Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/6.4.2.2.1
6.4.2.2.1 Vernietiging van een overeenkomst
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS375965:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 3 juni 1921, NJ 1921, p. 968 e.v. (Faillissement Janse).
Zie Kortmann en Faber 1996-11, p. 151; Bakkerus 2000, p. 197 en 200 en DamsteegtMolier 2009, p. 131.
Zie Hof Arnhem 6 februari 1878, Regtsgeleerd Bijblad 1878, Afdeling B, p. 7-9.
Voor zover er reeds prestaties zijn verricht.
Huizink 2009, p. 84. Zie ook Huizink 1995, p. 18-19.
Tot hetzelfde oordeel komt de Commissie insolventierecht. In de toelichting op art 3.2.7Voorontwerp merkt zij op dat 'het hier niet werkelijk gaat om een vordering uit onverschuldigde betaling', zie Toelichting Voorontwerp Insolventiewet, p. 225. .
Wessels 2010, nr. 3242. Zie anders Wessels 2010, nr. 3260: 'Tegenover de curator werkt de nietigheid, waarop alléén hij een beroep kan doen, ex tune (...); tegenover hem heeft de nietigheid dus terugwerkende kracht, alles behoudens de inmiddels door derden te goeder trouw verkregen rechten.'
Op een andere plaats geeft Wessels aan dat in zijn beschouwing 'expliciete toepassing van art. 3:53 lid 1 BW (vernietiging van een rechtshandeling heeft terugwerkende kracht) overbodig [is]', zie Wessels 2010, nr. 3272. In zijn opvatting kan art. 3:53 lid 1 BW echter — impliciet noch expliciet — van toepassing zijn, omdat anders van een vordering uit onverschuldigde betaling wel degelijk sprake zou zijn.
Zie hierover Bartels 2004, p. 78, voetnoot 57 en p. 123-125.
Hierdoor zou aan derdenbescherming geen behoefte meer bestaan.
Is met de faillissementspauliana een overeenkomst vernietigd, dan heeft de terugwerkende kracht van de vernietiging tot gevolg dat de prestaties die op grond van de overeenkomst zijn verricht achteraf bezien zonder rechtsgrond hebben plaatsgevonden. In de boedel bevindt zich derhalve een vordering uit onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW). Bevatte de vernietigde overeenkomst de titel voor de levering van een aan de schuldenaar toebehorend goed, dan heeft de curator in beginsel bovendien de mogelijkheid om de zaak ten behoeve van de boedel te revindiceren.1
De subjectief relatieve werking van de vernietiging brengt mee dat de vordering uit onverschuldigde betaling van de schuldenaar alleen bestaat in de verhouding tussen de curator en de wederpartij van de schuldenaar.2 Heeft de curator de vordering tijdens het faillissement niet geïnd, dan kan de schuldenaar nadat zijn faillissement is geëindigd niet zelf tot inning overgaan.3 Hij kan zich immers ten opzichte van zijn wederpartij niet op de rechtsgevolgen van de vernietiging beroepen.
Bij de vernietiging van een overeenkomst verkrijgt de boedel van rechtswege een vordering uit onverschuldigde betaling.4 De verwijzing naar afdeling 6.4.2 BW die bij de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek in art. 51 lid 1 Fw is opgenomen is daarom voor dit geval overbodig. Huizink is echter een andere mening toegedaan. Hij betoogt:
"In art. 51 F wordt terecht aan de verbintenis uit onverschuldigde betaling gerefereerd. De regeling van de onverschuldigde betaling vertoont verwantschap met de onderhavige kwestie. De art. 6:203 e.v. BW over onverschuldigde betaling zouden zonder de verwijzing echter niet rechtstreeks toepasselijk zijn. Het beroep van de curator of bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling op de art. 42 e.v. F leidt immers slechts tot een relatieve nietigheid. Relatief, namelijk ten behoeve van de boedel. Vernietiging van de rechtshandeling betekent niet dat er zonder rechtsgrond in de zin van art. 6:203 BW zou zijn gepresteerd. Mijns inziens ontstaat door de vernietiging een verbintenis uit de wet, uit art. 51F."5
Zie ik het goed, dan brengt de subjectief relatieve werking van de vernietiging volgens Huizink mee dat niet kan worden gezegd dat de schuldenaar zonder rechtsgrond heeft gepresteerd. Tot dit oordeel komt hij waarschijnlijk door de vraag of sprake is van een vordering uit onverschuldigde betaling, te beantwoorden in de verhouding tussen de schuldenaar en zijn wederpartij. In die verhouding is de overeenkomst — en daarmee de rechtsgrond voor de betaling — ook na een geslaagd beroep op de faillissementspauliana nog steeds geldig. Dit is echter niet de verhouding die de aard van de in art. 51 lid 1 Fw bedoelde vordering bepaalt. Deze vordering wordt door de curator immers niet ten behoeve van de schuldenaar, maar ten behoeve van de schuldeisers geïnd. Vanuit hun perspectief is de overeenkomst wel vernietigd en zij kunnen zich bij monde van de curator in beginsel jegens een ieder op de rechtsgevolgen daarvan beroepen. De wederpartij van de schuldenaar kan zich tegenover de curator dus niet op het standpunt stellen dat zijn overeenkomst met de schuldenaar nog steeds geldig is; hij moet hetgeen hij krachtens deze overeenkomst heeft ontvangen op grond van art. 6:203 BW restitueren.
Wessels is evenals Huizink van mening dat vernietiging van een overeenkomst met de faillissementspauliana niet tot gevolg heeft dat zich in de boedel een vordering uit onverschuldigde betaling bevindt.6 Ook volgens hem zou art. 6:203 e.v. BW niet van toepassing zijn zonder de verwijzing daar naar in art. 51 lid 1 Fw. Hij heeft hiervoor echter een ander argument dan Huizink. Volgens Wessels is van een onverschuldigde betaling geen sprake, omdat aan vernietiging met de faillissementspauliana geen terugwerkende kracht zou zijn verbonden:
"In de literatuur wordt meestal aangenomen dat de vernietiging van de paulianeuze rechtshandeling terugwerkende kracht heeft tot het tijdstip waarop de rechtshandeling werd verricht, zulks gebaseerd op art. 3:53 lid 1 BW. (...) Ik meen daarentegen dat de verbintenis tot teruggave een zelfstandige verbintenis is die ontstaat uit de wet. De bron van deze verbintenis is (art. 6:1 BW jo.) art. 51 lid 1. Haar nakoming geschiedt overeenkomstig de regels aangaande onverschuldigde betaling. De terugbetaling zelf is geen ongedaanmaking van een onverschuldigde betaling, aangezien de oorspronkelijke voldoening door de schuldenaar een verschuldigde betaling was. De teruggaveverbintenis ontstaat niet — met terugwerkende kracht — tot een vóór de faillissementsdatum gelegen moment, maar werkt ex nunc."7
Bij een consistente toepassing van Wessels' gedachte dat de vernietiging niet ex tunc maar ex nunc werkt, ontstaat door een geslaagd beroep op de faillissementspauliana geen vordering uit onverschuldigde betaling. Door het ontbreken van terugwerkende kracht was de overeenkomst — ook achteraf bezien — ten tijde van de betaling gewoon geldig. Niet duidelijk wordt waarom Wessels kennelijk van oordeel is dat art. 3:53 lid 1 BW bij de faillissementspauliana geen toepassing vindt.8 Evenmin wordt duidelijk welke bezwaren volgens hem aan toepassing van dit artikellid zijn verbonden. Ik zie in dit verband in elk geval geen reden om af te wijken van de algemene regels die gelden voor de vernietiging van rechtshandelingen. Ook de wetgever gaat zonder twijfel uit van de toepasselijkheid van deze regels. Het zou anders onverklaarbaar zijn dat in art. 42 lid 1 Fw de toepasselijkheid van art. 3:50 lid 2 BW wordt uitgesloten.
De zienswijze van Huizink en Wessels heeft onwenselijke gevolgen in het geval de vernietigde overeenkomst de titel bevatte voor de levering van een aan de schuldenaar toebehorend goed. Heeft vernietiging geen gevolgen voor de geldigheid van de 'rechtsgrond' zoals bedoeld in art. 6:203 BW, dan geldt hetzelfde voor de 'titel' zoals bedoeld in art. 3:84 lid 1 BW. Beide begrippen hebben naar geldend recht immers dezelfde betekenis.9 In de benadering van Huizink en Wessels kan de curator het goed dat paulianeus uit het vermogen van de schuldenaar is verdwenen dus niet revindiceren.10 De verplichting tot teruggave van art. 51 lid 1 Fw zou slechts verbintenisrechtelijk van aard zijn, waardoor de faillissementspauliana een belangrijk gedeelte van haar bestaansrecht zou verliezen.
Zoals al aangegeven, kan de curator naar heersende opvattingen na de vernietiging van een overeenkomst die ten grondslag ligt aan de overdracht van een aan de schuldenaar toebehorend goed wel degelijk tot revindicatie overgaan. Laat de curator deze mogelijkheid onbenut, dan kan de schuldenaar het desbetreffende goed na het eindigen van zijn faillissement niet zelf revindiceren. In de verhouding tussen de schuldenaar en de verkrijger is het goed tot het vermogen van de verkrijger blijven behoren. Rustte op het overgedragen goed een beperkt recht dat door de overdracht is tenietgegaan, dan kan de voormalig beperkt gerechtigde zich in bepaalde gevallen jegens de curator op het standpunt stellen dat het beperkte recht als gevolg van de vernietiging is 'herleefd'. Dit geldt bijvoorbeeld als het beperkte recht een pandrecht is, gevestigd onder de ontbindende voorwaarde van overdracht van het bezwaarde goed. De subjectief relatieve werking van de vernietiging staat hier niet aan in de weg. Ook in de verhouding tussen de pandhouder en de curator geldt dat de koopovereenkomst achteraf bezien nooit heeft bestaan. Een andere uitkomst zou er in dit geval bovendien toe leiden dat de vernietiging verder werkt dan nodig is om het nadeel op te heffen. De schuldeisers van de gefailleerde zouden zich kunnen verhalen op een onbezwaard goed, terwijl dit niet het geval zou zijn geweest als de rechtshandeling nooit was verricht.