Rb. Zeeland-West-Brabant, 17-06-2015, nr. 3661914
ECLI:NL:RBZWB:2015:3917
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
17-06-2015
- Zaaknummer
3661914
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:3917, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17‑06‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2104
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:2999
Uitspraak 17‑06‑2015
Inhoudsindicatie
effectenlease - waiverzaak – wel belang, dus ontvankelijk – doorbreking verjaringsregeling massaschade - uitgestelde werking ex art. 73 Ow. van wetswijziging verjaringstermijn - vordering afgewezen. Dexia heeft geen recht om voor gedaagde de rechtsgrond van diens vordering te formuleren en te bepalen waar gedaagde aanspraak op mag maken. Ook de rechter mag daartoe niet overgaan, gelet op het beginsel van de autonomie van procespartijen. Zolang gedaagde zijn vordering uitdrukkelijk niet ter beoordeling aan de rechter wenst voor te leggen is de beoordeling van een eventuele verjaring en/of stuiting daarvan in dit geding niet goed mogelijk. Dexia wil gedaagde zijn vordering ontnemen, hetgeen neerkomt op een doorbreking van de verjaringsregeling. Voor een doorbreking is in ieder geval geen aanleiding gedurende de eerste korte verjaringstermijn van vijf jaren. Na stuiting is de verjaringstermijn door wetswijziging verkort tot twee jaren. Ex art. 73 Ow. is de nieuwe verjaringstermijn tot 1 juli 2014 niet voltooid. Ook na de eerste stuiting is doorbreking van de verjaringsregeling niet aan de orde.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 3661914 / 14-7383
vonnis van de kantonrechter d.d. 17 juni 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
verder te noemen: Dexia,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel, USG Legal Professionals te Amsterdam,
t e g e n :
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde partij,
verder te noemen: gedaagde,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces te Amsterdam.
het verloop van de procedure
De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 21 november 2014,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
de beoordeling van de zaak
1.1.
Gedaagde is twee overeenkomsten van effectenlease (verder: de contracten), genaamd AEX Plus Effect Vooruitbetaling, aangegaan met Bank Labouchère N.V., rechtsvoorganger van Dexia. De AEX Plus Effect Vooruitbetaling is een certificaat- en aflossingsproduct met een looptijd van 20 jaren. Beide contracten zijn afgesloten op 11 december 2000. Gedaagde heeft voor beide contracten € 5.445,60 vooruitbetaald voor de termijnen van de eerste vijf jaren (minus 20 % korting), totaal € 10.891,20. Na het vijfde jaar heeft gedaagde geen maandelijkse termijnen betaald. Dexia heeft daarom de contracten beëindigd. Volgens de eindafrekeningen diende gedaagde nog € 196,03, resp. € 1.330,53 te ontvangen. Het totaal ad € 1.526,56 is op 4 oktober 2006 aan gedaagde uitgekeerd.
1.2.
Door een verklaring in de zin van art. 7:908 lid 2 BW is gedaagde niet gebonden aan de Duisenberg-regeling, nadat die op 25 januari 2007 algemeen verbindend was verklaard.
1.3.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft de gemachtigde van gedaagde aan Dexia meegedeeld, dat gedaagde zich alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
1.4.
De gemachtigde van Dexia heeft bij brief van 16 oktober 2014 rechtstreeks aan gedaagde verzocht een zogenaamde waiver te ondertekenen, waarin partijen overeenkomen dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben terzake van de effectenlease-overeenkomsten en elkaar over en weer finale kwijting verlenen. Gedaagde is daar niet op ingegaan.
2. Dexia heeft gevorderd voor recht te verklaren dat zij ten aanzien van de contracten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en daarom niets meer aan gedaagde verschuldigd is. Gedaagde heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden afgewezen wegens onvoldoende belang in de zin van art. 3:303 BW, althans misbruik van recht in de zin van art. 3:13 BW. en heeft subsidiair verzocht de beslissing aan te houden, of het geding te schorsen in afwachting van uitspraken van gerechtshoven en van de Hoge Raad.
belang
3.1.
De zogenaamde waiver behelst een afstand van recht, waarmee gedaagde niet heeft willen instemmen. Dexia wil nu met haar vordering hetzelfde rechtsgevolg, finale kwijting, bereiken zonder de instemming van gedaagde, zodat zij het dossier van gedaagde kan sluiten. Men kan dus zeggen dat Dexia aan gedaagde zijn gepretendeerde vordering wil ontnemen. Dexia heeft bij dagvaarding aangevoerd:
Gedaagde pretendeert een vordering op Dexia te hebben, heeft de verjaring daarvan gestuit, maar motiveert niet waarom hij meent een vordering op Dexia te hebben. Een restschuld heeft gedaagde niet. Gedaagde is niet ingegaan op vragen in verband met een onaanvaardbare financiële last conform het hofmodel. Dexia heeft nimmer inhoudelijk van gedaagde iets mogen vernemen omtrent de gepretendeerde vordering(en) op Dexia. Dexia heeft er daarom recht en belang bij dat in rechten wordt vastgesteld dat gedaagde geen vordering op haar heeft in verband met de contracten. Gedaagde heeft weliswaar het recht om zijn pretense vordering slechts te stuiten en geen initiatief te nemen om die vordering door de rechter te laten beoordelen, maar daar tegenover staat het recht van Dexia als pretense debiteur om de zaak zelf aan de rechter voor te leggen.
Recent is de verjaringstermijn van massaschade ex art. 7:907, lid 5, BW van vijf jaren teruggebracht naar twee jaren. Hiermee heeft de wetgever onderschreven dat het niet wenselijk is dat een afnemer die zich onttrokken heeft aan een verbindend verklaarde regeling tot in de lengte der dagen wacht alvorens nadere juridische stappen te ondernemen. In de Memorie van Toelichting is opgemerkt:
“[…] een termijn van twee jaar de gerechtigde die van zijn opt-out bevoegdheid gebruik heeft gemaakt ruim voldoende tijd biedt om verdere juridische stappen te ondernemen. Bedacht zij dat de gerechtigde op dat moment ook in staat is om juridische actie te ondernemen en het langdurig uitstellen daarvan onnodig nadelig is voor de wederpartij.”
Dexia heeft bij conclusie van repliek nog aangevoerd dat de vermeende schuldenaar vanzelf-sprekend evenals de schuldeiser, en dus spiegelbeeldig, belang heeft om een rechterlijke beslissing over de vordering te verkrijgen. Voorts heeft Dexia opgemerkt dat ex art. 3:303 BW niet een meer concreet belang wordt gevergd dan dat zij duidelijkheid wenst over de juistheid van het standpunt van gedaagde dat hij een vordering op Dexia heeft.
3.2.
In die zin heeft Dexia inderdaad belang bij haar vordering. De rechter dient terughoudend te zijn met het afwijzen van een vordering tot verklaring van recht op de grond dat er niet voldoende belang bestaat (HR 17 september 1993, NJ 1994/118 (Severin/Detam). Het belang moet voldoende zijn om een procedure te rechtvaardigen. Hierbij gaat het niet alleen om een afweging van de belangen van de betrokken partijen tegen elkaar, maar ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, p. 915-916, mede n.a.v. HR 30 maart 1951, NJ 1952 no. 29).
3.3.
Het belang van Dexia om gedaagde in rechte te betrekken is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende, zodat Dexia ontvankelijk is in haar vordering. Bij afweging van het belang van gedaagde om zich ook bijna acht jaar na het verbindend worden van de Duisenberg-regeling alle rechten voor te behouden en geen duidelijkheid te verschaffen aan Dexia, is het belang van Dexia om na bijna acht jaar na die verbindend verklaring de boeken te kunnen sluiten van voldoende gewicht om Dexia ontvankelijk te achten in haar vordering bij de verklaring voor recht. Met de vaststelling van de rechtsverhouding van partijen is het belang van rechtszekerheid gediend, welk belang van zodanig gewicht is dat aan Dexia niet de bevoegdheid kan worden ontzegd haar belang ter weging aan de rechter voor te leggen.
3.4.
Wanneer overigens gedaagde in dit geding volledige duidelijkheid zou hebben willen verschaffen over de grondslag van zijn vordering zou – binnen de grenzen van de gevorderde verklaring voor recht – een behoorlijke procedure daarover mogelijk zijn geweest. Daaraan doet niet af dat gedaagde dat niet wenst. Dat was voor Dexia op voorhand niet uit te sluiten.
3.5.
Gedaagde heeft gewezen op het belang van de rechtspleging in het algemeen – duizenden zaken die de rechtspraak zouden ontwrichten – maar daaraan kan worden tegemoetgekomen door beslissingen zo nodig via uitstel te faseren, zodat het ontzeggen van de vordering wegens gebrek aan belang niet nodig is in het belang van de rechtspraak in het algemeen. Het beroep op gebrek aan belang ex art. 3:303 BW faalt.
3.6.
Verworpen wordt dat Dexia de vordering slechts zou hebben ingesteld om gedaagde te schaden. Gedaagde heeft daar geen relevante feiten voor aangedragen. Uit hetgeen onder 3.3. is overwogen volgt dat Dexia bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het instellen van de vordering heeft kunnen komen. Ook het beroep op misbruik van recht ex art. 3:13 BW faalt.
recht
4.1.
Maar een belang schept nog geen recht. Gedaagde heeft het recht om zijn vordering al dan niet ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Daartegenover staat echter geen spiegelbeeldig recht van Dexia om de vordering van gedaagde ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Gedaagde heeft dat ook ontkend. Dexia vordert ex art. 3:302 BW een verklaring voor recht, hetgeen haar niet wegens gebrek aan belang mag worden ontzegd. Maar daaruit volgt niet dat Dexia voor gedaagde de rechtsgrond van diens vordering mag formuleren en de inhoud van de vordering mag bepalen, zoals de hoogte van een schadevergoeding, indien die door gedaagde zou worden gewenst. Dexia is zelfs met die rechtsgrond(en) en de inhoud van de vordering onbekend, omdat gedaagde Dexia daar bewust niet over heeft geïnformeerd teneinde zich alle rechten voor te behouden. Ook het feit dat gedaagde inmiddels – bijna acht jaren na het verbindend worden van de Duisenberg-regeling – ruim voldoende tijd heeft gehad om zijn standpunt te bepalen, geeft Dexia niet het recht om dan maar in plaats van gedaagde een rechtsgrond te formuleren voor zijn vordering en te bepalen waar gedaagde aanspraak op mag maken.
4.2.
Dexia wil aan gedaagde zijn vordering ontnemen via de rechter, maar de rechter heeft geen bevoegdheid om voor gedaagde de rechtsgrond(en) van diens vordering te formuleren en te bepalen waar gedaagde aanspraak op mag maken. De rechter zou daarmee een grens overschrijden en het terrein betreden, waar een procespartij autonoom is en moet blijven. De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. (art. 24 Rv.) Met deze wetsbepaling is het beginsel van de autonomie van de procespartijen uitdrukkelijk in de wet neergelegd. In dit geding is er des te meer reden voor de werking van dit beginsel, omdat gedaagde zijn vordering nu juist niet ter beoordeling aan de rechter wenst voor te leggen. Weliswaar moet de rechter ambtshalve rechtsgronden aanvullen (art. 25 Rv.), maar niet tegen de uitdrukkelijke wens van een procespartij (HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625).
4.3.
Gedaagde heeft zich meer subsidiair beroepen op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en gesteld dat zijn vordering zeker ook valt onder het eigendomsbegrip dat die verdragsbepaling beschermt. Dit verweer faalt omdat de verdragsbepaling geen horizontale werking heeft. Overigens beschermt het Nederlandse recht het vorderingsrecht van gedaagde voldoende via het in de wet neergelegde beginsel van de autonomie van de procespartijen, zoals hiervoor is overwogen. Opgemerkt zij wel dat gedaagde reden heeft om bescherming van zijn vorderingsrecht te zoeken, nu Dexia het vorderingsrecht van gedaagde wil laten beoordelen, terwijl gedaagde dat (nog) niet wenst.
verjaring
5.1.
Gedaagde heeft gesteld dat hij in deze procedure zijn vordering niet ter beoordeling aan de rechter zal voorleggen, nu hij niet kan bewijzen dat er sprake is van een onaanvaardbare zware financiële last volgens het hofmodel en hij bovendien geen kosten wenst te maken zolang er in de rechtspraak nog geen duidelijkheid is ten aanzien van diverse onderwerpen. Gedaagde heeft diverse van die onderwerpen besproken met de bedoeling om uit te leggen waarom hij zijn vordering nu nog niet beoordeeld wil zien, dus juist niet om die in deze procedure ter beoordeling voor te leggen. In dat kader heeft gedaagde gewezen op de rol van Financiële Advies Federatie B.V. als tussenpersoon bij de totstandkoming van de contracten en daarbij mogelijke rechtsgronden genoemd voor een eventuele vordering op Dexia.
5.2.
Dexia heeft dat aangegrepen om te stellen dat gedaagde nu voor de allereerste keer voor een vordering op Dexia enige feitelijke beschrijving geeft, namelijk de rol van Financiële Advies Federatie B.V. als tussenpersoon. Daarbij gaat Dexia eraan voorbij dat gedaagde de rol van de tussenpersoon noch andere gronden heeft willen presenteren als een grondslag van zijn vordering op Dexia teneinde in deze procedure te worden beoordeeld.
5.3.
Dexia heeft vervolgens gesteld:
De eerdere stuitingshandelingen van Leaseproces namens gedaagde betroffen een vordering op Dexia wegens schending van haar zorgplicht. De vordering die gedaagde thans op het oog heeft, heeft een andere grondslag. Voor een rechtsgeldige stuiting van de verjaring is vereist dat de schuldenaar weet waartegen hij zich heeft te verweren. Daartoe is vereist dat het feit dat aanleiding geeft tot de in te stellen vordering voldoende duidelijk is beschreven.
Een en ander heeft de strekking dat eerdere stuitingshandelingen geen rechtsgevolg hebben gehad, zodat een eventuele vordering van gedaagde op Dexia verjaard zou zijn.
5.4.
Het middel van bevrijdende verjaring dient ter afwering van een vordering. Voor bevrijdende verjaring bestaan er diverse termijnen en regels naar gelang de aard van de vordering. Zolang gedaagde zijn vordering uitdrukkelijk niet ter beoordeling aan de rechter wenst voor te leggen is de beoordeling van een eventuele verjaring en/of stuiting daarvan in dit geding niet goed mogelijk. Maar het is in strijd met een goede procesorde dat aan Dexia zou worden toegestaan dat om voor gedaagde de rechtsgrond van diens vordering te formuleren om hem die vordering vervolgens met een beroep op verjaring te ontnemen, terwijl gedaagde zich alle rechten voorbehoudt en in verband daarmee mogelijk andere verjarings-regels van toepassing zullen zijn.
6.1.
Gedaagde heeft opgemerkt dat zijn vorderingsrecht slechts wordt ingeperkt door de verjaringsregels. De regeling van de bevrijdende verjaring dient de rechtszekerheid, die Dexia in deze zaak voor zichzelf nastreeft. Gelet op de verklaring in de zin van art. 7:908 lid 2 BW die door of namens gedaagde is uitgebracht, is de verjaringsregeling voor massaschade in ieder geval tussen partijen van toepassing. De gevorderde verklaring voor recht heeft de strekking om gedaagde zijn vordering te ontnemen ongeacht of die is verjaard, en tracht daarmee de regeling van de verjaring te doorbreken (in deze zin ook: Rb. Overijssel 7 april 2015 r.o. 3.3. ECLI:NL:RBOVE:2015:1871). Voor een doorbreking van een regeling van bevrijdende verjaring is juist vanwege het belang van de rechtszekerheid slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. Zie bijvoorbeeld de criteria in het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 [naam] (ECLI:NL:HR:2000: AA5635). Voor een doorbreking van de verjarings-regeling voor massaschade kan er in ieder geval geen aanleiding zijn zolang er de eerste korte verjaringstermijn van vijf jaren heeft gelopen, dus voordat stuiting aan de orde was. In dit geval echter is er mogelijk eenmaal gestuit namens gedaagde na het algemeen verbindend worden van de Duisenberg-regeling. Een dergelijke stuiting stond gedaagde in beginsel vrij.
6.2.
Dexia heeft erop gewezen dat de verjaringstermijn ex art. 7:907, lid 5, BW van vijf jaren is teruggebracht naar twee jaren. Dat is gebeurd bij de wet van 26 juni 2013 Stb 2013, no. 255, die uitgaat van onmiddellijke werking ex art. 68a van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (verder: Ow) zonder bijzondere bepalingen van overgangsrecht. Gelet op art. 68 Ow zijn de algemene overgangsbepalingen van Titel 3 Ow van toepassing. Namens gedaagde is de verjaring gestuit bij brief van 25 januari 2012, waardoor toen een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren ging lopen. De verkorting van de verjaringstermijn is in werking getreden per 1 juli 2013. Ex art. 73 Ow is die verkorting van de verjaringstermijn gedurende één jaar na het tijdstip van in werking treden niet van toepassing, dus tot 1 juli 2014. Tot 1 juli 2014 wordt de nieuwe verjaringstermijn geacht niet te zijn voltooid.
6.3.
Gelet op het voorgaande is een doorbreking van de regeling van de bevrijdende verjaring in deze zaak niet aan de orde. Dexia heeft geen beroep gedaan op de verjarings-regeling voor massaschade, die in ieder geval van toepassing is. Weliswaar moet de rechter ambtshalve rechtsgronden aanvullen (art. 25 Rv.), maar de wet, art. 3:322 lid 1 BW, verbiedt de rechter het middel van verjaring ambtshalve toe te passen.
6.4.
De gevorderde verklaring voor recht moet op de aangevoerde grond worden afgewezen, omdat Dexia geen spiegelbeeldig recht toekomt om het vorderingsrecht van gedaagde ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Het is aan gedaagde om, indien hij dat wenst, een of meer (rechts)gronden voor zijn vorderingsrecht aan te dragen en om de inhoud van zijn vordering te bepalen, zoals de hoogte van een eventueel gewenste schadevergoeding. Dexia heeft daarop als wederpartij van gedaagde geen recht. Ook de rechter mag daartoe niet overgaan, gelet op het beginsel van de autonomie van procespartijen.
7. Omdat Dexia in het ongelijk wordt gesteld zal Dexia worden verwezen in de proceskosten.
de beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding, welke aan de zijde van gedaagde tot op heden worden begroot op € 350,- ( 2 pt. à € 175,-) wegens salaris van de gemachtigde van gedaagde;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter open-bare terechtzitting van 17 juni 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.