Rb. Midden-Nederland, 17-12-2014, nr. C-16-340986 - HA ZA 13-229
ECLI:NL:RBMNE:2014:6597
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
17-12-2014
- Zaaknummer
C-16-340986 - HA ZA 13-229
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2014:6597, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 17‑12‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2015/25
OR-Updates.nl 2015-0025
Uitspraak 17‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement ex art. 2:248 BW, schending publicatieplicht, wettelijk vermoeden niet weerlegd. Ook: Peeters/Gatzen-vordering, onrechtmatige selectieve betalingen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/340986 / HA ZA 13-229
Vonnis van 17 december 2014
in de zaak van
WILHELMINA SIMONE TEITSMA JOHA
handelend in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van CTX-Business Drive B.V.,
wonende te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. B. Krijnen,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.G.W. van Kessel,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
advocaat mr. M. Straus.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagden] genoemd worden. De failliet in het voormelde faillissement wordt hierna CTX genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 18 december 2013
- -
het proces-verbaal van comparitie van 21 oktober 2014
- -
de brief van 10 november 2014 van mr. Van Kessel voornoemd omtrent dat proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2011 is CTX in staat van faillissement verklaard, zulks met doorverwijzing naar de rechtbank Den Haag ter verdere behandeling. In dit faillissement is eiseres benoemd tot curator. Het faillissement is uitgesproken op een daartoe op 2 februari 2011 door Volvo Lease ingediend verzoek.
2.2.
CTX is op 30 maart 2007 opgericht. Begin 2007 heeft CTX van bedrijven meerdere opdrachten gekregen voor vervoersdiensten door privéchauffeurs en het daartoe ter beschikking stellen van auto’s. Daarnaast had een zustervennootschap van CTX, International Chauffeur Services B.V. (hierna: ICS), aanbestedingen bij vijf ministeries gewonnen voor soortgelijke opdrachten. De aanbestedingen hadden een looptijd van twee jaar met een optie tot twee maal een verlening van een jaar. CTX is deze aanbestedingsopdrachten gaan uitvoeren. In het kader van de uitvoering heeft CTX met Volvo Lease leaseovereenkomsten gesloten voor de duur van drie jaar. Met uitzondering van de overeenkomst met het ministerie van Onderwijs, zijn de vervoersovereenkomsten niet verlengd. Ook heeft CTX geen nieuwe vervoersovereenkomsten gesloten met derden.
2.3.
In november 2009 had CTX een betalingsachterstand van € 83.000,00 bij Volvo Lease. Volvo Lease en CTX zijn toen een afbetalingsregeling overeengekomen. Vanaf juli 2010 kwam CTX deze niet meer na. Volvo Lease heeft op 2 februari 2011 het faillissement van CTX aangevraagd.
2.4.
Ten tijde van het uitspreken van het faillissement was Everest Investments B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van CTX. De bestuurders van Everest Investments B.V. waren Mitago Holding B.V. en, vanaf 1 januari 2009, Prosper Finance B.V. [gedaagde 1] was enig bestuurder van Mitago Holding B.V. en [gedaagde 2] was enig bestuurder van Prosper Finance B.V. Op 25 mei 2011 heeft Prosper Finance B.V. de Kamer van Koophandel bericht dat zij met ingang van 1 januari 2011 is teruggetreden als bestuurder van Everest Investments B.V.
2.5.
De jaarrekening over 2008 is, naar in de desbetreffende opgave van de Kamer van Koophandel is vermeld, op 21 februari 2011 bij die Kamer gedeponeerd.
2.6.
De curator beschikt niet over de grootboekkaarten 2010 en 2011.
2.7.
Na daartoe bekomen verlof heeft de curator beslag doen leggen op een [gedaagde 1] toebehorende onroerende zaak, op de bankrekening die [gedaagde 1] aanhoudt bij de Coöperatieve Rabobank Utrecht en Omstreken, op een [gedaagde 2] toebehorende onroerende zaak en op bankrekeningen die [gedaagde 1] aanhoudt bij de ABN AMRO Bank N.V. en de Coöperatieve Rabobank Utrecht en Omstreken. Bij vonnis in het incident van 23 oktober 2013 is het beslag op de bankrekeningen van [gedaagde 2] opgeheven.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
De curator vordert - na vermeerdering van eis - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad om [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling - tegen behoorlijk bewijs van kwijting - aan de curator van het gehele faillissementstekort nader op te maken bij verificatievergadering dan wel bij staat en van de door de schuldeisers (als gevolg van onrechtmatig handelen van [gedaagden]) gezamenlijk geleden schade, nader op te maken bij staat. De curator vordert voorts veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het geding, waaronder de kosten van de conservatoire (derden)beslagen.
3.2.
De curator legt aan haar vordering ten grondslag dat vanwege de te late publicatie van de jaarrekening 2008 en het niet overleggen van de volledige administratie van CTX, vaststaat dat [gedaagden] hun taak als bestuurders van CTX onbehoorlijk hebben vervuld, welke onbehoorlijke taakvervulling wordt vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement van CTX te zijn. Zelfs indien dit vermoeden door [gedaagden] wordt onzenuwd, geldt dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur dat een belangrijke oorzaak van het faillissement is. In het kader van aanbestedingstrajecten met ministeries heeft miscalculatie plaatsgevonden. Als gevolg daarvan zijn de aanbestedingsopdrachten gewonnen, maar konden de in dat kader uit te voeren vervoersdiensten niet anders dan met verlies worden verleend. De curator beroept zich voorts op het onbehoorlijk bestuursbesluit om in het kader van de uitvoering van aanbestedingsopdrachten met Volvo Car Lease leaseovereenkomsten aan te gaan met een langere looptijd dan de aanbestedingsopdrachten.
Aan de vordering tot vergoeding van de door de schuldeisers gezamenlijk geleden schade, een zogenoemde Peeters-Gatzenvordering, legt de curator ten grondslag dat [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens de schuldeisers door in het zicht van faillissement selectieve betalingen te doen aan [gedaagde 1] en aan CTX gelieerde vennootschappen en goodwill en contracten van CTX over te dragen aan gelieerde vennootschappen, als gevolg waarvan de schuldeisers schade hebben geleden.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagde 2] voert aan dat hij feitelijk nooit als bestuurder van CTX is opgetreden. Hij was enkel bestuurder van Everest Investments B.V. om op de investering van Prosper Finance B.V. te kunnen toezien. Mitago Holding B.V., waarvan [gedaagde 1] enig bestuurder was, nam de feitelijke bestuurstaken van CTX voor haar rekening. [gedaagde 2] wijst er voorts op dat hij pas indirect bestuurder was sinds 1 januari 2009 en dus niets van doen had met het boekjaar 2008. Daarbij was Prosper Finance B.V. maar tot 31 december 2010, dat wil zeggen ruim voor de faillissementsdatum, bestuurder van Everest Investments B.V. [gedaagde 2] beroept zich in dat kader op artikel 2:248 lid 3 BW. [gedaagde 2] heeft daartoe gesteld dat [gedaagde 1] de feitelijk bestuurder was en dat hij zich heeft ingespannen de belangen van de crediteuren te dienen. [gedaagde 2] heeft immers overleg gevoerd met Volvo Lease en met haar een betalingsregeling bevorderd. Ook heeft hij bevorderd dat personeel afvloeide toen het slechter ging. Voorts beroept [gedaagde 2] zich op de individuele matigingsgrond van artikel 2:248 lid 4 BW.
[gedaagden] voeren voorts aan dat de te late publicatie van de jaarrekening een onbeduidend verzuim is. Zij betwisten dat zij niet hebben voldaan aan hun boekhoudplicht ex artikel 2:10 BW. Uit de door CTX aan de curator ter beschikking gestelde stukken is voldoende kenbaar wat de rechten en plichten van CTX waren. Wat betreft de grootboeken 2010 en 2011 die zich onder een externe boekhouder bevinden en ten aanzien waarvan de boekhouder zich op een retentierecht beroept, wijzen [gedaagden] erop dat de boedel voldoende baten bevat om de schuld aan de boekhouder te voldoen. De curator had de grootboeken kunnen opvorderen. Op grond van het voorgaande stellen [gedaagden] zich op het standpunt dat de wettelijk vermoedenregel van artikel 2:248 lid 2 BW niet van toepassing is en de curator moet stellen en bewijzen dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en dat zulks een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Zij is daarin niet geslaagd. Het faillissement heeft slechts oorzaken van conjuncturele aard. Het handelen van het bestuur van CTX past binnen de marge die het bestuur in het kader van ondernemersbeleid heeft.
[gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de curator in de kosten van de procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van de curator:
- A.
tot onmiddellijke doorhaling van het door de curator gelegde conservatoir beslag op het registergoed staande en gelegen te [plaats] ([adres]) aan de [adres], [plaats], sectie A, nummer 3116;
- B.
tot onmiddellijke doorhaling van het door de curator gelegde conservatoir beslag op het saldo gehouden op bankrekening [nummer] onder de Rabobank Utrecht e.o. gevestigd te Utrecht (3526 KX) aan de Beneluxbaan nr. 31-33;
- C.
tot betaling van de (proces)kosten van dit geding;
- D.
tot betaling aan [gedaagde 1] van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proceskosten gerekend vanaf de tweede dag na betekening van dit vonnis.
[gedaagde 1] vordert voorts, na gedeeltelijke intrekking ter comparitie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat:
de door de curator gelegde beslagen vexatoir zijn gelegd;
de curator op grond van haar risicoaansprakelijkheid aansprakelijk is voor alle door het bestuur, dan wel [gedaagde 1] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de vexatoir gelegde beslagen, schade op te maken bij staat en te vereffenen bij de wet.
3.6.
[gedaagde 1] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de curator geen vorderingen op [gedaagde 1] heeft die een conservatoir beslag gelijk aan € 241.305,43 rechtvaardigen.
3.7.
De curator voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [gedaagde 1] in de kosten van het geding.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
Onrechtmatige daad door selectieve betalingen en overdracht van goodwill en contracten ?
4.1.
De rechtbank ziet aanleiding allereerst de door de curator ingestelde Peeters-Gatzenvordering te bespreken. Voor zover de vordering ziet op overgedragen goodwill en contracten, is de vordering onvoldoende feitelijk door de curator onderbouwd en faalt die vordering in zoverre. De curator heeft voorts gevorderd [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de schade van de gezamenlijke schuldeisers die is veroorzaakt door selectieve betalingen die zijn gedaan in het zicht van faillissement, hetgeen een onrechtmatige daad oplevert.
4.2.
Voorop staat dat selectieve betaling van schuldeisers door de bestuurder van een debiteur/rechtspersoon als zodanig niet onrechtmatig is. Aan de bestuurder van een rechtspersoon komt in beginsel de vrijheid toe om bij het doen van betalingen aan schuldeisers naar eigen inzicht afwegingen te maken binnen de kaders van goed ondernemerschap. De bestuurder van een rechtspersoon heeft echter niet onverkort de vrijheid om bepaalde schuldeisers, anders dan op grond van de wettelijke regels, met voorrang te voldoen boven andere schuldeisers vanaf het moment dat de rechtspersoon heeft besloten zijn activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om alle schuldeisers te voldoen, dan wel indien zijn insolventie onvermijdelijk blijkt. Het bestuur van de debiteur/rechtspersoon handelt in een dergelijke situatie slechts dan niet in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid jegens zijn schuldeisers, indien die voorkeursbehandeling van bepaalde schuldeisers kan worden gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden (HR 12 juni 1998, NJ 1998/727, Coral/Stalt). Bij de vaststelling van het tijdstip vanaf wanneer het doen van selectieve betalingen door het bestuur van een rechtspersoon als onrechtmatig moet worden aangemerkt (de peildatum) geldt dat een moment moet worden gekozen dat aan de veilige kant is, zodat bij twijfel een tijdstip wordt gekozen ten gunste van het bestuur dat het verwijt wordt gemaakt (HR 21 december 2001, NJ 2005/96 (SOBI/Hurks).
4.3.
[gedaagde 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanaf 1 januari 2011 geen (middellijk) bestuurder van CTX meer was. De curator heeft dit onweersproken gelaten, zodat dit als een vaststaand gegeven geldt. De hier in geding zijnde betalingen zijn alle van na die datum. Bij die stand van zaken heeft de curator niet voldoende gesteld waarom [gedaagde 2] in verband met die betalingen onrechtmatig heeft gehandeld jegens de schuldeisers van CTX. Voor een (hoofdelijke) veroordeling van [gedaagde 2] wegens onrechtmatige selectieve betalingen in het zicht van faillissement is daarom geen plaats.
4.4.
Ten aanzien van [gedaagde 1] geldt het volgende. Uit de gang van zaken in de weken vóór het faillissement van CTX volgt genoegzaam dat [gedaagde 1] als bestuurder wist dat CTX niet meer zou kunnen voldoen aan haar betalingsverplichtingen en dat het faillissement van CTX op korte termijn onvermijdelijk was. De rechtbank wijst er daartoe op dat CTX reeds vanaf eind 2009 een grote betalingsachterstand had bij Volvo Lease. Vanaf half juli 2010 ontstonden er aan de zijde van CTX problemen met betrekking tot een in dat kader afgesproken afbetalingsregeling. De auto’s zijn op enig moment geretourneerd aan Volvo. Volvo Lease heeft op 2 februari 2011 het faillissement van CTX aangevraagd. CTX is na 2 februari 2011 doorgegaan met het uitvoeren van vervoersdiensten. Zij heeft daartoe auto’s gehuurd van derden en is zodoende nieuwe verplichtingen aangegaan jegens derden. De kosten hiervan werden in eerste instantie gedragen door [gedaagde 1] in privé en door zustervennootschappen van CTX. Deze betalingen zijn vervolgens door CTX voorafgaand aan de faillissementsdatum terugbetaald. De eerste betalingen waarvan de curator stelt dat dit onrechtmatige selectieve betalingen betreft, dateren van 24 februari 2011. [gedaagde 1] heeft ter comparitie erkend dat één van die betalingen, namelijk de betaling aan hem in privé, een paulianeus karakter draagt. De rechtbank leidt daaruit af dat [gedaagde 1] dus in ieder geval op die datum wist dat CTX niet meer zou kunnen voldoen aan haar betalingsverplichtingen en dat het faillissement van CTX op korte termijn onvermijdelijk was. Ook hebben - zoals door de curator is gesteld en door [gedaagde 1] niet is betwist - ook op 28 februari 2011, 9 maart 2011 en 28 maart 2011 betalingen plaatsgevonden. Door de selectieve betalingen heeft [gedaagde 1] een verdeling naar evenredigheid van ieders vordering en met inachtneming van de voorrang die de wet aan bepaalde schuldeisers heeft toegekend opzettelijk genegeerd, terwijl die verdeling op dat moment wel aangewezen was. Het voorgaande brengt mee dat de selectieve betalingen in ieder geval vanaf 24 februari 2011 in beginsel een onrechtmatig karakter hadden. Bijzondere omstandigheden die dit onrechtmatige karakter zouden moeten wegnemen, zijn gesteld noch gebleken.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 1] als (middellijk) bestuurder van CTX onrechtmatig jegens de gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld, door in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid in het zicht van het faillissement selectieve betalingen te (doen) verrichten.
4.6.
Aangezien de omvang van het faillissementstekort nog niet bekend is, kan op dit moment niet worden vastgesteld hoe hoog de schade is die [gedaagde 1] de gezamenlijke schuldeisers heeft toegebracht. Uiteraard vermindert die schade indien en voor zover de door de curator tegen de ontvangers van de betalingen in te stellen of ingestelde vorderingen succes hebben. Om die reden zal de rechtbank de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.
Bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:248 lid 2 BW?
4.7.
De curator heeft voorts gevorderd [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het faillissementstekort op basis van artikel 2:248 lid 2 BW.
Is [gedaagde 2] bestuurder van CTX?
4.8.
[gedaagde 2] heeft betwist dat hij als bestuurder van CTX aansprakelijk kan worden gehouden. Ingevolge artikel 2:248 lid 1 BW is in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het faillissementstekort, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dit een belangrijke oorzaak van het faillissement vormt. ‘Het bestuur’ moet worden gelezen als ‘het bestuur of een bestuurder’. Voorts bepaalt artikel 2:11 BW dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. [gedaagden] waren, in ieder geval tot 1 januari 2011, door middel van Mitago Holding B.V. en Prosper Finance B.V. beiden middellijk bestuurder van CTX en - indien vast komt te staan dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als faillissementsoorzaak - als zodanig dus beiden hoofdelijk aansprakelijk voor het faillissementstekort. Dat [gedaagde 2] - zoals hij heeft aangevoerd - ten tijde van het faillissement geen bestuurder meer was, doet daaraan niet af. Ingevolge artikel 2:248 lid 6 BW kan de vordering worden ingesteld op grond van onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaren voorafgaand aan het faillissement. De bestuursperiode van [gedaagde 2] valt volledig binnen die periode. Dat [gedaagde 2] op 25 mei 2011 de Kamer van Koophandel heeft bericht dat Prosper Finance B.V. met ingang van 1 januari 2011 is teruggetreden als bestuurder van Everest Investments B.V. maakt het voorgaande ook niet anders, alleen al niet omdat het verzoek tot uitschrijving pas na de faillissementsdatum is gedaan. Het beroep op de disculpatiegrond van artikel 248 lid 3 BW kan [gedaagde 2] evenmin baten. Artikel 248 lid 3 BW bepaalt dat de bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden, niet aansprakelijk is. Wat betreft het eerste vereiste is een beroep op een interne taakvervulling niet voldoende. De enkele stelling dat [gedaagde 1] feitelijk bestuurder was, is aldus niet voldoende om aan te nemen dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan [gedaagde 2] te wijten was. Daar komt bij dat hetgeen [gedaagde 2] stelt ter adstruering van het tweede vereiste daarmee in tegenspraak lijkt. Tot slot overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] heeft geprobeerd de schending van de publicatieplicht tegen te houden.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur
4.9.
Tussen enerzijds de curator en anderzijds [gedaagden] is in discussie of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van CTX. Bij de beantwoording van die vraag wordt voorop gesteld dat in artikel 2:248 lid 2 BW het wettelijk vermoeden is opgenomen dat wanneer het bestuur in de drie jaren voorafgaande aan het faillissement niet heeft voldaan aan zijn boekhoudplicht of publicatieplicht, dit een onweerlegbaar vermoeden van onbehoorlijke taakvervulling oplevert, alsmede het weerlegbare vermoeden dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Een gering verzuim inzake de boekhoudplicht en publicatieplicht in de zin van artikel 2:248 lid 2 BW blijft buiten beschouwing. Of er al dan niet sprake is van een gering verzuim hangt niet alleen af van de duur van de overschrijding, maar van de omstandigheden van het geval af, in het bijzonder de redenen voor de overschrijding. Aan deze – door de bestuurder te stellen en zo nodig te bewijzen – omstandigheden moeten hogere eisen worden gesteld naarmate de termijnoverschrijding langer is.
4.10.
Artikel 2:394 lid 3 BW bepaalt dat de rechtspersoon uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening openbaar moet hebben gemaakt door nederlegging van een exemplaar ten kantore van het handelsregister dat wordt gehouden bij de Kamer van Koophandel. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestuur van CTX niet aan die verplichting heeft voldaan. De jaarrekening over 2008 is op 31 januari 2011 ontvangen door de Kamer van Koophandel en – blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel – op 21 februari 2011 gedeponeerd. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van ruim een jaar. [gedaagden] hebben gesteld dat het hier desondanks een gering verzuim betreft. Zij hebben daarvoor echter geen enkele onderbouwing gegeven, terwijl dat, mede gelet op de duur van de overschrijding, wel op hun weg lag. Om die reden passeert de rechtbank hun standpunt. Dat heeft tot gevolg dat reeds vanwege schending van de publicatieplicht sprake is van onbehoorlijke taakvervulling, welke onbehoorlijke taakvervulling wordt vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn. Wat betreft [gedaagde 2] overweegt de rechtbank nog dat de omstandigheid dat hij pas vanaf 1 januari 2009 (indirect) bestuurder was en aldus niets te maken heeft gehad met het boekjaar 2008 dat niet anders maakt. Het verwijt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] wordt gemaakt is dat zij niet binnen dertien maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening openbaar hebben gemaakt. Die verplichting bestond dus juist in de periode dat [gedaagde 2] bestuurder was.
4.11.
Voor de weerlegging van het vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is, volstaat dat de bestuurders aannemelijk maken dat andere feiten en omstandigheden dan onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [gedaagden] hebben in dat kader aangevoerd dat het faillissement conjuncturele oorzaken heeft en aldus is gelegen in de banken- en kredietcrisis. Ter onderbouwing daarvan hebben zij de eerste vijf pagina’s van het rapport bezuinigingsmonitor 2010-2011 van de Algemene Rekenkamer overgelegd en twee artikelen van FNV Bondgenoten uit 2011 en 2013. De curator heeft daartegenover gezet dat CTX al in november 2009 kampte met een betalingsachterstand van € 83.000,00 aan Volvo Lease, terwijl toen in de ogen van [gedaagden] nog geen sprake was van crisis. [gedaagden] hebben dat niet weersproken. In het licht daarvan is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] met de zeer algemene verwijzing naar ‘conjuncturele oorzaken’ niet aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten en omstandigheden dan onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Zij zijn ook niet met cijfers van CTX gekomen die aan de ingeroepen algemene tendens konden worden getoetst. Dat betekent ingevolge artikel 2:248 lid 1 BW dat de bestuurders jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan.
4.12.
Aangezien de omvang van het tekort nog niet bekend is, zal de rechtbank op basis van artikel 2:248 lid 5 BW de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen. Vooruitlopend op de schadestaatprocedure overweegt de rechtbank dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagden] betrekking heeft op het faillissementstekort minus de door [gedaagde 1] wegens onrechtmatige selectieve betalingen aan de gezamenlijke schuldeisers te vergoeden schade, voor zover die schade - bij een correct beheer van de boedel door de curator - feitelijk op [gedaagde 1] verhaalbaar mocht blijken te zijn (zie overwegingen 4.4.-4.6.). Wat betreft het beroep van [gedaagde 2] op de individuele matigingsgrond van artikel 2:248 lid 4 BW oordeelt de rechtbank dat daarvoor geen plaats is, omdat [gedaagde 2] het overgrote deel van de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling heeft plaatsgevonden als bestuurder in functie is geweest.
4.13.
De curator vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Burgerlijk Rechtsvordering (Rv) toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.272,08 voor verschotten (€ 998,08 explootkosten en € 274,00 griffierecht) en € 452,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 452,00); in totaal € 1.724,08.
4.14.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 156,68 (2 × € 78,34)
- salaris advocaat € 904,00 (2 punten × factor 1,0 × tarief € 452,00)
Totaal € 1.060,68
in reconventie
4.15.
Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu de rechtbank in conventie heeft vastgesteld dat de curator een vordering op [gedaagde 1] heeft. Daarbij komt dat ook indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, dit niet tot gevolg heeft dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt. Aan de hand van de door [gedaagde 1] gestelde omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat van een onrechtmatig beslag sprake is. Daarbij betrekt de rechtbank dat de curator heeft aangevoerd dat het totaal van de voorlopig geverifieerde vorderingen inmiddels reeds ongeveer € 189.000,00 bedraagt, zodat niet gezegd kan worden dat sprake is van een wanverhouding tussen de vordering en het bedrag waarvoor beslag is gelegd. De vordering van [gedaagde 1] wordt aldus afgewezen.
4.16.
[gedaagde 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
4.17.
De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- salaris advocaat € 226,00 (1,0 punt × factor 0,5 × tarief € 452,00)
Totaal € 226,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie:
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de door de schuldeisers gezamenlijk geleden schade veroorzaakt door de onder 4.4. en 4.5. genoemde onrechtmatige selectieve betalingen, nader op te maken bij staat;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling van het bedrag van de schulden van CTX, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.11. is overwogen, dit bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de beslagkosten tot op heden begroot op € 1.724,08;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de curator, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.060,68, waarin begrepen € 904,00 aan salaris advocaat;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie:
5.7.
wijst de vordering af;
5.8.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de curator, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 226,00 aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2014.