan worden indien [medeverdachte] de schutter is geweest. Hij voert aan dat de aangetroffen munitiedeeltjes mogelijk op de trui terecht zijn gekomen door primaire overdracht. Onder verwijzing naar het RC-verhoor van de NFI deskundige Janssen concludeert de raadsman dat [verdachte] de schotresten op zijn kleding heeft gekregen vanuit de schotrestenwolk uit het vuurwapen van de schutter die naast hem stond. [verdachte] en [medeverdachte] renden immers ongeveer naast elkaar achter [slachtoffer] aan.
Zoals hiervoor gezegd is op de camerabeelden te zien dat [verdachte] - donkerkleurige trui en petje en donkere schoenen met witte zool - rond het tijdstip dat het schot is gelost over de stoep van de [b-straat] rent in de richting van de [g-straat]. Hij steekt over naar het bruggetje.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat dit bruggetje uitkomt op een pad dat door het park leidt naar de [j-straat] (waar de zwarte kleding is gevonden) en de [j-straat] waar [verdachte] is aangehouden terwijl hij zwarte sneakers met een witte zool droeg.
Aan de (vanuit de [b-straat] gezien) overzijde van dit bruggetje heeft de politie op 3 september 2014 een patroon aangetroffen. De sporen op dit patroon zijn vergeleken met de sporen op de huls die op de plaats delict is aangetroffen.
Uit nader NFI onderzoek en een contra-expertise van het TMFI leidt het hof af dat de huls en de patroon meerdere keren in hetzelfde vuurwapen zijn doorgeladen. Op de huls zitten doorlaadsporen, ontstaan op het moment van laden. Doorlaadsporen op een patroon ontstaan indien een vuurwapen wordt geladen en er vervolgens ongeschoten uitgeworpen wordt. Een en ander voert het hof tot de conclusie dat degene die heeft geschoten (en waarbij de huls is uitgeworpen) ook de patroon is verloren bij het doorladen van het vuurwapen.
Het hof concludeert dat de patroon is uitgeworpen waar deze gevonden is, nl. aan de overzijde van het bruggetje. Daar is alleen [verdachte] geweest. Hij moet daar het vuurwapen hebben gedragen waaruit zeer kort daarvoor de kogel die [slachtoffer] heeft verwond is verschoten en waaruit bij dat schot de huls is uitgeworpen.
Dat leidt tot de conclusie dat [verdachte] de schutter is geweest.
Het hof verwerpt het verweer.
De suggestie van de raadsman dat de schotresten op het zwarte shirt van [verdachte] terecht zijn gekomen toen hij in het verleden eens een pistool vast had, spoort niet met de verklaring van [verdachte] dat hij nooit een pistool in zijn bezit heeft gehad. Ook de door de verdediging veronderstelde secundaire overdracht van DNA vanaf dit zwarte shirt en/of de pet op de trainingsbroek is niet aannemelijk geworden. Wanneer deze kledingstukken bij of op elkaar hadden gelegen, waren deze ook tezamen gevonden op 4 september 2014, terwijl op die dag alleen het shirt en de pet zijn aangetroffen.
Nader uitsluiten [medeverdachte]
De politie heeft op grond van onder meer camerabeelden en verklaringen een proces-verbaal basisreconstructie opgemaakt. Naar aanleiding daarvan overweegt het hof ten overvloede het volgende.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof hierboven al vastgesteld dat de BMW van [medeverdachte] over de [b-straat] de [c-straat] oprijdt en daar stilstaat. Uit de richting van deze auto komen drie mannen de [b-straat] in gerend. Voorop [slachtoffer] met kort daarachter [verdachte] en [medeverdachte] . Een van de twee achtervolgers draagt een vuurwapen. [verdachte] rent rechtdoor en gaat dan het bruggetje over. [medeverdachte] rent terug naar zijn auto, keert en rijdt de [b-straat] weer in. Intussen is ergens tussen de huisnummers [b-straat 3] en [b-straat 2] een schot op [slachtoffer] gelost.
De vraag is of [medeverdachte] rennend de plaats delict tussen de huisnummers [b-straat 3] en [b-straat 2] heeft kunnen bereiken. Zo nee, dan was hij niet de schutter en moet dit [verdachte] zijn geweest.
Voor de chronologische reconstructie is gebruikt gemaakt van twee verschillende camerabeelden, namelijk [g-straat 1] en [l-straat]. Omdat niet op de seconde nauwkeurig kon worden vastgesteld wat de werkelijke tijd is ten opzichte van de camerabeelden is uitgegaan van een 0 seconden-punt. Dit is het tijdstip dat de voorzijde van de BMW van [medeverdachte] in beeld komt op de camera op de [g-straat 1]. Vanaf dit punt worden alle tijdbepalingen gedaan.
Voor het meten van afstanden aan (ongeveer) het begin van de [b-straat] is een 0 meter-punt vastgesteld. Dit is de plaats waar [slachtoffer] met kort daarachter [verdachte] en [medeverdachte] voor het eerst in beeld komen. Uit de chronologische reconstructie leidt het hof af dat [medeverdachte] na 35 of 36 seconden het 0 meter-punt passeert en na 51 seconden weer, dus 16 of 15 seconden later. Om te bepalen hoe ver [medeverdachte] in 15 of 16 seconden maximaal 'heen' heeft kunnen rennen, waarbij gegeven is dat hij diezelfde afstand ook weer terug heeft moeten afleggen, is het hof uitgegaan van maximaal 7,5 (of 8) seconden 'heen' en 7,5 (of 8) seconden 'terug'. Indien - ten gunste van [verdachte] - ervan wordt uitgegaan dat [medeverdachte] 10 meter per seconde liep (de snelheid van een internationale topsprinter), dan heeft hij maximaal 80 meter 'heen' gelopen. De plek waar de huls is aangetroffen ligt op 121 meter (tussen de huisnummers [b-straat 3] en [b-straat 2]) vanaf het 0 meter-punt. Daaruit leidt het hof af dat [medeverdachte] (zelfs als hij 10 meter per seconde liep) de plaats delict die het hof tussen de huisnummers [b-straat 3] en [b-straat 2] heeft vastgesteld niet kan hebben bereikt.
De verdediging heeft aangevoerd dat het NFI na bestudering van de beelden [l-straat] niet heeft vastgesteld dat personen in beeld komen. Het NFI spreekt immers van 'iets'.
Dit laatste is juist maar die waarneming gecombineerd met de verklaringen van de getuige [getuige 1] en van [medeverdachte] leiden tot het oordeel van het hof dat hier [slachtoffer] en [verdachte] / [medeverdachte] in beeld zijn. Daarmee is tevens de alternatieve berekening van de verdediging weerlegd. Die gaat er ten onrechte vanuit dat wanneer de BMW van [medeverdachte] om 22:31:29 (beeldtijd [l-straat]) - grof gezegd - bij de glasbakken (NFI markering D) op de [c-straat] rijdt, [medeverdachte] al begint te rennen naar de [b-straat] . De eerste beweging van [slachtoffer] (iets verder richting 0 meter-punt, NFI markering C) is pas 12 seconden later waarneembaar. Daar nog weer achter komt [medeverdachte] .
Het hof concludeert dat [medeverdachte] niet op [slachtoffer] kan hebben geschoten.
Conclusie
Op grond van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang gelezen komt het hof tot het oordeel dat het wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] opzettelijk op [slachtoffer] heeft geschoten waardoor [slachtoffer] is komen te overlijden.”
4.4.
De steller van het middel klaagt allereerst dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het hof is afgeweken van het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt dat de verdachte de schutter is geweest door de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] in zijn bewijsoverwegingen te betrekken en als bewijsmiddel 3 op te nemen in de aanvulling op het verkorte arrest.
4.5.
De verdediging heeft blijkens de aan het proces-verbaal ter terechtzitting van 6 juli 2020 gehechte pleitnota het volgende aangevoerd ten aanzien van het gebruik van de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] :
“155. Zoals reeds overwogen door de rechtbank in eerste aanleg zou uit de verklaring van de medeverdachte als bewijsmiddel tegen cliënt kunnen worden gebruikt. Met de rechtbank stelt de verdediging zich op het standpunt dat deze verklaring niet voor tot het wettig en overtuigend bewijs kan leiden dat cliënt de schutter is geweest. Ook niet in samenhang met eventuele andere bewijsmiddelen in het dossier.
156. De medeverdachte heeft zelf een belang bij het afleggen van die verklaring. Daarnaast roept zijn verklaring op meerdere punten vragen op en stemt hij niet overeen met andere bewijsmiddelen.”
4.6.
De verdediging heeft hieraan ter terechtzitting van 6 juli 2020 toegevoegd dat nergens uit blijkt dat, zoals de medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard, de verdachte een probleem met [slachtoffer] had of dat er in de auto ruzie is ontstaan, zodat aan het hof wordt verzocht hier niet van uit te gaan.
4.7.
Ingevolge art. 359 lid 2 Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Daarvoor is vereist dat sprake is van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.1.
4.8.
In de onderhavige zaak heeft het hof betekenis toegekend aan de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] door zowel te verwijzen naar deze verklaring in de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 als de verklaring als bewijsmiddel op te nemen in de aanvulling op het verkorte arrest. Het hof heeft hierbij echter overwogen dat het hof deze verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] over de rennende mannen – waarvan hij er één was – en het schot slechts bruikbaar acht voor het bewijs van het onder 1 bewezenverklaarde voor zover deze steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige 1]. Deze verklaring houdt onder meer in dat hij op 3 september 2014 op de [b-straat] zijn hond uitliet, dat hij aan het begin van de [c-straat] een auto midden op de weg zag staan met de deuren open, dat hij drie mannen op zich af zag komen rennen, waarvan één man voorop en twee mannen kort na elkaar daarachter en dat de voorste van de achtervolgende mannen een pistool in zijn rechterhand had.
4.9.
Er doet zich dus niet de situatie voor dat het hof een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging niet heeft aanvaard en heeft verzuimd om in het bijzonder de redenen dit standpunt beargumenteerd te weerleggen. Het hof kent immers slechts betekenis toe aan de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] voor zover deze verklaring steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige 1]. Deze verklaring leidt aldus niet tot het oordeel dat de verdachte de schutter is, maar ziet op de omstandigheid dat de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte] achter [slachtoffer] is aangerend en dat de medeverdachte [medeverdachte] op enig moment terug naar zijn auto is gerend.
4.10.
Deze klacht faalt.
4.11.
Voorts klaagt de steller van het middel dat het hof de bewijsbeslissing onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd door enerzijds te overwegen dat het hof de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] slechts bruikbaar acht voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde voor zover deze steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige 1], maar anderzijds meer en andere informatie uit die verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] tot het bewijs gebruikt dan de verklaring van [getuige 1] behelst.
4.12.
Ook deze klacht kan niet slagen. Het hof heeft weliswaar de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] als bewijsmiddel 3 opgenomen, maar heeft als gezegd in zijn bewijsoverweging expliciet overwogen dat het hof deze verklaring enkel bruikbaar acht voor zover deze steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige 1], onder meer inhoudende dat één man voorop rende en twee mannen kort na elkaar daarachter. Uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt niet dat ’s hofs oordeel dat de medeverdachte [medeverdachte] op enig moment terug naar zijn auto is gerend is gebaseerd op de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] . Dit oordeel is immers, zo blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverwegingen, gebaseerd op de camerabeelden waaruit blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte] de plaats delict – tussen de woningen aan de [b-straat 3] en [b-straat 2] – niet kan hebben bereikt. Het hof heeft aldus geen andere informatie uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] tot het bewijs gebruikt.
4.13.
Tot slot klaagt de steller van het middel dat deze verklaring het enige bewijsmiddel is waaruit rechtstreeks volgt dat het niet de medeverdachte [medeverdachte] , maar de verdachte is die heeft geschoten. Alle overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen laten volgens de steller van het middel de mogelijkheid open dat niet de verdachte maar de medeverdachte [medeverdachte] schoot.
4.14.
Anders dan door de steller van het middel is aangevoerd, is de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] niet het enige bewijsmiddel waaruit het hof heeft afgeleid dat de verdachte het schot heeft gelost. Dat de verdachte de schutter is geweest, baseert het hof immers onder meer op het volgende. Uit de camerabeelden en een reconstructie blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte] op enig moment terug naar zijn auto is gerend en dat hij niet de plaats delict – tussen de [b-straat 3] en [b-straat 2] – kan hebben bereikt. De plek waar de huls van de kogel waarmee [slachtoffer] is neergeschoten is aangetroffen - tussen de huisnummers [b-straat 3] en [b-straat 2] - ligt immers op 121 meter vanaf de plaats waar [slachtoffer] met kort daarachter de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor het eerst in beeld komen. Indien ervan wordt uitgegaan – ten gunste van de verdachte – dat de medeverdachte [medeverdachte] 10 meter per seconde liep (de snelheid van een internationale topsprinter), dan heeft hij maximaal 80 meter ‘heen’ gelopen en kan hij de plaats delict dus niet hebben bereikt.
4.15.
Voorts blijkt uit camerabeelden dat aan het eind van de [b-straat] een rennende man in beeld komt, die een donkere pet, een donkere trui en een (iets lichtere) broek met daaronder zwarte schoenen met een witte zool draagt. Uit de camerabeelden en getuigenverklaringen leidt het hof af dat slechts vier mannen rond die tijd in de [b-straat] op de camerabeelden zijn gezien: getuige [getuige 1], [slachtoffer] , de medeverdachte [medeverdachte] en de verdachte. Aangezien de getuige [getuige 1] is doorgelopen en thuis het alarmnummer 112 heeft gebeld, [slachtoffer] gewond bij de [b-straat 1] aanklopt en de medeverdachte [medeverdachte] was teruggekeerd naar zijn auto, moet deze rennende man de verdachte zijn geweest.
4.16.
Op camerabeelden is vervolgens te zien dat een gestalte uit het park komt en richting de doorlopende [j-straat] rent. Deze gestalte is gekleed in een wit T-shirt en een licht gekleurde broek. De verdachte droeg bij zijn aanhouding een wit T-shirt, een spijkerbroek en zwarte sneakers met een witte zool. Ook heeft de politie op 4 september om 3:20 uur in de struiken op het [j-straat] een zwarte trui en een zwarte pet gevonden en een dag erna een zwarte trainingsbroek. Uit de analyse door het NFI van de DNA-bemonstering van deze kledingstukken leidt het hof af dat de verdachte deze kleding heeft gedragen. Bovendien heeft het schotrestenonderzoek van de NFI een vrijwel zekere relatie aangetoond tussen de mouwen van deze zwarte trui van de verdachte en een schietproces. Uit NFI-onderzoek naar schotresten op de bemonstering van de trainingsbroek concludeert het hof dat hierop schotresten aanwezig zijn.
4.17.
Tot slot blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 1] dat één van de twee mannen – de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] – die achter [slachtoffer] aanrenden een wapen in zijn rechterhand hield en volgt uit bewijsmiddel 13 dat de verdachte met zijn rechterhand de pen pakt en met zijn rechterhand de handtekeningen onder elke pagina van het uitgewerkte verhoor zet. Dit in tegenstelling tot de medeverdachte [medeverdachte] , die blijkens bewijsmiddel 14 schetst met de pen in zijn linkerhand.
4.18.
Anders dan door de steller van het middel is aangevoerd, is de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] aldus niet het enige bewijsmiddel waaruit volgt dat het de verdachte is die heeft geschoten.
4.19.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
5. Het tweede middel behelst de klacht dat ’s hofs oordeel dat sprake is van een door de verdachte als medepleger gepleegde opzettelijke en wederrechtelijk vrijheidsberoving van [slachtoffer] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
5.1.
Ten laste van de verdachte is onder feit 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 3 september 2014 te [plaats] en/of Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers hebben hij verdachte en zijn mededader die [slachtoffer] :
- verhinderd een auto te verlaten en
- gedwongen met die auto van [plaats] naar Leidschendam mee te rijden.”
5.2.
De nadere bewijsoverweging van het hof ten aanzien van feit 2 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft de bewezenverklaring gevorderd van het onder 2 tenlastegelegde op de gronden zoals vermeld in het schriftelijk requisitoir - kort en zakelijk weergegeven - dat [verdachte] en [medeverdachte] op twee momenten een voorverkenning hebben gedaan bij het huis van het slachtoffer en nabij de latere plaats delict, dat de verdachte en diens medeverdachte in een auto met daarin een grote hond met het slachtoffer naar Leidschendam zijn gereden, alwaar het slachtoffer met een gescheurd shirt uit de auto is gerend, achtervolgd door de verdachte en diens medeverdachte.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de onder 2 tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving niet bewezen kan worden, op de gronden zoals vermeld in de pleitnota (en mondeling aangevuld ter terechtzitting d.d. 6 juli 2020) - kort en zakelijk weergegeven - inhoudend dat de vage, algemene verklaring van getuige [getuige 6] - de niet betrouwbare verklaring van [medeverdachte] alsmede hetgeen zich in het dossier bevindt ten aanzien van verkennende activiteiten voor zover daar al sprake van zou zijn, niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd en dat er overigens geen direct bewijs is, reden waarom vrijspraak dient te volgen.
Overweging hof
Op 3 september 2014 is zoals hierboven overwogen [slachtoffer] kort vóór 22.30 uur neergeschoten op de [b-straat] in Leidschendam. Aan de verbalisanten die als eersten ter plaatse zijn vertelt hij dat hij door twee mannen in een auto is ontvoerd uit [plaats] .
Onbetwist is dat die twee mannen in die auto [verdachte] en [medeverdachte] zijn. Vast staat tevens dat die auto in [plaats] is gaan rijden met het slachtoffer daarin.
Met de verdediging en anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat het slachtoffer in [plaats] op de plaats waar hij zijn auto heeft achtergelaten, te weten op het trottoir aan de [a-straat] te [plaats] , gedwongen is om in die auto plaats te nemen. De omstandigheid dat de auto op 4 september volgens de echtgenote van het slachtoffer niet afgesloten is aangetroffen is weliswaar een aanwijzing dat het slachtoffer mogelijkerwijs niet van plan was met de verdachte en diens medeverdachte te gaan rijden maar het is geen onomstotelijk bewijs dat hij aldaar tegen zijn zin in die auto terecht is gekomen. Dat het slachtoffer nooit zijn auto open zou laten volgens zijn echtgenote en anderen maakt dat niet anders.
Of het slachtoffer rechtmatig dan wel wederrechtelijk in de auto terecht is gekomen is echter niet doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Een rit in een auto kan immers rechtmatig beginnen maar op enig moment gedurende de rit onrechtmatig worden. Naar het oordeel van het hof is dat het geval en wel op grond van het navolgende in onderlinge samenhang bezien.
Het slachtoffer zou die avond zijn gezin ophalen op Schiphol en heeft daarover contact gehad met zijn echtgenote. Tevens had hij die avond nog andere afspraken zoals blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 7] en [getuige 2]. Getuige [getuige 7] vroeg op 3 september 2014 om 22.03 uur via zijn mobiele telefoon aan het slachtoffer of hij naar de zaak kon komen en kreeg vervolgens om 22.04 uur een bericht van het slachtoffer dat hij er aan kwam. Getuige [getuige 2] verklaart over een afspraak met het slachtoffer om 22.30 uur alsmede over de omstandigheid dat het slachtoffer zijn gezin moest ophalen op Schiphol. Dat gelet op het tijdsbestek het slachtoffer dan ook nog in de auto van [medeverdachte] zou stappen mede om, zoals die verklaart, terug naar diens woning in [plaats] te gaan om de hond van de medeverdachte thuis te brengen is hoogst onwaarschijnlijk, te meer daar [medeverdachte] hem wilde spreken over/voor drugs en die zelf aangeeft te weten van de afspraak van het slachtoffer op Schiphol.
Gelet op de verklaring van [getuige 7] is het slachtoffer op enig moment na 22.04 uur in de auto van [medeverdachte] terecht gekomen. Het slachtoffer is kort vóór 22.27 uur in Leidschendam neergeschoten. De getuigen [getuige 3] en [getuige 4] hebben namelijk op dit tijdstip het alarmnummer 112 gebeld en er zal een korte tijdsspanne gezeten hebben tussen het horen van het schot en het bemerken van c.q. het eerste contact met het slachtoffer. In de tussentijd is de auto van [medeverdachte] dus van [plaats] naar Leidschendam gereden. Dit kan niet anders dan met behoorlijk hoge snelheid zijn geweest want de reistijd tussen [plaats] en Leidschendam is nader onderzocht en het blijkt dat men er ongeveer 25 minuten over doet om van de [a-straat] te [plaats] naar de [c-straat] in Leidschendam nabij de plaats delict te rijden. Gedurende die rit is er volgens [medeverdachte] onenigheid ontstaan tussen het slachtoffer en [verdachte] . [verdachte] heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen, ook met betrekking tot deze voor hem belastende verklaring van [medeverdachte] maar geheel los van de vraag of de verklaring van [medeverdachte] op dit punt betrouwbaar is, volgt in ieder geval uit hetgeen zich in het dossier bevindt en hetgeen hierboven is besproken ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dat het slachtoffer uit de auto is gevlucht ter hoogte van de glasbakken op de [c-straat] terwijl die auto stil stond met de voorzijde in de richting van de [d-straat], dat het slachtoffer direct door zowel [verdachte] als [medeverdachte] achterna is gerend en vervolgens is neergeschoten terwijl hij riep "doe mij niks", laat mij met rust, ik heb niets gedaan" en "ik heb het niet gedaan" en een van de twee achtervolgende mannen riep "blijf staan". Dat zowel [verdachte] als [medeverdachte] achter het slachtoffer rennen duidt er naar de uiterlijke verschijningvorm bezien niet alleen op dat het slachtoffer probeerde om aan een onveilige situatie en dus weg uit de auto en aan [verdachte] en [medeverdachte] te ontkomen maar ook dat [verdachte] en [medeverdachte] beoogden het slachtoffer daarvan te weerhouden en hem onder hun invloedssfeer te houden, terwijl uit de woorden van het slachtoffer ook bezwaarlijk iets anders is af te leiden dan dat hem door [verdachte] en [medeverdachte] iets werd verweten.
Conclusie
Op grond van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang gelezen komt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd.”
5.3.
De steller van het middel klaagt allereerst dat uit ’s hofs bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte als medepleger [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en/of beroofd heeft gehouden. Hiertoe voert de steller van het middel aan dat het hof voorop stelt dat [slachtoffer] vrijwillig in de auto is gestapt en vervolgens vrijwillig uit de auto is gestapt. Dat de situatie op dat moment voor [slachtoffer] onveilig voelde, brengt niet mee dat sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving, aldus de steller van het middel.
5.4.
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer] . Het hof heeft overwogen dat er weliswaar onvoldoende bewijs is dat [slachtoffer] in [plaats] op de plaats waar hij zijn auto heeft achtergelaten gedwongen is om in die auto plaats te nemen, maar dat op enig moment gedurende de rit in de auto sprake is geworden van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het hof heeft hieromtrent onder meer vastgesteld dat [slachtoffer] op 3 september 2014 zijn gezin zou ophalen op Schiphol en die avond nog andere afspraken had en dat het, gelet op het tijdsbestek, hoogst onwaarschijnlijk is dat [slachtoffer] dan ook nog in de auto van de medeverdachte [medeverdachte] zou stappen om, zoals hij heeft verklaard, terug naar diens woning in [plaats] te gaan om de hond van de medeverdachte thuis te brengen, te meer daar de medeverdachte [medeverdachte] hem wilde spreken over of voor drugs en hij zelf heeft aangegeven te weten van de afspraak van [slachtoffer] op Schiphol.
5.5.
Voorts heeft het hof vastgesteld dat [slachtoffer] op enig moment na 22.04 uur in de auto van de medeverdachte [medeverdachte] is terechtgekomen en dat hij kort vóór 22.27 uur in Leidschendam is neergeschoten. Het hof komt op basis hiervan tot het oordeel dat de auto van [medeverdachte] met behoorlijk hoge snelheid heeft gereden, aangezien de reistijd tussen de [a-straat] te [plaats] en de [c-straat] te Leidschendam ongeveer 25 minuten bedraagt. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat [slachtoffer] ter hoogte van de glasbakken op de [c-straat] uit de auto is gevlucht, terwijl die auto stil stond, dat hij direct door zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] achterna is gerend, terwijl hij riep “doe mij niks, “laat mij met rust, ik heb niets gedaan” en “ik heb het niet gedaan” en een van de twee achtervolgende mannen riep “blijf staan”, en hij vervolgens is neergeschoten.
5.6.
Dit duidt er volgens het hof naar de uiterlijke verschijningvorm bezien niet alleen op dat [slachtoffer] probeerde om aan een onveilige situatie te ontkomen - en dus weg uit de auto en van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] - maar ook dat zij beoogden [slachtoffer] daarvan te weerhouden en hem onder hun invloedssfeer te houden, terwijl uit de woorden van [slachtoffer] ook bezwaarlijk iets anders is af te [plaats] dan dat hem door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] iets werd verweten.
5.7.
Hiermee heeft het hof voldoende tot uitdrukking gebracht dat de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer] heeft beroofd van zijn vrijheid om te gaan en staan waar hij wil. ’s Hofs oordeel dat er sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving is aldus niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Dat [slachtoffer] erin is geslaagd om de auto te verlaten, doet hieraan niet af. Bovendien miskent de steller van het middel dat het hof niet enkel heeft geoordeeld dat de situatie op het moment dat [slachtoffer] uit de auto stapte voor hem onveilig voelde en dat daarom sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het hof heeft immers ook geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] beoogden om het slachtoffer ervan te weerhouden om aan de situatie te ontkomen en hem onder hun invloedssfeer te houden.
5.8.
De steller van het middel klaagt voorts dat uit ’s hofs bewijsvoering niet blijkt dat er sprake is van medeplegen en dat de verdachte opzet heeft gehad op het wederrechtelijk beroven en beroofd houden van de vrijheid van [slachtoffer] , aangezien uit de bewijsvoering niet blijkt van enige gedraging van de verdachte voorafgaand aan het moment van uitstappen, behalve dat hij achter [slachtoffer] in de auto zat.
5.9.
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Zeker in de gevallen waarin de bijdrage is geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit of vóór het strafbare feit, dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.2.
5.10.
Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] achter [slachtoffer] aanrenden er naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien niet alleen op wijst dat [slachtoffer] probeerde om aan een onveilige situatie te ontkomen, weg uit de auto en weg van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , maar ook dat zij beoogden het slachtoffer daarvan te weerhouden en hem onder hun invloedssfeer te houden, terwijl uit de woorden van [slachtoffer] ook bezwaarlijk iets anders is af te leiden dan dat hem door hen iets werd verweten. Hieruit blijkt dus dat het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de wederrechtelijke vrijheidsberoving, waarbij de verdachte kennelijk – door achter [slachtoffer] aan te rennen – heeft beoogd om te voorkomen dat [slachtoffer] kon ontkomen. Dat de verdachte tijdens de rit van [plaats] naar Leidschendam achter de medeverdachte [medeverdachte] en [slachtoffer] zat en dus de auto niet heeft bestuurd, doet aan dit oordeel niet af. In deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, ligt besloten dat de verdachte als medepleger opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden.
5.11.
Ook het tweede middel faalt.
Het derde middel
6. Het derde middel behelst een tweetal klachten ten aanzien van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] vanwege immateriële schade en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in zoverre en de aanvangsdatum van de wettelijke rente van de materiële schade.
6.1.
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] , zijnde de vrouw van het slachtoffer, voor wat betreft de oplegging van de vergoeding van de door haar geleden immateriële schade, het volgende overwogen:
“Ter onderbouwing van deze vordering is door de raadsman - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De benadeelde partij had een affectieve relatie met het slachtoffer, kreeg om 02.00 uur in de nacht van de politie het bericht dat haar man was neergeschoten, waarna zij in allerijl naar het ziekenhuis is gebracht. Daar heeft zij haar man nadat hij was geopereerd gezien en de beelden van die nacht hebben haar niet losgelaten. Zij was bij hem toen hij overleed en heeft de noodingrepen in het ziekenhuis van nabij gezien. Zij is als gevolg van flashbacks en nachtmerries in behandeling gekomen bij de GGZ en is gediagnostiseerd met een PT[S]S. Het enkele feit dat zij niet aanwezig is geweest bij het incident zelf is onvoldoende reden om haar de gevorderde "shockschade" niet toe te wijzen. Zij is bij alle zittingen aanwezig geweest en heeft zich een goed beeld kunnen vormen hoe haar man om het leven is gebracht. Bovendien heeft de verdachte de vordering onvoldoende gemotiveerd betwist en ook daarom dient de vordering te worden toegewezen.
Het hof stelt voorop dat voor de toekenning van shockschade vereist is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het handelen van een verdachte en het geestelijk letsel dat de benadeelde partij daardoor zou hebben opgelopen.
Vast staat dat de benadeelde partij niet aanwezig is geweest bij het schietincident zelf en ook niet rechtstreeks is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder dat incident heeft plaatsgevonden. De benadeelde partij is echter wel direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Die eerste directe confrontatie met de gevolgen van het incident vond in het ziekenhuis plaats toen de benadeelde partij haar echtgenoot bezocht op de intensive care nadat hij geopereerd was. Het dossier bevat foto's van hoe het slachtoffer er toen bijlag. Die zijn zeer confronterend. Hierdoor is bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg gebracht. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat de benadeelde partij is gediagnostiseerd met posttraumatische stressstoornis. Er manifesteren zich herbelevingen in de vorm van nachtmerries en flashbacks. Zij ondergaat hiervoor een behandeling.
Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Het hof zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 25.000,--.”
6.2.
De verdediging heeft blijkens de pleitnota in hoger beroep ten aanzien van de vordering van vergoeding van immateriële schade van [betrokkene 1] het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“162. Uit de vordering van mevrouw [betrokkene 1] komt naar voren dat zij onder andere shockschade vordert van € 25.000,-. Ter onderbouwing van deze vordering zijn diverse uitspraken aangehaald, welke allen afkomstig zijn van civiele kamers, en niet zijn uitgesproken door strafkamers. Bovendien zijn deze uitspraken allen ouder dan de Grensrechterszaak waarin de huidige standaard naar voren komt. Naar vaste rechtspraak kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele shock wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Voor vergoeding van shockschade is alleen ruimte als aan strenge voorwaarden is voldaan. Het begrip confrontatie moet daarbij beperkt worden uitgelegd.
163. Het staat niet ter discussie dat sprake is van immens leed bij de vrouw en andere nabestaanden, die het slachtoffer hebben verloren. De verdediging stelt zich echter op het standpunt dat de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak niet kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden, zoals vereist voor toewijzing van een vergoeding van shockschade. Ik verzoek u dit gedeelte van de vordering dan ook af te wijzen / NO.”
6.3.
De steller van het middel klaagt allereerst dat de toewijzing van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] vanwege immateriële schade en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in zoverre door het hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft volgens de steller van het middel ten onrechte geoordeeld (i) dat de benadeelde partij direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde, (ii) dat haar geestelijk letsel voortvloeit uit de hevige emotionele schok die is teweeggebracht als gevolg van die confrontatie en (iii) dat dit geestelijk letsel van een zodanige aard is dat het oplevert geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast.
6.4.
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. Een vergoeding van immateriële schade kan plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij een benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordien indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectie relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.3.
6.5.
Er moet aldus sprake zijn van een rechtstreeks verband tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.4.In de feitenrechtspraak blijkt dat verschillend wordt geoordeeld over de vraag of een confrontatie nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden kan leiden tot toewijzing van shockschade. Zo wees de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een strafzaak waarin het slachtoffer op gruwelijke wijze was komen te overlijden doordat de verdachte het slachtoffer meermalen heeft gestoken, heeft gewurgd en hem zand in de mond en neus te stoppen, een vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de immateriële schade af, omdat de confrontatie met het lichaam van het slachtoffer niet direct na het delict en niet op de plaats waar de doodslag was begaan, had plaatsgevonden, maar eerst meerdere weken nadien in het mortuarium.5.In een civiele zaak van het hof Arnhem wees het hof een vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade wel toe. In deze zaak oordeelde het hof dat de benadeelde partij geconfronteerd was met de ernstige gevolgen van de moord die de verdachte op de dochter van de benadeelde partij had gepleegd. Deze confrontatie hield in dat de vader van het slachtoffer die met meer dan tachtig messteken om het leven was gebracht, enkele dagen later het zwaar verminkte lichaam van zijn dochter had gezien, van de politie de toedracht had vernomen en foto’s had gezien van het ernstig verminkte lichaam.6.
6.6.
De steller van het middel klaagt dat uit het bestreden arrest volgt dat het gaat om een benadeelde partij die uren nadat het tenlastegelegde plaatsvond door de politie over dat tenlastegelegde werd geïnformeerd en vervolgens zelf naar het ziekenhuis is gegaan. Hieruit volgt volgens de steller van het middel niet dat sprake is van het waarnemen van het tenlastegelegde of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
6.7.
Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij [betrokkene 1] direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde. Het hof heeft hiertoe overwogen dat de benadeelde partij weliswaar niet aanwezig is geweest bij het schietincident zelf en zij daardoor ook niet rechtstreeks is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder dat incident heeft plaatsgevonden, maar dat zij wel direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. De eerste directe confrontatie met de zeer confronterende gevolgen van het incident vond, zo overweegt het hof, in het ziekenhuis plaats toen de benadeelde partij haar echtgenoot bezocht op de intensive care nadat hij geopereerd was. Het dossier bevat foto’s van hoe het slachtoffer er toen bijlag. Deze foto’s zijn, zo stelt het hof vast, zeer confronterend.
6.8.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting van 6 juli 2020 het volgende aangevoerd:
“29. In de pleitaantekeningen uit eerste aanleg is al het één en ander toegelicht over de omstandigheden. Cliënte is niet aanwezig geweest bij het misdrijf zelf, maar zij is wel op een directe wijze geconfronteerd met de gevolgen. Om 2.00 uur ’s nachts stond de politie voor de deur van cliënte met het vreselijke bericht dat haar man was neergeschoten. Zij is door de politie in allerijl naar het ziekenhuis gebracht. Toen zij daar aankwam werd haar man nog met grote spoed geopereerd.
30. Na de operatie heeft zij haar man gezien. Hij was aangesloten aan allerlei slangen. Zij heeft gezien hoe er bloed werd toegediend: dat echter weinig zinvol was, omdat het er telkens net zo hard weer uitstroomde. Het beeld dat op haar netvlies staat gebrand is het bloed dat op het bed terechtkwam. En ook een “witte” handdoek om de nek van haar man, rood van het bloed. Er was zoveel bloedverlies, dat zelfs de artsen op een gegeven moment niet meer wisten waar het vandaan kwam. Gedurende deze nacht hebben er (aan het bed) van haar man nog diverse noodingrepen plaatsgevonden, om het bloed te stelpen. Cliënte is bij hem geweest toen hij uiteindelijk overleed.
31. Cliënte is zeer betrokken bij de behandeling van de strafzaak. Zo is zij naar alle zittingen geweest en weet zij precies wat er zich in het dossier bevindt. Op die manier heeft zij zich, in combinatie met hoe zij haar man in het ziekenhuis heeft aangetroffen, een goed beeld kunnen vormen van hoe haar man om het leven is gebracht. Dat het niet aanwezig zijn bij het feit zelf geen gevolgen heeft voor de mogelijkheid tot het toekennen van shockschade is in de rechtspraak algemeen aanvaard.
32. Reeds bij de vordering in eerste aanleg zijn documenten overgelegd van GGZ Rivierduinen. Hieruit volgt dat cliënte zich in november 2014 heeft gewend tot een psychiater. Uit deze eerste verklaring volgt dat cliënte flashbacks heeft van hoe haar man op de IC lag en dat dat als een film wordt afgespeeld. Dit heeft geleid tot heftige nachtmerries. Uit pure nood heeft cliënte oxazepam voorgeschreven gekregen, omdat zij niet meer goed kon (door)slapen. Cliënte ging bovendien de plek, van waar haar man is meegenomen, uit de weg, nu dit een trigger was voor haar klachten. Gezien deze klachten is cliënte gediagnosticeerd met een PTSS.”
6.9.
De zaak van het hof Arnhem toont gelijkenissen met de onderhavige zaak. In de onderhavige zaak oordeelde het hof immers eveneens dat de directe confrontatie van de benadeelde partij [betrokkene 1] erin was gelegen dat zij haar man enkele uren nadat hij was neergeschoten in het ziekenhuis op de intensive care heeft gezien nadat hij geopereerd was en dat dit, gelet op de foto’s in het dossier van hoe het slachtoffer er toen bijlag, volgens het hof zeer confronterend was. Het hof is op basis hiervan tot het oordeel gekomen dat er sprake is van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde. Dat oordeel is, in het licht van hetgeen door de benadeelde partij is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Dat deze confrontatie zich afspeelde uren nadat het tenlastelegde heeft plaatsgevonden en zij zelf naar het ziekenhuis is gegaan, zoals door de steller van het middel is aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt immers dat de confrontatie ook kan plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.7.Ook een confrontatie die enkele uren na het tenlastegelegde feit heeft plaatsgevonden, kan dus aanleiding geven tot het toewijzen van shockschade.
6.10.
Voorts klaagt de steller van het middel dat uit het arrest van het hof niet kan worden afgeleid dat de bij de benadeelde partij geconstateerde posttraumatische stressstoornis is voortgevloeid uit de hevige emotionele schok die is teweeggebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde in het ziekenhuis.
6.11.
Ook deze klacht kan niet slagen. Het hof heeft immers overwogen dat sprake was van een directe confrontatie van de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde feit in het ziekenhuis, dat bij de benadeelde partij hierdoor een hevige emotionele schok is teweeggebracht, dat de benadeelde partij is gediagnostiseerd met een posttraumatische stressstoornis en dat er bij de benadeelde partij zich herbelevingen manifesteren in de vorm van nachtmerries en flashbacks, waar zij behandeling voor ondergaat. Uit ’s hofs overweging volgt aldus dat als gevolg van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde feit een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid.
6.12.
De steller van het middel klaagt bovendien dat uit ’s hofs arrest niet genoegzaam kan worden afgeleid dat sprake is van geestelijk letsel van een zodanige aard dat sprake is van het voor de toewijzing van shockschade vereiste geestelijke letsel, nu uit ’s hofs overweging niet blijkt wie de diagnose dat de benadeelde partij een posttraumatische stressstoornis heeft zou hebben gesteld, noch dat die persoon een daartoe gekwalificeerd medisch specialist is. Door de steller van het middel wordt gewezen op een tweetal zaken van de Hoge Raad waaruit volgens de steller van het middel volgt dat een diagnose dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis door een medisch specialist, zijnde een psychiater of psycholoog, moet zijn vastgesteld.8.
6.13.
In de zaak HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5670, NJ 2007/223 had de benadeelde partij aangevoerd dat de shocktoestand en angsten van de moeder van het slachtoffer zouden uitmonden in medische hulp. Over de toestand van de benadeelde partij was een medische verklaring van een huisarts overlegd, zonder dat die verklaring melding maakte van een verwijzing naar een psycholoog of een psychiater. Het hof wees de vergoeding voor shockschade toe, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende blijk had gegeven te hebben onderzocht of was voldaan aan het vereiste dat “het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld”. In de zaak die leidde tot HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, NJ 2007/413 was namens de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, aangevoerd dat de confrontatie van het aantreffen van zijn dochter, badend in het bloed en door ongeveer 37 messteken om het leven gebracht, een grote psychische schok bij hem teweeg had gebracht en het beeld van deze confrontatie op zijn netvlies stond gegrift. De benadeelde partij had na dit voorval een behandeling ondergaan bij een GGZ-instelling en heeft volgens een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige moeten verhuizen omdat de herinneringsbeelden hem te veel werden. Het hof oordeelde dat de foto’s van de plaats delict schokkend waren en wees wederom de vordering tot vergoeding van shockschade toe en oordeelde dat geen nadere psychologische of psychiatrische rapportage nodig was. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof onvoldoende blijk had gegeven te hebben onderzocht of aan de vereisten van het Taxibus-arrest9.was voldaan.
6.14.
Beide zaken verschillen van de onderhavige zaak, aangezien het hof op basis van de in hoger beroep overgelegde stukken wel degelijk heeft vastgesteld dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis. Dat betreft, zoals naar ik meen van algemene bekendheid is, een in de DSM-5 erkende psychiatrische stoornis. Dat die vaststelling onbegrijpelijk zou zijn, wordt in cassatie niet aangevoerd. Dat de vaststelling van het hof niet uit de lucht komt vallen, blijkt overigens uit het hierboven onder 6.8 weergegeven gedeelte van de toelichting van de vordering van de benadeelde partij, onder nr. 32, waar de advocaat van de benadeelde parij [betrokkene 1] verwijst naar de diagnose van de GGZ Rivierduinen. De opvatting van de steller van het middel, dat het hof in zijn motivering met zoveel woorden had moeten aangeven dat deze posttraumatische stressstoornis is vastgesteld door een medisch specialist, zijnde een psychiater of psycholoog, lijkt mij geen steun te vinden in de de jurisprudentie van de Hoge Raad en lijkt mij ook te ver voeren – het betreft hier immers niet de bewijsbeslissing waarbij bewijsmiddelen op grond van de wet genoemd dienen te worden. Ook deze klacht faalt.
6.15.
Tot slot klaagt de steller van het middel dat het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente van de materiële schade onjuist en onbegrijpelijk heeft bepaald op 4 september 2014.
6.16.
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] , voor wat betreft de oplegging van de vergoeding van de door haar geleden materiële schade, het volgende overwogen:
“Materiële schade
Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan een benadeelde partij zich in hoger beroep binnen de grenzen van zijn eerste vordering voegen. Dat betekent dat het gevorderde bedrag in hoger beroep het oorspronkelijk gevorderde bedrag niet kan overstijgen (HR:2011:BP1279).
Het hof is van oordeel dat hoewel uit de bewoordingen alsmede de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke reactie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden gegeven, de vraag naar het bestaan van een causaal verband tussen het feit en de ontstane schade een noodzakelijke voorwaarde is die dient te worden onderzocht.
Met de posten ‘verlies van verdienvermogen' en 'toekomstig verlies aan verdienvermogen' is blijkens de toelichting van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep bedoeld schadevergoeding te vorderen wegens het derven van levensonderhoud in de zin van art. 6:108 lid 1 onder d BW. Het slachtoffer zorgde voor het huishouden. Dit kan onder ‘hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken' worden begrepen. De benadeelde partij [betrokkene 1] had betaald werk. De schade door het derven van dit levensonderhoud kan worden begroot op de uren die de benadeelde partij bij haar werkgever heeft moeten inleveren om voor het huishouden te zorgen. Zie HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8781.
Dit brengt met zich dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 29.730,08 schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Namens de benadeelde partij is verder op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht gevraagd aan het hof om ambtshalve aan de verdachte de maatregel op te leggen strekkende tot betaling aan de Staat van de navolgende bedragen:
Vergoeding van een door de werkgever van de benadeelde partij loonkorting in 2015 toegepaste loonkorting vanwege langdurige ziekte ten bedragen van € 8.898,86.
Medische reis- en parkeerkosten van de benadeelde partij ten bedrage van € 206,23.
Reis- en parkeerkosten van de benadeelde partij samenhangend met de strafzaak ten bedrage van € 583,17.
Immateriële schadevergoeding voor de beide kinderen van het slachtoffer ten bedrage van € 15.000,-- per kind.
Ter onderbouwing van dit verzoek is door de raadsman - kort en zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
Door de voormalig advocaat van de benadeelde partij is een vordering benadeelde partij ingediend waarin enkele materiële kosten buiten beschouwing zijn gebleven en voor de kinderen van het slachtoffer zijn geen vorderingen ingediend.
Het is niet redelijk om de benadeelde partij voor de genoemde materiele kosten op te laten draaien en gelet op de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de kinderen van het slachtoffer is het gerechtvaardigd om hen beiden een vergoeding voor geleden immateriële schade toe te wijzen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het gevraagde.
Het gevraagde is namens de verdachte betwist.
Het hof wijst het gevraagde af en overweegt te dien aanzien het volgende.
Het hof kan - kort gezegd - op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht een verdachte de verplichting opleggen tot betaling van een som geld ten behoeve van een slachtoffer of diens erfgenamen.
Voor oplegging van een dergelijke maatregel zoals gevraagd is als eerste vereist een aansprakelijkheid naar burgerlijk recht van de verdachte jegens de benadeelde partij en haar beide zoons en naar het oordeel van het hof is van een dergelijke aansprakelijkheid in deze geen sprake.
De verdachte heeft zich jegens het slachtoffer, de man van de benadeelde partij en de vader van haar kinderen, schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad en is uit dien hoofde aansprakelijk jegens het slachtoffer en de erfgenamen die in de rechten van het slachtoffer treden na diens overlijden.
De enkele familierechtelijke relatie met het slachtoffer als waarvan in deze sprake is, is onvoldoende om een eigen aansprakelijkheid aan te nemen van de verdachte jegens die familieleden van het slachtoffer ter vergoeding van de eigen kosten van die familieleden.
Schade die het gevolg is van het overlijden van een naaste komt buiten de in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
De in hoger beroep gevorderde (bij wege van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel) loonkorting wegens ziekte noch de reis- en parkeerkosten zijn toewijsbaar.
Naar het oordeel van het hof gaat het wat de in dit kader gevorderde materiële kosten van de benadeelde partij zelf betreft feitelijk om een verhoging van haar vordering zoals die is ingediend in eerste aanleg.
Uit de toelichting op de vordering leidt het hof af dat de thans opgevoerde schadeposten toen reeds bekend waren. Daarbij komt dat in het kader van de vordering benadeelde partij ingediend in eerste aanleg posten zijn opgevoerd die zien op het verlies van verdienvermogen.
De vordering te dien aanzien is door het hof ook toegewezen in het kader van de vordering benadeelde partij.
Voor zover de raadsman heeft beoogd ten behoeve van de kinderen affectieschade (thans artikel 6:108 lid 3 BW) te vorderen stuit deze reeds af op de omstandigheid dat het bewezenverklaarde feit zich voor 1 januari 2019, de datum waarop de wettelijke grondslag tot vergoeding van affectieschade is ingevoerd, heeft afgespeeld.
Deze vorderingen van nabestaanden tot toekenning van smartengeld zijn evenmin toewijsbaar (ook niet als schadevergoedingsmaatregel) op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW, de aantasting van de persoon op 'andere wijze'. Nabestaanden hebben alleen een vorderingsrecht op grond van artikel 6:108 BW.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 29.730,08 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] .”
6.17.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. De benadeelde partij kan betaling van de – overeenkomstig de criteria van het Burgerlijk Wetboek te berekenen – wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden; dit kan op het voegingsformulier (of het bijbehorende schadeonderbouwingsformulier), bij aparte brief of mondeling ter zitting in eerste aanleg. De benadeelde partij moet uitdrukkelijk aanspraak maken op de wettelijke rente; de rechter kan deze rente niet ambtshalve toewijzen. In beginsel is de wettelijke rente ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.10.
6.18.
De civiele kamer van de Hoge Raad heeft beslist dat in het geval de rechter de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens ter zake van toekomstige schade, deze schade geacht moet worden te zijn geleden op de bij deze kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum. Deze wijze van schadebegroting strekt ertoe de benadeelde ter vergoeding van zijn schade een zodanig bedrag ineens toe te kennen dat dat, hem op de peildatum uitbetaalde, bedrag inclusief het daarover na de peildatum te realiseren rendement, toereikend zal zijn voor de betaling van alle toekomstige schadeposten. Indien dit bedrag eerst na de peildatum aan de benadeelde wordt uitgekeerd lijdt hij dus, door gemis aan rendement, nadeel dat door betaling van wettelijke rente behoort te worden vergoed.11.De rechter heeft bij het begroten van de schade de vrijheid om de geleden en te lijden schade te kapitaliseren in een bedrag ineens naar een peildatum die – al dan niet geruime tijd – voor zijn uitspraak ligt. Ook bij een dergelijke wijze van begroting blijft het uitgangspunt dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de werkelijk geleden en te lijden schade wordt begroot.12.
6.19.
De steller van het middel klaagt dat de toegewezen materiële schade, onder meer bestaande uit het door de benadeelde partij [betrokkene 1] geleden verlies van verdienvermogen in de maanden september 2014 tot en met april 2015 en het toekomstig verlies van verdienvermogen na april 2015, ten aanzien van het geleden verlies van verdienvermogen pas is ingetreden in de maand waarin het verlies van verdienvermogen zich heeft voorgedaan en ten aanzien van het toekomstig verlies van verdienvermogen pas in de maanden waarin dat verlies van verdienvermogen optrad.
6.20.
In de onderhavige zaak is namens de benadeelde partij voor de periode september 2014 tot en met april 2015 een bedrag ter vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade als gevolg van een verlies van verdienvermogen gevorderd. Namens de benadeelde partij is eveneens toekomstig verlies van verdienvermogen gevorderd vanaf mei 2015. Het hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van de vordering tot verlies van verdienvermogen de aanvangsdatum van de wettelijke rente wordt bepaald op 4 september 2014. Dit is de dag dat [slachtoffer] in het ziekenhuis is overleden. Het hof had bij het begroten van de schade ten gevolge van het verlies van verdienvermogen de vrijheid om de geleden schade en de toekomstige schade te kapitaliseren in een bedrag ineens naar een peildatum die voor zijn uitspraak ligt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
6.21.
Ook deze klacht kan niet slagen.
6.22.
Het derde middel faalt in al zijn onderdelen.
Het vierde middel
7. Het vierde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is geschonden.
7.1.
Namens de verdachte is op 23 juli 2020 cassatie ingesteld tegen het arrest van 20 juli 2020. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 29 januari 2021 ontvangen. De termijn voor het inzenden van de stukken (van de preventief gehechte verdachte) naar de Hoge Raad bedraagt zes maanden. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Een en ander dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
7.2.
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden.13.
7.3.
Het vierde middel slaagt.
Conclusie
8. Het eerste, tweede en derde middel falen. In elk geval het eerste en tweede middel kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het vierde middel slaagt.
9. Ambtshalve heb ik geen andere gronden gevonden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2022
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis.
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947, HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201, HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, m.nt. Vranken.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, m.nt. Vranken.
Rb. Zeeland-West-Brabant 19 mei 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:3256.
Hof Arnhem 26 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ0871.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, m.nt. Vranken.
Zie HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5670, NJ 2007/223 en HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, NJ 2007/413.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, m.nt. Vranken (Taxibus).
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Zie HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4606, NJ 2012/613.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:1291, NJ 2020/120, m.nt. Lindenbergh.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.