TFO 2024/191.1
Vastgoedfondsen in een nieuw fiscaal stelsel
Mr. J.H. Elink Schuurman MRE, datum 16-02-2024
- Datum
16-02-2024
- Auteur
Mr. J.H. Elink Schuurman MRE1
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS944953:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht (R)
- Wetingang
Art. 1a, 2, 3, 5, 6a, 28 Wet VPB 1969; Art. 1:11, 2:14bis Wet IB 2001; Art. 4.5b Niet vergelijkbare rechtsvorm; Art. 1 Wet Divbel; Art. 1.2 Wet Bronbelasting; Art. 2 AWR; Art. 70h Invorderingswet; Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen; Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling; Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling
Voetnoten
Voetnoten
Werkzaam bij PwC Belastingadviseurs NV.
Stb. 2023, 502.
Stb. 2023, 503.
Stb. 2023, 508.
Kamerstukken II 2005/06, 30 533, nr. 3, p. 4-5 en 10.
Uit de toelichting op pagina 9 van de memorie van toelichting (KamerstukkenII 2023/24, 36 422, nr. 3) blijkt dat van dit bedrag Euro 22 miljoen wordt opgebracht door de beursgenoteerde beleggingsinstellingen, Euro 10 miljoen door beleggingsinstellingen met binnenlandse aandeelhouders en Euro 14 miljoen door beleggingsinstellingen met buitenlandse aandeelhouders.
Evaluatie FBI en VBI,Doeltreffendheid en doelmatigheid in kaart, Amsterdam: SEO economisch onderzoek, juni 2022 (“SEO-rapport').
Kamerstukken II 2023/24, 36 422, nr. 6, p. 2; en Kamerstukken I 2023/24, 36 422, E, p. 1-2.
SEO-rapport, p. 83-87.
Real Estate Investment Trust.
Kamerbrief 18 december 2023, betreffende ‘Toezeggingen Geerdink en Heijnen ten aanzien van de aanpassing van het fbi-regime’, kenmerk: 2023-0000284892.
Hof ’s-Hertogenbosch 3 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:6531.
HvJ EU 27 april 2023, nr. C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339 (L Fund).
H. Vermeulen, ‘Wet aanpassing FBI’, WFR 2023/270.
Stb. 2023, 511.
Artikel 1.11 Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 1a Wet VPB 1969.
Artikel 3 eerste lid onderdeel a wet VPB 1969.
HR 24 januari 2020, nr. 19/03341, ECLI:NL:HR:2020:115, r.o. 3.7.3. t/m 3.7.4.
Zie ook de lopende procedure bij de Hoge Raad inzake een Duits Immobilien-Sondervermögen met Nederlandse vastgoedinvesteringen. A-G Wattel heeft conclusie (Conclusie A-G Wattel, nr. 21/04201, ECLI:NL:PHR:2022:517) genomen en is in navolging van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in deze zaak van mening dat de uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid niet zonder meer aan een kwalificatie als doelvermogen in de weg staat. In dit kader verdient overigens opmerking dat hetzelfde gerechtshof in een recentere uitspraak lijkt terug te komen op deze rechtsopvatting (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, nr. 20/00524 t/m 20/00530, ECLI:NL:GHSHE:2022:2459, r.o. 4.5).
Paragraaf 7 (preambule) Richtlijn 2011/61/EU (AIFM-richtlijn).
Artikel 1:11 eerste lid Wet IB 2001; artikel 1a eerste lid Wet VPB 1969; artikel 1 eerste lid onderdeel b Wet op de dividendbelasting 1965.
Artikel I lid 2 van het Protocol bij het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland voorziet in deze situatie in een procedure voor onderling overleg om dubbele belasting te voorkomen.
Kamerstukken II 2023/24, 32 545, nr. 184, MvT p. 5.
Stcrt. 2022, 20397.
HvJ EU 16 november 2023, nr. C-360/22 (Commissie/Nederland) en HvJ EU 16 november 2023, nr. C-459/22 (Commissie/Nederland).
Zie ook: HvJ EU 8 juni 2017, nr. C-580/15 (Van der Weegen), r.o. 29; HvJ EU 30 januari 2020, nr. C-156/17 (Köln-Aktienfonds Deka), r.o. 55 t/m 56; HvJ 16 december 2021, nr. C-478/19 (UBS Real Estate), r.o. 39 t/m 40; HvJ EU 7 april 2022, nr. C-342/20 (A SCPI/Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö), r.o. 54 t/m 55.
Artikel 3b Wet op de dividendbelasting 1965.
Bijvoorbeeld belastingverdragen Nederland-Verenigde Staten (art. 35); Nederland-Verenigd Koninkrijk (artikel 10 tweede lid onderdeel b onder ii jo. Protocol paragraaf III); en Nederland-Noorwegen (artikel 10 derde lid onderdeel a).
Dit is ook gebeurd met betrekking tot de mogelijkheid tot afkoop naar aanleiding van de genoemde arresten Commissie/Nederland. Zie Brief Staatssecretaris van Financiën van 22 december 2023, 2023- 0000274339.
Stcrt. 2021, 22617.
Stb. 2023, 508.
Zie onder andere artikel 12aa t/m 12ag Wet VPB 1969.
Zie de door de NOB aangedragen voorbeelden (https://www.nob.net/wp-content/uploads/2023/09/6-NOB-CW-reactie-pakket-BP-24-Uitstel-invoeren-kwalificatiebeleid.pdf).
Voor een recent overzicht zie de Column van Thil van Kempen van 29 november 2023 in taxlive.nl (https://www.taxlive.nl/nl/documenten/opinie/uitvergroot/transparantie-van-besloten-beleggings-cv-s-in-box-3/).
KG:202:2023:5 vastgoedparticipaties in een besloten fonds voor gemene rekening en box 3.
Brief Staatssecretaris van Financiën 10 februari 2023 (kenmerk 2023-0000023024).
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de mogelijke varianten in de juridische gerechtigdheid tot het fonds vermogen en de vergelijking tussen certificaten en deelnemingsrechten in een beleggingsfonds zie J.W.P.M. Van der Velden, Beleggingsfondsen naar Burgerlijk Recht, Deventer, 2008, hoofdstukken 3-5.
Deze afspraken staan bekend onder “Regeling: voor een doelmatige belastingheffing over inkomsten uit sparen en beleggen, welke verworven zijn door participanten in een fiscaal transparante CV”.
Artikel IX eerste lid Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen.
Artikel 70h Invorderingswet 1990.
Artikel IX tweede lid Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen.
Artikel XII Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen.
Artikel XV Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen.
Zie de in dit verband door de NOB genoemde voorbeelden in: https://www.nob.net/wp-content/uploads/2023/09/5-NOB-CW-reactie-pakket-BP24-Kwalificatiebeleid.pdf.
1. Inleiding
Het Pakket Belastingplan 2024 dat op 19 december 2023 in de Eerste Kamer is aangenomen bevat drie wetten die het fiscale stelsel waaronder Nederlandse vastgoedfondsen opereren ingrijpend veranderen. Dit betreft de Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling (36 422),2 de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling (36 423)3 en de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (36 425).4 Aan deze wetten zijn twee internetconsultaties voorafgegaan.5
Nederlandse vastgoedfondsen worden gebruikelijk ofwel als fiscale beleggingsinstelling (“fbi”) ofwel als fiscaal transparant fonds voor gemene rekening (“fgr”) ofwel als personenvennootschap zoals de commanditaire vennootschap (“cv”) vormgegeven. De reden hiervoor is de wens bij een collectieve belegging vanuit fiscale optiek zoveel mogelijk fiscale neutraliteit te creëren ten opzichte van een rechtstreekse belegging in het onderliggende vastgoed. Door toepassing van het fbi-regime, dan wel de fiscale transparantie van het fgr of de cv wordt heffing van vennootschapsbelasting op het niveau van het fonds voorkomen en wordt volstaan met belastingheffing op het niveau van de deelnemers in het fonds.
De drie wetten wijzigen het fiscale stelsel van vastgoedfondsen ingrijpend. Het fbi-regime wordt zodanig aangepast dat het een fbi niet langer is toegestaan rechtstreeks in Nederlandse onroerende zaken te beleggen. Voor wat betreft het vastgoedfonds in de vorm van het fgr en de cv wijzigen de voorwaarden waaronder deze fondsen als fiscaal transparant worden aangemerkt.
De wijzigingen treden materieel in werking met ingang van 1 januari 2025. Om belastingplichtigen de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de stelselwijziging treden overgangsmaatregelen in werking met ingang van 1 januari 2024. Deze maatregelen stellen belastingplichtigen in de gelegenheid bepaalde herstructureringen door te voeren om nadelige gevolgen van de stelselwijziging zo veel mogelijk te voorkomen.
In dit artikel behandel ik achtereenvolgens de gevolgen van de wetswijzigingen voor vastgoedfondsen gebruikmakend van het fbi-regime, het transparante fgr en de transparante cv. Daarbij ga ik in op de aanleiding van de wetswijzigingen, de gevolgen voor de vastgoedfondsen en de belangrijkste knelpunten waarin (nog) niet is voorzien. In deze bijdrage beperk ik mij tot de gevolgen die relevant zijn voor vastgoedfondsen die gebruik maken van het fbi-regime dan wel zijn opgezet in de vorm van een transparant fgr of een besloten cv. Daarom laat ik bepaalde aspecten van de nieuwe wetgeving en overgangsmaatregelen buiten beschouwing.
2. Het vastgoedfonds als fbi
2.1 Wet aanpassing fbi
Met ingang van 1 januari 2025 is het op grond van artikel 28 tweede lid onderdeel a (nieuw) een fbi niet langer toegestaan rechtstreeks te beleggen in in Nederland gelegen onroerende zaken (de zogenoemde ‘vastgoedmaatregel’). Dit betekent dat een fbi, die op het moment van inwerkingtreding van de maatregel belegt in Nederlandse onroerende zaken vanaf dat moment onderworpen is aan het reguliere vennootschapsbelastingtarief in plaats van het bijzondere tarief van 0%.
In het verlengde van de vastgoedmaatregel worden de bestaande uitbreidingen van het beleggingsbegrip opgenomen in de onderdelen a, b en e van het derde lid van artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969) aangepast. Dit betreft de uitbreiding met het houden van aandelen in een zogenaamde ‘projectontwikkelingsdochter’ (onderdeel a), investeringen in een verbetering of uitbreiding van een onroerende zaak tot 30% van de WOZ-waarde (onderdeel b) en het houden van aandelen in een zogenaamde ‘servicedochter’ (onderdeel e). De uitbreidingen van het beleggingsbegrip die zijn opgenomen in de onderdelen a en e kunnen waar het activiteiten ten behoeve van de fbi betreft of een met de fbi verbonden beleggingsinstelling, voortaan slechts worden ingezet met betrekking tot buitenlandse onroerende zaken. Dergelijke activiteiten blijven wel toegestaan ten aanzien van in Nederland gelegen onroerende zaken die middellijk, via een regulier belaste vennootschap, door een fbi worden gehouden. De uitbreiding die is opgenomen in onderdeel b is voortaan beperkt tot investeringen in buiten Nederland gelegen onroerende zaken en wordt daarom voortaan bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer in plaats van de WOZ-waarde.
2.2 Aanleiding voor de aanpassing
De achtergrond van de vastgoedmaatregel is te bewerkstelligen dat inkomsten uit Nederlandse onroerende zaken te allen tijde aan Nederlandse belasting zijn onderworpen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het oog heeft op twee heffingslekken.6 Het eerste heffingslek betreft de situatie dat een Nederlandse vastgoed-fbi onderworpen is aan een vpb-tarief van 0% terwijl over de dividenduitkeringen aan een buitenlandse aandeelhouders geen of tegen een verlaagd verdragstarief dividendbelasting wordt geheven. Het tweede heffingslek betreft de situatie dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen die beleggen in Nederlands vastgoed een beroep doen op het fbi-regime met als gevolg dat vennootschapsbelasting wordt geheven tegen het tarief van 0% terwijl de buitenlandse beleggingsinstelling niet is onderworpen aan de inhouding van Nederlandse dividendbelasting.
Deze ‘heffingslekken’ bestaan al jaren en zijn gebaseerd op uitdrukkelijke keuzes van de verdragsonderhandelaar en de wetgever.7 Waarom deze wets- en verdragstoepassing nu ineens als onwenselijk worden beschouwd is in de wetsgeschiedenis niet toegelicht. Het budgettaire belang van de maatregel wordt geraamd op (slechts) Euro 46 miljoen.8 Dat bedrag is zodanig beperkt dat men zich terecht kan afvragen waarom dit de vergaande maatregel van afschaffen van het fbi-regime voor vastgoedfondsen rechtvaardigt.
De keerzijde van de vastgoedmaatregel is dat met de aanpassingen van het fbi-regime er economische dubbele belastingheffing op kan treden, in de vorm van vennootschapsbelasting over het vastgoedinkomen en inkomstenbelasting of winstbelasting op het niveau van de aandeelhouder van de beleggingsinstelling. Fiscale neutraliteit ten opzichte van een rechtstreekse belegging wordt niet meer bereikt. Dat is in het bijzonder voor vastgoedbeleggingen een groot gemis. Immers het is voor het overgrote deel van de particuliere beleggers, alleen al door de met een rechtstreekse belegging gemoeide bedragen, niet mogelijk rechtstreeks in vastgoed te beleggen. Daarnaast kan het gebrek aan risicospreiding een dergelijke rechtstreekse belegging minder verantwoord maken.
Voor fiscale neutraliteit zijn beleggers voortaan aangewezen op fiscaal transparante fondsen, maar ook die zijn doorgaans niet toegankelijk voor de kleine particuliere belegger en zijn als belegging ook veel minder liquide dan beurgenoteerde vastgoedfondsen. In de memorie van toelichting suggereert de wetgever dat bestaande vastgoed-fbi’s herstructureren naar een fiscaal transparant fonds voor gemene rekening en introduceert daarvoor overgangsmaatregelen ter voorkoming van de heffing van overdrachtsbelasting (zie hierna). Voor beurgenoteerde beleggingsinstellingen biedt dit geen soelaas omdat de nieuwe criteria voor fiscale transparantie zich niet verhouden met een beursnotering. De vraag doet zich dan ook voor of de gepresenteerde beperkte budgettaire opbrengst van de maatregel wel opweegt tegen het grote nadeel van het ontbreken van een voor de particuliere belegger toegankelijk vastgoedbeleggingsproduct. Ook een SEO-rapport concludeert dat de vastgoed-fbi in binnenlandse verhoudingen doelmatig en doeltreffend is.9
2.3 Is een minder vergaande maatregel mogelijk?
Gezien het voorgaande wekt het geen verbazing dat gedurende de parlementaire behandeling in de Tweede en de Eerste Kamer10 de wetgever meermaals is bevraagd of er geen minder vergaande maatregel mogelijk is. Ook in het SEO-rapport11 is een aantal alternatieve oplossingsrichtingen aangedragen. Voorbeelden hiervan zijn het handhaven van een aangepast fbi-regime voor alleen beursgenoteerde vastgoedbeleggingsinstellingen en het dichten van het heffingslek als gevolg van verdragstoepassing door de betreffende belastingverdragen te wijzigen.
Als reactie geeft de wetgever aan hier bewust niet voor te hebben gekozen, vanwege het feit dat ‘de alternatieven leiden tot een toenemende complexiteit en voortbestaan van heffingslekken, dan wel niet snel genoeg het heffingslek aanpakken. Ook leiden deze alternatieven ertoe dat de geraamde budgettaire opbrengst lager uitvalt’.12 Overigens heeft de staatssecretaris in zijn brief van 18 december 2023 wel aangegeven in het eerste deel van 2024 de Tweede Kamer te informeren over zijn onderzoek naar de voor- en nadelen van een nieuw te introduceren REIT13-regime.14
Met betrekking tot het heffingslek als gevolg van verdragstoepassing vind ik de noodzaak en urgentie zoals geschetst door de wetgever niet overtuigend. Immers, zoals uit de memorie van toelichting blijkt is het budgettaire belang van de vastgoedmaatregel voor zover het betreft vastgoed-fbi’s met buitenlandse aandeelhouders slechts Euro 14 miljoen. Het ontgaat mij waarom dit probleem niet kan worden opgelost via de geleidelijke weg van de aanpassing van belastingverdragen.
Met betrekking tot het heffingslek van buitenlandse beleggingsinstellingen die in Nederland een beroep zouden kunnen doen op het fbi-regime, als gevolg waarvan in het geheel geen Nederlandse belasting wordt geheven over het inkomen uit Nederlands vastgoed, ontbreekt een kwantitatieve toelichting. Deze categorie fbi’s is niet opgenomen in het overzicht in de memorie van toelichting en lijkt ook niet te zijn meegenomen in de budgettaire opbrengst van de maatregel. Dat met deze categorie fbi’s wel degelijk rekening moet worden gehouden blijkt uit de lopende procedure bij de Hoge Raad inzake een Duits Sondervermögen dat belegt in Nederlandse onroerende zaken.15 Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de urgentie van de vastgoedmaatregel primair is ingegeven door het (potentieel) grote budgettaire belang in relatie tot buitenlandse beleggingsinstellingen met directe beleggingen in Nederlands vastgoed. Daarbij komt dat uit recente jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie blijkt dat de Unierechtelijke ruimte om de vrijstelling die aan ingezeten vastgoedfondsen wordt toegekend aan niet-ingezeten vastgoedfondsen te onthouden met een beroep op de noodzaak de samenhang van het nationale belastingregime te bewaren zeer beperkt is.16 Een alternatieve maatregel die het fbi-regime voor wat betreft directe beleggingen in Nederlands vastgoed handhaaft, maar tegelijkertijd het ‘heffingslek’ dicht ten aanzien van buitenlandse beleggingsinstellingen met Nederlands vastgoed moet voldoen aan de eisen van het Unierecht. Dit lijkt mij op het eerste gezicht geen eenvoudige opgave.17 Dit verklaart vermoedelijk de door de wetgever vooralsnog getoonde weerstand tegen het voorstellen van een minder vergaande maatregel.
2.4 Gevolgen bestaande fbi’s, herstructureringen en overgangsmaatregelen
Zoals gezegd, kunnen vastgoed-fbi’s die door de maatregel worden getroffen overwegen zichzelf te herstructureren naar een fiscaal transparant fgr. Voor beursgenoteerde vastgoedfondsen bestaat deze mogelijkheid niet omdat de voorwaarden waaronder een fgr als transparant fonds wordt aangemerkt zich niet verhouden met een beursnotering. De consequentie van een beursnotering is immers dat de participaties vrij overdraagbaar zijn met vennootschapsbelastingplicht tot gevolg.
Beursgenoteerde vastgoedbelegginsinstellingen zullen zich moeten neerleggen bij de heffing van vennootschapsbelasting tegen het reguliere tarief over het inkomen uit Nederlands vastgoed. In hoeverre dit voor een beursfonds een nadeel is hangt onder andere af van de mate waarin dit fonds in Nederlands vastgoed belegt. Voor zover een beursgenoteerde fbi direct of indirect in buitenlandse onroerende zaken belegt verandert er eigenlijk niets en kan het fbi-regime nog steeds aantrekkelijk zijn. Immers het is de fbi nog steeds toegestaan om rechtstreeks te beleggen in buitenlands vastgoed maar ook deelnemingen met (buitenlands) vastgoed te besturen en te financieren. Dit is een belangrijk verschil met de ter consultatie voorgestelde wetswijziging waar het houden van buitenlands vastgoed en het besturen van vastgoeddeelnemingen niet was toegestaan.
Niet-beursgenoteerde beleggingsinstellingen hebben de mogelijkheid zich te herstructureren naar een fiscaal transparant fonds, zodat ook in de toekomst geen belastingheffing op het niveau van de beleggingsinstelling plaatsvindt en dubbele heffing wordt voorkomen. Ook voor beleggingsinstellingen die zich richten op pensioenfondsen is dit een voor de hand liggende optie omdat op deze manier de beleggingsinkomsten effectief van vennootschapsbelasting blijven vrijgesteld.
In de wetsgeschiedenis18 is reeds een globaal herstructureringsplan beschreven. Deze herstructurering houdt kortgezegd in dat de fbi (met de rechtsvorm van een NV of BV) vóór 1 januari 2025 het economisch belang van de vastgoedportefeuille inbrengt in een transparant fgr. Direct na de inbreng draagt de fbi de participaties in het transparante fgr over aan de aandeelhouders naar rato van het belang dat zij houden in de fbi. Vanaf dat moment gaat de fbi fungeren als bewaarder van de beleggingen van het transparante fonds en houdt deze de juridische eigendom van de onroerende zaken voor rekening en risico van het fgr.
Er bestaat een tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting om het mogelijk te maken een fbi te herstructureren in een fiscaal transparant fonds. Deze vrijstelling is van belang voor aandeelhouders van een fbi die als gevolg van de hiervoor beschreven herstructurering een belang van 1/3 of meer verkrijgen in het transparante fonds. Immers, slechts de verkrijging van een belang tot 1/3 in het fiscaal transparante fonds is op grond van artikel 2 derde lid Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) uitgezonderd als verkrijging van economische eigendom. Zonder deze tijdelijke faciliteit zouden bepaalde fbi’s niet zonder heffing van overdrachtsbelasting kunnen herstructureren. De tijdelijke maatregel kent diverse voorwaarden die als doel hebben de maatregel alleen van toepassing te laten zijn voor de specifiek bedoelde herstructurering.
2.5 Knelpunten
Belastingplichtige aandeelhouders van een fbi realiseren als gevolg van de herstructurering de stille reserve in het belang in de fbi. Er is niet voorzien in een faciliteit die de realisatie van deze stille reserve uitstelt tot het moment van realisatie van het belang in het fgr of de onroerende zaken. Indien zich na de herstructurering een waardedaling voordoet is mogelijk belasting betaald over een resultaat dat economisch nooit is gerealiseerd. Naar mijn mening was een doorschuifregeling op zijn plaats geweest. Nu worden belastingplichtigen als gevolg van een wijziging van het belastingregime met extra fiscale lasten opgezadeld.
In de memorie van toelichting is aangekondigd dat in het Eindejaarbesluit 2023 wordt geregeld dat de fbi-status niet met terugwerkende kracht tot het begin van het boekjaar eindigt als gevolg van de vastgoedmaatregel. Indien een fbi gedurende 2024 wordt geherstructureerd naar een transparant fgr conform het hiervoor beschreven scenario, heeft de voormalige fbi vanaf de herstructurering slechts de functie van een bewaarder van de beleggingen van het fgr. Onder een strenge interpretatie van de wet zou gesteld kunnen worden dat de activiteiten van de (gewezen) fbi gedurende het boekjaar van de herstructurering niet meer volledig bestaan uit het beleggen van vermogen en dat als gevolg daarvan de fbi-status vanaf het begin van dat boekjaar komt te vervallen. Op 20 december 2023 is het Eindejaarsbesluit gepubliceerd.19 De in de memorie van toelichting aangekondigde maatregel is opgenomen in artikel XIV van het Eindejaarsbesluit. Helaas is de toepassing van de maatregel zeer beperkt. Door de verwijzing in het eerste lid van artikel XIV Eindejaarsbesluit naar de toepassing van artikel II Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling is de maatregel beperkt tot die situaties waarbij voor de herstructurering een beroep wordt gedaan op de overgangsmaatregel in de overdrachtsbelasting. Die situatie zal zich lang niet altijd voordoen omdat veel herstructureringen van fbi’s zullen kunnen plaatsvinden zonder een beroep op de overgangsmaatregel (d.w.z. in de gevallen waar geen van de deelnemers een belang van 1/3 of meer in het fgr verkrijgt en op grond van artikel 2 derde lid WBR geen sprake is van een verkrijging van economische eigendom). Voor deze fbi’s leidt de herstructurering in 2024 er op grond van het Eindejaarsbesluit toe dat de fbi-status per begin van het boekjaar al verloren gaat. Dit lijkt mij een onbedoeld gevolg.
Voorts wijs ik op een nog niet opgelost knelpunt als gevolg van bij het einde van het fbi-regime bij de fbi bestaande negatieve stille reserves. Het is gezien de huidige marktomstandigheden van commercieel vastgoed voorstelbaar dat de waarde in het economische verkeer van onroerende zaken gehouden door de fbi lager is dan de fiscale boekwaarde. Na statusverlies van de fbi, leidt een toekomstige waardestijging van het beleggingspand tot een belastinglatentie.20 Voor wat betreft de waardestijging tot aan de kostprijs van de onroerende zaak, werkt een dergelijke latentie onredelijk uit, omdat potentieel belastingheffing plaatsvindt over een economisch niet gerealiseerd voordeel. Voor dit onredelijke gevolg is door de NOB aandacht gevraagd en zijn suggesties voor een oplossing aangereikt.21
3. Het vastgoedfonds in de vorm van het FGR
3.1 Wijziging definitie belastingplichtig fgr
De wijziging introduceert in artikel 2 vierde lid Wet VPB 1969 een nieuwe definitie van het niet-transparante fgr. Onder de nieuwe wetgeving is een fgr transparant tenzij aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:
het fgr betreft een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht (Wft); en
de bewijzen van deelgerechtigdheid zijn verhandelbaar, waarbij de bewijzen van deelgerechtigdheid als niet verhandelbaar worden aangemerkt indien vervreemding uitsluitend kan plaatsvinden aan het fgr.
Het gevolg van deze aanpassing is tweeledig. Ten eerste kunnen slechts beleggingsfondsen die als beleggingsinstelling (abi/AIF) of fondsen voor collectieve belegging in effecten (icbe/UCITS) als bedoeld in artikel 1:1 Wft als belastingplichtig fgr worden aangemerkt. Dit vereist onder andere dat het fonds zich tot een groep beleggers moet richten. Meestal moet de beheerder van het fonds beschikken over een vergunning voor het beheer van het fonds op grond van de Wft. Het unanieme toestemmingscriterium zoals we dat nu kennen is dus niet meer beslissend voor het antwoord op de vraag of een fgr transparant of belastingplichtig is.
Buitenlandse fgr-achtigen worden overeenkomstig de hiervoor beschreven criteria gekwalificeerd.22 Vermeldenswaardig is het feit dat onder het nieuwe recht de niet transparante fgr-achtige expliciet is opgenomen in de lijst van buitenlands belastingplichtigen in artikel 3 Wet VPB 1969.23 Onder het oude recht zou een fgr-achtige, welke niet tevens als een personenvennootschap kan worden aangemerkt, alleen nog als doelvermogen in de buitenlandse belastingplicht kunnen worden betrokken. Echter, de Hoge Raad heeft beslist dat een fonds dat bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds niet als een doelvermogen in de zin van artikel 3 Wet VPB 1969 kan worden aangemerkt.24 Het gevolg daarvan is dat een dergelijk fonds ter zake van binnenlandse bronnen van inkomen (zoals onroerende zaken) niet buitenlands belastingplichtig is voor de heffing van vennootschapsbelasting.25 Met ingang van 2025 is dit gerepareerd.
3.2 Aanleiding en doelstelling van de wijziging
Volgens de toelichting op het voorstel worden met de nieuwe fgr-definitie twee doelstellingen nagestreefd:
het voorkomen van oneigenlijk gebruik van het fgr in de familiesfeer (nationale doelstelling);
het tegengaan van hybride mismatches in een internationale context (internationale doelstelling).
3.2.1 Nationale doelstelling en de gevolgen voor bestaande vastgoedfondsen
Onder huidig recht kan een fgr in de familiesfeer worden gebruikt als een niet-transparant beleggingsvehikel. Hiermee kan vermogen worden geanonimiseerd en kan gearbitreerd worden tussen box 2 en box 3 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het is ook mogelijk dat een dergelijk fgr de status van een vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) heeft. De belastingheffing over beleggingsrendementen van het fgr vindt dan effectief plaats tegen het box 2-tarief. De wetgever acht dit gebruik onwenselijk. Een dergelijk fgr zal onder toekomstig recht transparant zijn, aangezien een familiefonds in de regel niet wordt aangemerkt als beleggingsfonds in de zin van artikel 1: 1 Wft. Zo verduidelijkt de AIFM-richtlijn dat ‘family office vehicles’26 door middel waarvan het privé-vermogen van investeerders wordt belegd zonder daarbij ‘extern’ kapitaal op te halen niet als AIF in de zin van de richtlijn beschouwd moeten worden. De gevolgen van de wetswijziging voor deze familiefondsen en de overgangsfaciliteiten laat ik in dit artikel verder buiten beschouwing.
Het is niet de bedoeling van de wetgever om de huidige praktijk van beleggingsfondsen (anders dan familiefondsen) wezenlijk te raken. Dit blijkt uit de aanpassing van het voorstel naar aanleiding van de eerste internetconsultatie waarop veel reacties zijn ingediend waarin tot uitdrukking is gebracht dat in de praktijk de behoefte bestaat aan zowel transparante als niet-transparante beleggingsfondsen.
Binnen het (oude) criterium van artikel 2 vierde lid Wet VPB 1969 kan een fgr als transparant worden aangemerkt door in de fondsvoorwaarden ofwel op te nemen dat vervreemding van participaties slechts kan plaatsvinden met unanieme toestemming van alle deelgerechtigden (toestemmingsvariant), ofwel op te nemen dat vervreemding van participaties slechts kan plaatsvinden aan het fonds zelf (inkoopvariant).
Een bestaand transparant fgr dat is vormgegeven op basis van de toestemmingsvariant, zal met ingang van 2025 belastingplichtig worden voor de vennootschapsbelasting (mits sprake is van een beleggingsfonds als bedoeld in artikel 1:1 Wft). Immers, de participaties kunnen worden vervreemd (zij het met unanieme toestemming van alle deelgerechtigden) aan een ander dan het fgr zelf. Voor een vastgoedfonds is deze belastingplicht ongewenst, zeker gezien de hiervoor besproken vastgoedmaatregel op grond waarvan een fbi niet meer rechtstreeks in Nederlands vastgoed kan beleggen. Bestaande transparante vastgoedfondsen die hun transparantie ontlenen aan de toestemmingsvariant moeten hun fondsvoorwaarden vóór 2025 aanpassen conform de inkoopvariant.
Ten aanzien van bestaande transparante beleggingsfondsen die zijn vormgegeven op basis van de inkoopvariant heeft de nieuwe wetgeving geen gevolgen. Deze fondsen blijven ook onder de nieuwe wetgeving transparant.
Bestaande niet-transparante vastgoedfondsen in de vorm van een fgr zullen tot nu toe een beroep hebben gedaan op het fbi-regime. Echter, gezien de aanpassingen van het fbi regime gaat de fbi-status met ingang van 2025 verloren. Deze fondsen kunnen ervoor kiezen hun fondsvoorwaarden vóór 2025 aan te passen conform de inkoopvariant waarna deze fondsen als fiscaal transparant worden aangepast. Deze aanpassing kan tot fiscale afrekening leiden voor de participanten aangezien deze geacht worden hun aandeel in het niet-transparante fonds te hebben vervreemd. Voor deze gevolgen bestaan (anders dan voor een niet-transparant fgr (familiefonds) dat van rechtswege zijn belastingplichtige status verliest) geen overgangsfaciliteiten.
De aanpassing van fondsvoorwaarden is in beginsel geen belastbaar feit voor de heffing van overdrachtsbelasting, omdat dit niet leidt tot een verkrijging van juridische en/of economische eigendom van het vastgoed.
3.2.2 Internationale doelstelling en gevolgen voor vastgoedfondsen
De tweede doelstelling van de wijziging van de kwalificatieregels van het fgr betreft het voorkomen van hybride mismatches in een internationale context. Er zijn landen die fgr-achtigen als transparant aanmerken, maar er zijn eveneens landen die fgr-achtigen als niet-transparant aanmerken of net als Nederland beide kwalificaties toepassen. Buitenlandse fgr-achtigen worden voor toepassing van de Nederlandse directe belastingen gekwalificeerd overeenkomstig het Nederlandse fgr.27
De vraag is of onder de nieuwe regels het aantal mismatches bij beleggingsfondsen daadwerkelijk wordt verminderd. Ik verwacht dat dit niet het geval zal zijn. Onder de nieuwe wetgeving blijft de fiscale kwalificatie van het (buitenlandse) beleggingsfonds immers afhankelijk van het internationaal ongebruikelijke criterium met betrekking tot de overdraagbaarheid van de participaties. Om de fiscale transparantie van het fgr te waarborgen mag er naast inkoop van participaties door het fonds geen enkele andere mogelijkheid zijn tot vervreemding van de participaties. Ik ben niet bekend met enige jurisdictie die eenzelfde criterium toepast. De in onderdeel 4 hierna behandelde wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen is voor wat betreft de doelstelling hybride mismatches te voorkomen wel effectief.
3.2.2.1 Buitenlandse fgr-achtig vastgoedfonds met investeringen in Nederland
Als praktijkvoorbeeld van een buitenlandse fgr-achtige met investeringen in Nederland noem ik de Luxemburgse FCP (fonds commun du placement) die (indirect) investeert in Nederlands vastgoed. De bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen zowel aan het fonds als aan derden worden verkocht zonder toestemming van alle investeerders. De FCP richt zich op een brede groep beleggers en is daarom een beleggingsfonds als bedoeld in artikel 1:1 Wft.
Onder Luxemburgs belastingrecht wordt een FCP als fiscaal transparant aangemerkt, terwijl Nederland het fonds zowel onder het oude als het nieuwe recht als niet-transparant aanmerkt. Het internationale kwalificatieverschil wordt niet opgelost.
Wanneer deze hybride FCP de aankoop van een (direct gehouden) Nederlandse vastgoedinvestering heeft gefinancierd met een lening van een participant, is renteaftrek mogelijkerwijs beperkt onder artikel 12aa eerste lid onderdeel e Wet VPB 1969 voor zover de investeerder de FCP eveneens als transparant beschouwt en als gevolg daarvan de rente niet in aanmerking neemt. In een dergelijk gevallen moet beoordeeld worden of renteaftrek alsnog mogelijk is doordat sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen.28 Dat dit niet altijd het geval is blijkt uit de voorbeelden gegeven in de wetsgeschiedenis.29
3.2.2.2 Nederlandse investeerders in een buitenlands fgr-achtig vastgoedfonds
Ook indien Nederlandse investeerders deelnemen in een naar buitenlands recht fiscaal transparant vastgoedfonds wordt de mismatch in de regel niet opgelost. De kans is namelijk zeer groot dat de onder de fondsvoorwaarden van het buitenlandse fonds participaties kunnen worden vervreemd anders dan aan het fonds zelf. Voor Nederlandse belastingdoeleinden wordt het fonds ook onder de nieuwe wetgeving als niet-transparant aangemerkt en worden de deelnemers over hun inkomsten uit de participaties in de Nederlandse heffing betrokken. De bronstaat betrekt de Nederlandse participanten naar verwachting ook in de heffing over het aan de participanten toerekenbare vastgoedinkomen met dubbele belastingheffing als mogelijk gevolg.30
Het toetreden van Nederlandse investeerders in dergelijke buitenlandse vastgoedfondsen kan ook bijdragen aan activering van een lokale regeling voor ‘omgekeerde hybrides’ als gevolg waarvan het buitenlandse fonds ook lokaal zijn transparantie verliest.
3.2.2.3 Buitenlandse investeerder in een Nederlands transparant vastgoedfonds (fgr)
Door de hiervoor besproken aanpassing van het fbi-regime zullen veel vastgoed-fbi’s worden geherstructureerd naar een transparant fgr volgens de inkoopvariant. Op deze manier kunnen vrijgestelde investeerders in het fonds (zoals pensioenfondsen) de effectieve vrijstelling over het vastgoedinkomen behouden.
Een transparant fgr kan door de buitenlandse investeerder als een niet-transparante entiteit worden aangemerkt. Dit kwalificatieverschil is onder de nieuwe Nederlandse wet niet weggenomen. Wel kan sinds 1 januari 2022 het in beginsel transparante fgr, als gevolg van de niet-transparante kwalificatie van het fgr door buitenlandse investeerders, worden aangemerkt als binnenlands belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting (omgekeerde hybride lichamen).31 In dat geval past Nederland de kwalificatie aan en is de mismatch in principe opgelost (maar is de fiscale neutraliteit van het fonds ook verdwenen).
Een transparant fgr is als omgekeerd hybride lichaam aan de vennootschapsbelasting onderworpen indien, kort gezegd, ten minste 50% van de participaties worden gehouden door een of meer aan het fgr gelieerde investeerders die het fgr als niet-transparant beschouwen.32 Een gelieerde investeerder is een investeerder die zelfstandig, dan wel als onderdeel van een samenwerkende groep een belang van meer dan 50% heeft in het fgr.
Indien een transparant vastgoedfonds als omgekeerd hybride lichaam wordt aangemerkt is de met het vastgoed behaalde winst onderworpen aan vennootschapsbelasting. Dit is uiteraard ongewenst voor de subjectief vrijgestelde participanten in het fgr. Er bestaat een recht op aftrek voor het deel van de winst dat in de heffing wordt betrokken bij de participanten die het fgr als transparant aanmerken.33 Dit biedt geen soelaas voor vrijgestelde investeerders in het fonds omdat bij die investeerders het aandeel in de winst juist niet in de heffing wordt betrokken. Voor Nederlandse vrijgestelde investeerders biedt de aftrekbepaling ook geen soelaas omdat Nederland het omgekeerd hybride lichaam niet als transparant aanmerkt.
Beheerders van transparante vastgoedfondsen met buitenlandse investeerders moeten zich ervan vergewissen dat geen sprake is van een omgekeerd hybride lichaam. Bij het toetsen van de gelieerdheid tussen het fgr en de participanten moet het aan artikel 10a zesde lid Wet VPB 1969 ontleende begrip ‘samenwerkende groep’ mede in aanmerking worden genomen. Gezien de potentieel ruime uitleg van dit begrip conform de wetsgeschiedenis bij artikel 10a Wet VPB 1969, bestaat hier de nodige onzekerheid. Het is wenselijk indien hier al dan niet in de beleidsmatige sfeer meer duidelijkheid kan worden geboden om het functioneren van vastgoedbeleggingsfondsen met buitenlandse beleggers niet onnodig te belemmeren.
Samengevat concludeer ik dat, ondanks de bedoeling van de wetgever, de problematiek van hybride mismatches in relatie tot een vastgoedfonds in de vorm van een fgr bepaald niet tot het verleden behoort. Door de gevolgen van hybride mismatches wordt de beoogde fiscale neutraliteit van het vastgoedbeleggingsfonds doorkruist. De doelstelling van de wetgever om hybride mismatches bij beleggingsfondsen in de vorm van een fgr te voorkomen is naar mijn mening niet bereikt.
3.3 Het transparant fgr als alternatief voor de fiscale beleggingsinstelling
In het kader van de aanpassing van het fbi-regime stelt de wetgever voor bestaande vastgoed-fbi’s te herstructureren naar een transparant fgr. In dat verband is ook een tijdelijke faciliteit in de overdrachtsbelasting geïntroduceerd (zie hiervoor). De wetgever licht toe dat op deze wijze voor de vennootschapsbelasting vrijgestelde pensioenfondsen ook in de toekomst belastingvrij kunnen beleggen in Nederlandse onroerende zaken.34 De wetgever gaat er klaarblijkelijk van uit dat het transparante fgr een min of meer volwaardig alternatief is voor de vastgoed-fbi. Ik ben van mening dat het transparante fgr als vastgoedfonds op bepaalde punten minder goed functioneert dan de vastgoed-fbi. In dit verband benoem ik de volgende punten:
De voorwaarden voor een fiscaal transparant fgr verhouden zich niet met een beursnotering (overdraagbaarheid aan een ander dan het fgr sluit transparantie immers uit). Hiermee is het fgr geen alternatief voor de beursgenoteerde fbi.
In het buitenland van winstbelasting vrijgestelde beleggers zoals pensioenfondsen kwalificeren slechts onder strikte voorwaarden voor een vrijstelling van de Nederlandse vennootschapsbelasting, terwijl deze als aandeelhouder van een fbi aan onderliggende heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting over het vastgoedinkomen ontkomen. Het toetsingskader voor buitenlandse pensioenfondsen is vastgelegd in het Besluit van de staatssecretaris van 27 juli 2022, nr. 2022-887435 en in de praktijk blijkt het voor buitenlandse pensioenfondsen zeer moeilijk om aan alle gedetailleerde voorwaarden te voldoen. Dit komt omdat de voorwaarden uit dit besluit zijn ontleend aan de Nederlandse pensioenwetgeving waaraan naar zijn aard Nederlandse pensioenfondsen zullen voldoen. Buitenlandse pensioenfondsen zullen zich conformeren aan vergelijkbare (maar niet identieke) regelgeving in hun vestigingsstaat. De vraag is dan ook of de voorwaarden van het hiervoor genoemde besluit in overeenstemming zijn met het Unierecht. Op het eerste gezicht zou men kunnen menen dat er geen sprake is van een slechtere behandeling van de grensoverschrijdende situatie, dat wil zeggen discriminatie van de buitenlandse pensioenfondsen. Ook de binnenlandse pensioenfondsen moeten immers aan de strenge eisen voldoen. Er zou daarom sprake kunnen zijn van een dispariteit. Echter, ik meen dat dit niet het geval is, mede gelet op de recente arresten Commissie/Nederland.36 Het Hof van Justitie EU oordeelde dat de strenge Nederlandse lokale regels een zogenoemde verboden zonderonderscheidmaatregel vormen die gerechtvaardigd moeten worden. Kort en goed komt het erop neer dat buitenlandse pensioenfondsen al in hun land van vestiging aan de lokale regels moeten voldoen. Die lokale regels moeten als gelijkwaardig worden beschouwd en daarom behoeven zij niet ook te voldoen aan de lokale gebruiken in Nederland. Dat zou de vrijheid van kapitaalverkeer tot een wassen neus maken.37 Mochten buitenlandse pensioenfondsen niet in aanmerking komen voor de vrijstelling van vennootschapsbelasting over het inkomen uit Nederlands vastgoed dan gaan deze pensioenfondsen er wel degelijk op achteruit ten opzichte van de belegging in Nederlands vastgoed middels een fbi. Bij een investering van een buitenlands pensioenfonds via een fbi is hooguit 15% Nederlandse dividendbelasting verschuldigd over de uitgekeerde exploitatieresultaten. Aan de herbeleggingsreserve gealloceerde boekwinsten kunnen zonder heffing van dividendbelasting worden uitgekeerd.38 Daarnaast kan een verlaagd verdragstarief of zelfs een vrijstelling van dividendbelasting van toepassing zijn.39 De recente arresten Commissie/Nederland lijken mij een goede aanleiding voor het Ministerie van Financiën om het hiervoor genoemde besluit nog eens kritisch te beschouwen en te ontdoen van voorwaarden die in strijd zijn met het Unierecht.40 Daarbij geef ik in overweging dat een buitenlands pensioenfonds dat voor toepassing van een belastingverdrag voldoet aan de definities van ‘pensioenfonds’ of ‘pensioenregeling’, geacht wordt te voldoen aan de voorwaarden van het hiervoor genoemde besluit. Dat is ook waar de verboden zonderonderscheidmaatregel op neer komt: een vorm van wederzijdse erkenning.
Het Besluit van de staatssecretaris van 23 april 2021, nr. 2021-6414041 bevat een salderingsregeling voor de overdrachtsbelasting bij inkoop en heruitgifte van deelnemersrechten. Deze regeling staat alleen open voor beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal. Een fgr met een open-end karakter kan geen gebruik maken van deze faciliteit. Inkoop gevolgd door heruitgifte van participaties kan leiden tot overdrachtsbelasting indien een participant als gevolg van de inkoop een belang van 1/3 of meer in het fgr verkrijgt of uitbreidt. Dit is een belangrijk nadeel van de fgr-vorm ten opzichte van een fbi met de rechtsvorm van een NV.
4. Het vastgoedfonds in de vorm van een personenvennootschap (cv)
4.1 Aanleiding afschaffing open cv
De Wet wijziging kwalificatiebeleid rechtsvormen42 heeft als gevolg dat personenvennootschappen zoals de cv en daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvormen altijd als transparant worden aangemerkt.43 De aanleiding van deze wetswijziging is tweeledig. In de praktijk is gebleken dat de Nederlandse fiscale kwalificatie van een cv of vergelijkbare buitenlandse personenvennootschap door Nederland niet in lijn is met hetgeen internationaal gebruikelijk is. Vóór de wetswijziging worden commanditaire vennootschappen en cv-achtigen naar buitenlands recht voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparant (zelfstandig belastingplichtig) beschouwd tenzij voor de toetreding en vervanging van commanditaire vennoten de unanieme toestemming van alle vennoten is vereist.
Hierdoor kunnen zogenoemde hybride mismatches ontstaan. Deze hybride mismatches kunnen resulteren in enerzijds (economisch) dubbele belasting en anderzijds in dubbele aftrek of aftrek zonder dat deze kosten bij een ander in de belastingheffing worden betrokken. Ongewenste belastingvoordelen als gevolg van deze mismatches worden effectief bestreden door de complexe wetgeving die ook in Nederland is geïmplementeerd als gevolg van de ATAD2-richtlijn.44 Ook kan een hybride mismatch ertoe leiden dat bronbelasting is verschuldigd in situaties dat helemaal geen laagbelastende jurisdictie is betrokken.45
In plaats van het bestrijden van mismatches acht de wetgever het beter de mismatches zo veel mogelijk te voorkomen. Hiertoe heeft het kabinet besloten het toestemmingsvereiste bij de kwalificatie van een personenvennootschap per 1 januari 2025 af te schaffen. Voor de personenvennootschap is dit een effectieve maatregel om hybride mismatches tegen te gaan. Immers de Nederlandse kwalificatie van een personenvennootschap sluit daardoor vaker aan bij de in het buitenland gebruikelijke fiscale kwalificatie als transparante entiteit.
Een tweede doelstelling is – evenals dat geldt voor de nieuwe kwalificatieregels van het fgr – te voorkomen dat de open cv wordt gebruikt voor boxarbitrage en anonimisering.
Voor bestaande fiscaal transparante vastgoedfondsen in de vorm van een cv heeft de wetgeving geen invloed, immers de transparante kwalificatie van de cv verandert niet. Een voordeel voor deze fondsen is dat het unanieme toestemmingscriterium uit de cv-overeenkomst kan worden verwijderd hetgeen vanuit commercieel oogpunt een groot voordeel is. Immers de overdraagbaarheid en daarmee de liquiditeit van de belegging verbetert hierdoor.
Ondanks de doelmatigheid van de nieuwe regeling brengt het ook nieuwe uitdagingen met zich voor structuren waarin voorheen niet-transparante entiteiten nu als transparant worden behandeld.
4.2 Het transparante vastgoedfonds in box 3 (artikel 2.14 bis Wet IB2001)
Behalve het vervallen van het unanieme toestemmingscriterium, is in de Wet IB 2001 een nieuw artikel 2.14 bis opgenomen op grond waarvan de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten, uitgaven en kosten van een personenvennootschap of een transparant fonds (het transparante fgr) aan de participanten wordt toegerekend naar rato van ieders gerechtigdheid.
Deze bepaling adresseert de in de literatuur al lang gevoerde discussie of een participatie in een transparante (vastgoed)cv als één bezitting voor de belastingheffing in box 3 kan worden aangemerkt.46 Onder het huidige box 3-stelsel wordt voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen het vermogen onderverdeeld in drie categorieën met ieder eigen forfaitair rendementspercentage. Omdat onroerende zaken tegen een ander (hoger) rendementspercentage in aanmerking worden genomen dan schulden resulteert een per saldo waardering van een participatie in de cv in een lagere box 3-heffing dan indien de onroerende zaken en de schulden afzonderlijk in aanmerking worden genomen.
De Kennisgroep van de Belastingdienst is van mening dat (ook vóór de invoering van 2.14 bis Wet IB 2001) de bezittingen en de schulden van de besloten cv voor de toepassing van box 3 afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen.47 Ook met betrekking tot een fiscaal transparant fgr is de Kennisgroep van mening dat de bezittingen en schulden voor de toepassing van box 3 afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen.48
Met betrekking tot een Stichting Administratie Kantoor (“STAK”) gecertificeerd vermogen heeft de staatssecretaris echter bevestigd dat de waarde van de certificaten voor toepassing van box 3 gelijk wordt gesteld aan de nettowaarde van het gecertificeerde vermogen.49 Deze ten opzichte van een participatie in de cv afwijkende behandeling is gebaseerd op het feit dat bij een STAK de certificaathouder goederenrechtelijk niet gerechtigd is tot de door de STAK gehouden beleggingen. Goederenrechtelijk heeft de certificaathouder slechts een vorderingsrecht op de STAK belichaamd in het certificaat.
Wel kan men zich afvragen of het terecht is dat de participatie in een fgr door de Kennisgroep zondermeer gelijk wordt behandeld als de participatie in een cv en niet conform de behandeling van door een STAK uitgegeven certificaten. Naar mijn mening dient dit te worden beoordeeld aan de hand van de goederenrechtelijke positie van de activa van het fgr. Indien de participanten goederenrechtelijk niet gerechtigd zijn tot de activa van het fgr lijkt een behandeling overeenkomstig de STAK op zijn plaats. Dat wil zeggen dat de activa en passiva van het fgr voor toepassing van box 3 niet afzonderlijk in aanmerking hoeven te worden genomen. In dit verband verwijs ik naar artikel 4:37j, eerste en vijfde lid Wft op grond waarvan de juridische eigendom van de activa van het beleggingsfonds wordt gehouden door een rechtspersoon (de bewaarder). Het door de bewaarder gehouden afgescheiden vermogen dient uitsluitend tot voldoening van vorderingen waaronder begrepen de rechten van deelneming (artikel 4:37j vijfde lid onderdeel b Wft). Naar mijn mening dient voor de behandeling van een participatie in een fgr voor de toepassing van box 3 de juridische inrichting van het fgr en de feitelijke juridisch rechthebbende(n) van het fondsvermogen als uitgangspunt te worden genomen. Uit de civielrechtelijke literatuur blijkt dat de juridische gerechtigdheid tot het fondsvermogen op verschillende manieren kan worden vormgegeven waarbij afhankelijk van de gekozen vorm de participanten goederenrechtelijk wel of niet gerechtigd zijn tot de beleggingen van het fonds.50
De vraag is of het nieuwe artikel 2:14bis Wet IB 2001 hier in fiscale zin verandering in brengt. Omdat artikel 2:14 bis Wet IB 2001 niet rept over de STAK ga ik er van uit dat de fiscale behandeling van de STAK door invoering van artikel 2.14 bis Wet IB 2001 niet is veranderd. Artikel 2:14 bis Wet IB 2001 bepaalt de toerekening aan de participanten “naar rato van ieders gerechtigdheid” [cursivering: JES]. Wat nu indien de participanten van het fgr, op basis van goederenrechtelijke vormgeving van het fgr conform artikel 4:37j Wft, niet gerechtigd zijn tot de vermogensbestanddelen van het fgr? Naar mijn mening kan worden betoogd dat de behandeling van het fgr in box 3, ook onder het nieuwe recht, afhankelijk is van de feitelijke vormgeving met betrekking tot de juridische gerechtigdheid tot het fondsvermogen. Afhankelijk daarvan kan de uitkomt voor de behandeling in box 3 verschillend zijn in die zin dat de activa en passiva wel of niet afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Zou de behandeling in box 3 niet afhankelijk zijn van de juridische gerechtigdheid, dan doet zich de situatie voor dat gelijke gevallen (de STAK en het fgr waarbij participanten niet tot het fondsvermogen zijn gerechtigd) voor de toepassing van box 3 verschillend worden behandeld. In de praktijk zal dit naar mijn verwachting tot de nodige onzekerheid gaan leiden omdat het fgr, evenals een certficering van beleggingen middels een STAK, geen rechtsvorm is maar een rechtsfiguur en er dus ook situaties denkbaar zijn die kenmerken hebben van een certficering alswel van een fgr.
4.3 Gevolgen in relatie tot buitenlandse cv-achtige
Onder het bestaande recht vindt de classificatie van rechtsvormen naar buitenlands recht als transparant of niet-transparant voor Nederlandse fiscale doeleinden plaats op basis van hun vergelijkbaarheid met Nederlandse rechtsvormen (rechtsvormvergelijkingsmethode). In beginsel verandert dit niet onder de nieuwe wet. Als gevolg hiervan worden buitenlandse cv-achtigen voortaan steeds als fiscaal transparant beschouwd. Op basis van artikel 1.11, derde lid Wet IB 2001 zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de toepassing van de rechtsvormvergelijkingsmethode. Ten tijde van de totstandkoming van dit artikel was de (concept)text van dit besluit nog niet openbaar gemaakt.
4.3.1 Buitenlands cv-achtig fonds met Nederlands vastgoed
Bij een buitenlands fonds (cv-achtige) met Nederlandse onroerende zaken kan dit tot een groot aantal belastingplichtigen leiden, indien de beleggers in het fonds op zich zelf ook weer cv-achtigen zijn (fund of funds). Problemen in de uitvoering van de heffing liggen dan op de loer, omdat het voor de Belastingdienst niet eenvoudig is om in die situatie per belastingplichtige de Nederlandse belastingschuld te bepalen. Ook is het voor belastingplichtigen niet altijd eenvoudig om de gegevens te verkrijgen die nodig zijn voor de vereiste Nederlandse belastingaangifte.
Artikel 64 AWR biedt hier mogelijk een uitkomst. Reeds in de huidige praktijk is het op grond van deze bepaling mogelijk met de inspecteur een afspraak te maken om de belastingschuld van buitenlandse box 3-beleggers in transparante vastgoedfondsen op doelmatige wijze te formaliseren.51 Omdat veel participanten van de transparante cv geen andere in Nederland belastbare inkomsten hebben, is het vanuit praktisch oogpunt niet wenselijk de participanten afzonderlijk van elkaar aangifte te laten doen. Daarom kunnen zij onder een dergelijke praktische regeling één gezamelijke aangifte indienen. Gezien de toename van het aantal situaties zou het voor de praktijk behulpzaam zijn als het toepassingsbereik van deze regeling wordt uitgebreid en door middel van een gepubliceerd besluit de kaders van deze praktijk kunnen worden vastgesteld.
Als gevolg van het overgangsrecht leidt de wijziging van de kwalificatie van het buitenlandse cv-achtige fonds van niet-transparant naar transparant tot fiscale afrekening bij het fonds over de stille reserves in het Nederlandse vastgoed.52 Indien vanaf het moment van de wijziging van de kwalificatie alle vennoten onderworpen zijn aan Nederlandse vennootschapsbelasting hoeft niet te worden afgerekend en vindt doorschuiving plaats van de fiscale boekwaarde naar de vennoten van de cv (doorschuiffaciliteit).53 Indien deze faciliteit niet kan worden toegepast mag de verschuldigde vpb in tien jaarlijkse termijnen worden voldaan.54
Daarnaast vindt fiscale afrekening plaats voor toepassing van de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting bij de in Nederland belastingplichtige participanten in de cv-achtige over de meerwaarde in de participatie.55 Deze afrekening kan worden voorkomen indien de participant zijn belang in de cv-achtige uiterlijk op 31 december 2024 inbrengt in een vennootschap tegen uitreiking van aandelen mits latere heffing is verzekerd (aandelenfusiefaciliteit).56 Een gemis is naar mijn mening dat – in tegenstelling tot de ter consultatie voorgelgede regeling – voor de afrekening op het niveau van de participanten geen faciliteit bestaat voor gespreide betaling van de belastingschuld zoals dat voor de afrekening op het niveau van de cv wel het geval is. Ik verwacht namelijk dat er zwaarwegende (niet-fiscale) redenen kunnen zijn waarom de aandelenfusie niet kan worden uitgevoerd. Ik geef in overweging een dergelijke faciliteit alsnog in te voeren.
Ter voorkoming van de heffing van overdrachtsbelasting als gevolg van de aandelenfusie is – onder voorwaarden – een tijdelijke vrijstelling overdrachtsbelasting van toepassing.57 De combinatie van de aandelenfusiefaciliteit en de doorschuiffaciliteit maakt het in beginsel mogelijk afrekening als gevolg van de wijziging van de kwalificatie te voorkomen. De regeling is complex en kent diverse gedetaileerde voorwaarden die de nodige knelpunten kunnen opleveren.58
4.3.2 Nederlandse investeerders in een buitenlands cv-achtig vastgoedfonds
Omgekeerd is de situatie denkbaar waarin een Nederlandse belastingplichtige investeert in een buitenlands cv-achtig vastgoedfonds dat voor de wetswijziging als niet-transparant wordt aangemerkt. Door de wetswijziging wet wordt deze cv-achtige met ingang van 2025 als transparant beschouwd. Tot nu toe werd het belang van een particulier in het niet-transparante fonds in de Nederlandse heffing betrokken op basis van box 3 of bij een belang van 5% of meer in box 2. Onder de nieuwe wet vindt belastingheffing plaats op basis van box 3 of eventueel box 1 en is voor buitenlands vastgoed een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing. Voor een Nederlandse vpb-plichtige participant leidt de wetswijziging ertoe dat de deelneming in de buitenlandse cv-achtige wijzigt in een vaste inrichting of buitenlands vastgoed terzake waarvan aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
Wel is het zo dat bij de kwalificatiewijziging afrekening plaatsvindt over de stille reserves begrepen in de door het buitenlandse niet-transparante fonds gehouden Nederlandse onroerende zaken. In dat geval moet de Nederlandse investeerder in box 1 of box 2 of in de vennootschapsbelasting (behoudens toepassing deelnemingsvrijstelling) afrekenen over de meerwaarde in de participatie in het buitenlandse vastgoedfonds. Ter voorkoming van deze afrekening kunnen de in onderdeel 4.3.1 genoemde faciliteiten worden toegepast.
De wet lijkt niet in afrekening bij in Nederland belastingplichtige participanten te voorzien indien de buitenlandse cv-achtige niet is onderworpen aan vennootschapsbelasting op grond van artikel 2 of 3 Wet VPB 1969 (artikel IX eerste en tweede lid van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen). Dit geldt bijvoorbeeld bij een buitenlandse cv-achtig vastgoedfonds dat slechts belegt in buiten Nederland gelegen vastgoed. Om niet-beoogd claimverlies te voorkomen zal de wet op dit punt moeten worden aangepast.
5. Ten slotte
Het voorgaande betreft een omvangrijke stelselwijziging in het Nederlandse belastingrecht met grote gevolgen voor aan Nederlandse belastingheffing onderworpen vastgoedfondsen en hun investeerders. Ik heb getracht de belangrijkste positieve en negatieve gevolgen voor vastgoedfondsen te adresseren. Ook heb ik aandacht gevraagd voor de knelpunten die voortvloeien uit deze maatregelen. Ik heb er alle begrip voor dat het voor de wetgever lastig is om – ondanks de uitgevoerde internetconsultaties – alle implicaties te overzien. Het zou naar mijn mening goed zijn de nieuwe wetgeving in samenspraak met de praktijk te evalueren en waar nodig aanpassingen door te voeren.