CRvB, 01-06-2016, nr. 15-2033 WSF
ECLI:NL:CRVB:2016:1877
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-06-2016
- Zaaknummer
15-2033 WSF
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1877, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑06‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 5:46 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
RSV 2016/120 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman
JB 2016/161
Uitspraak 01‑06‑2016
Inhoudsindicatie
De Centrale Raad van Beroep oordeelt in enkele uitspraken van 1 juni 2016 over bestuurlijke boetes die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden opgelegd aan studenten die studiefinanciering ontvangen als uitwonende studerende, terwijl ze, gelet op hun woonsituatie, niet voldoen aan alle voorwaarden voor toekenning van een uitwonendenbeurs.
15/2033 WSF, 15/3458 WSF
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 februari 2015, 14/8461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. Kocabas-Güler een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kocabas-Güler.
OVERWEGINGEN
1.1.1.
Betrokkene staat vanaf 6 april 2010 in – nu – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] . Onder dit adres staat als hoofdbewoner een oom van betrokkene ingeschreven.
1.1.2.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 is deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet. Voor het jaar 2014 is de toekenning voortgezet bij besluit van 10 december 2013.
1.2.
Op 22 januari 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is onder meer een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 23 januari 2014 een rapport opgemaakt. In dat rapport is de situatie beschreven zoals de controleurs die tijdens het bezoek hebben aangetroffen. Daarbij is vermeld dat de hoofdbewoner diverse kledingstukken heeft laten zien, die niet aan hem zouden toebehoren omdat ze te groot zijn, zijn enkele verzorgingsspullen in de badkamer getoond, alsmede een recent binnengekomen en aan betrokkene gericht poststuk van de onderwijsinstelling van betrokkene. Studiemateriaal is niet aangetroffen. Verder is vermeld dat de hoofdbewoner heeft verklaard dat betrokkene twee à drie dagen per week op het brp-adres slaapt en dat hij een eigen sleutel van de woning heeft. Omdat betrokkene in zowel Leiden als Den Haag studeert, verblijft hij niet altijd op het brp-adres. Op de dagen dat hij in verband met zijn studie in Leiden verblijft, blijft hij daar slapen. De eigen, ondertekende, verklaring van gelijke strekking van de hoofdbewoner is bij het rapport gevoegd.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de minister op basis van het onder 1.2 genoemde rapport de vanaf januari 2012 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat betrokkene vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan betrokkene tot en met januari 2014 te veel betaalde bedrag van € 4.826,26 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Op 18 april 2014 heeft de minister aan betrokkene meegedeeld voornemens te zijn aan hem een bestuurlijke boete op te leggen van € 2.413,13.
1.5.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft de minister aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.413,13.
1.6.
De minister heeft het tegen de besluiten van 11 april 2014 en 22 mei 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 28 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek op het brp-adres is gebleken dat betrokkene niet op dat adres woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister met het rapport van 23 januari 2014 voldoende feiten heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat betrokkene op het moment van de controle niet woonachtig was op het
brp-adres. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene op zijn brp-adres ten tijde van de controle feitelijk geen eigen kamer en bed had. Betrokkene heeft geen bewijsstukken overgelegd die onomstotelijk aantonen dat hij op het moment van de controle dan wel in enige periode daaraan voorafgaand wel woonachtig was op het brp-adres. De verklaringen van buren van betrokkene in Den Haag kunnen daartoe niet dienen, omdat deze slechts bevestigen dat hij een deel van de week op het brp-adres verbleef. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen de herziening, is daarom ongegrond verklaard. Met het rapport is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat betrokkene op het moment van de controle niet op het brp-adres woonachtig was. Gezien het bepaalde in artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 heeft de minister daarom in beginsel een boete van 50 procent van het bedrag waarmee de beurs wordt herzien, als passend kunnen aanmerken. De rechtbank acht het betoog van betrokkene dat hij eerst vanaf september 2012 beduidend minder tijd doorbracht op het brp-adres aannemelijk. Uit zijn betoog volgt dat de situatie zoals die is vastgesteld in januari 2014 overeenstemt met de situatie met ingang van september 2012. De minister heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat betrokkene ook vóór september 2012 niet voldeed aan de eisen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, acht de rechtbank de boete daarom niet passend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete moet worden beperkt tot de periode van 1 september 2012 tot en met 1 januari 2014. Het op deze periode betrekking hebbende herzieningsbedrag bedraagt € 3.301,94 (€ 762,16 voor de periode september tot en met december 2012, € 2.340,- voor het jaar 2013 en € 199,78 voor de maand januari 2014). De rechtbank is van oordeel dat het betoog van betrokkene dat hij niet wist of hij de twee studies naast elkaar zou kunnen volhouden en dat hij zich daarom pas later daadwerkelijk in Leiden heeft gevestigd, niet onbegrijpelijk is. De rechtbank acht aannemelijk dat betrokkene ondanks zijn regelmatige verblijf in Leiden, nog steeds vond dat hij in Den Haag woonde en alleen in Leiden logeerde. Dat hij de minister niet op de hoogte heeft gesteld van de wijzigingen, is hem onder die omstandigheden slechts in zeer lichte mate te verwijten. In deze omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding het percentage van de boete te bepalen op 10 van de over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 januari 2014 te veel toegekende studiefinanciering. De rechtbank stelt op grond van het voorstaande de boete vast op € 330,20.
3.1.
De minister heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte voldoende aannemelijk heeft geacht dat betrokkene tot september 2012 woonachtig is geweest op het brp-adres in Den Haag. De minister heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de boete een andere bewijsmaatstaf geldt dan bij de herziening. De minister heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet nakomen door betrokkene van de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen verplichting slechts in geringe mate aan hem kan worden verweten. De rechtbank heeft de boete ten onrechte gematigd.
3.2.
Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres dat betrokkene een aantal dagen per week op het brp-adres verblijft en aan betrokkenes eigen verklaring met dezelfde strekking. Betrokkene heeft in dit verband ook verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:688. Tot slot is aangevoerd dat als al zou worden aangenomen dat de minister tot herziening over mocht gaan, die herziening pas mogelijk is vanaf september 2012, omdat betrokkene eerst in die maand in Leiden is gaan studeren. Hij heeft hierbij verwezen naar in de bezwaarfase overgelegde verklaringen van enkele vrienden uit Leiden en verklaringen van buren in zowel Den Haag als Leiden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
4.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts geeft dit artikel aan dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.
4.3.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.4.
In artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen, maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, vindt de herziening – volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ – plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de brp.
4.5.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.6.
Ingevolge artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.7.
Ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Herziening algemeen
5.1.
De bevoegdheid tot het herzien van het recht op studiefinanciering op de grond dat een studerende geen recht heeft op een uitwonendenbeurs omdat hij niet woonachtig is op het
brp-adres waaronder hij staat ingeschreven, ontstaat eerst indien de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de studerende niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarden. Is dat door de minister aannemelijk gemaakt dan wordt ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
5.2.
Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, neemt de werking van dit wettelijk vermoeden niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien een studerende (onomstotelijk) heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. Van de studerende die dit bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
Boete algemeen
6.1.
Bij het opleggen van een boete geldt als uitgangspunt dat aan de studerende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit – het niet voldoen aan artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 – waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. Op de minister rust in het kader van de vaststelling van de boete de last te bewijzen dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De Raad wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3446.
6.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de minister het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit brengt mee dat in het geval er twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of door de studerende is gehandeld in strijd met artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, de studerende het voordeel van de twijfel moet worden gegund.
6.3.
Ingevolge artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is de hoogte van de boete die door de minister kan worden opgelegd rechtstreeks gekoppeld aan het ten gevolge van de herziening teruggevorderde bedrag. Het in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 gehanteerde vermoeden werkt in zoverre feitelijk door in de boete. Het bewijs van de minister dat ten grondslag wordt gelegd aan de boete blijkt in de praktijk voornamelijk te bestaan uit de resultaten van een huisbezoek op het brp-adres van de studerende. Soms wordt dit onderzoek uitgebreid met een huisbezoek op het adres van de ouders en/of een buurtonderzoek. Het onderzoek richt zich primair op de actuele woonsituatie. De uitkomst van dit onderzoek wordt geëxtrapoleerd naar het verleden.
6.4.
Het bewijs dat de studerende over de gehele periode in geding niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 voor hem geldende verplichtingen berust derhalve voor een zeer belangrijk deel op een vermoeden. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) kan worden afgeleid dat het gebruik van – wettelijke of feitelijke – vermoedens binnen redelijke grenzen op zich niet in strijd is met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie. Bij het gebruik van dergelijke vermoedens dient rekening te worden gehouden met het belang dat op het spel staat en het gebruik van een vermoeden vindt in ieder geval zijn grens in de eerbiediging van de rechten van de verdediging (onder meer Salabiaku tegen Frankrijk, arrest van het EHRM van 7 oktober 1988, nr. 10519/83, NJ 1991/351).
6.5.
De Raad is van oordeel dat een vermoeden als hier aan de orde in beginsel kan worden aanvaard. Het begrip wonen houdt een zekere duurzaamheid in en het vermoeden is gerechtvaardigd dat de tijdens de controle aangetroffen situatie niet wezenlijk verschilt van de situatie in een ruime periode voor de controle. Het is echter de vraag tot hoe ver in het verleden een dergelijk vermoeden kan worden aanvaard. Het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het EVRM brengt mee dat de studerende een redelijke mogelijkheid moet hebben zich daartegen te verweren en dat geen sprake mag zijn van omkering van de bewijslast. In gevallen als de onderhavige worden de uitkomsten van de in 6.3 omschreven controle door het vermoeden geëxtrapoleerd naar het verleden tot aan de laatste adreswijziging van de studerende in de brp, dan wel, indien deze adreswijziging heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de huidige regeling op 1 januari 2012, tot aan de datum van deze inwerkingtreding. Deze regeling heeft tot gevolg dat de boetes die de Raad nu beoordeelt veelal zijn gebaseerd op een vermoeden dat veel langer terugwerkt dan het geval was bij de boetes die de Raad in 2014 heeft beoordeeld in de uitspraken van 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1547, en 27 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2862.
6.6.
De studerende die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het vermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit wordt ontzenuwd.
6.7.
Om te voorkomen dat een studerende door het tijdsverloop in een positie zou kunnen komen te verkeren dat het wekken van redelijke twijfel aan de juistheid van het vermoeden niet meer mogelijk is, ziet de Raad aanleiding de werking van dit vermoeden bij het opleggen van boetes voor zaken als de onderhavige in beginsel te beperken tot een periode van maximaal 12 maanden voorafgaand aan en met inbegrip van de maand waarin de woonsituatie van de studerende is gecontroleerd.
6.8.
De in 6.7 neergelegde beperking van de werking van het vermoeden in de tijd is niet aan de orde indien met aanvullend bewijs door de minister is aangetoond dat de studerende ook voorafgaand aan de hiervoor bedoelde periode van 12 maanden niet op het brp-adres woonde, of indien de studerende heeft erkend dat hij ook voorafgaand aan die periode van 12 maanden niet aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarden voldeed. In een dergelijk geval kan een boete worden opgelegd die is berekend over een langere periode.
Consequenties van het toetsingskader
7.1.
Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 6.8 vloeit voort dat de bewijsmaatstaf voor herzieningsbesluiten een andere is dan voor boetebesluiten. Bij herzieningsbesluiten is het voldoende dat de minister aannemelijk maakt dat de studerende niet op zijn brp-adres woont als beschreven in het onderdeel “Herziening algemeen”, terwijl bij boetebesluiten de minister zulks moet aantonen als beschreven in het onderdeel “Boete algemeen”. Dit betekent dat de bewijsmaatstaf bij het opleggen van een boete een zwaardere is.
7.2.
Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 6.8 vloeit tevens voort dat de eisen voor het leveren van een succesvol tegenbewijs door de studerende verschillend zijn in de situatie dat sprake is van een herziening op basis van het wettelijk vermoeden en de situatie dat sprake is van een boete. Bij een herziening dient de studerende bewijs te leveren dat zodanig overtuigend is dat het de conclusie rechtvaardigt dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond, terwijl het bij een boete voldoende is dat redelijke twijfel wordt gewekt waardoor het vermoeden wordt ontzenuwd.
7.3.
Het toepassen van de in 7.1 en 7.2 bedoelde regels kan ertoe leiden dat feiten die in het kader van een herziening als vaststaand worden aangenomen, niet toereikend zijn als grondslag voor het opleggen van de boete.
Hoogte van de boete algemeen
8.1.
Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. Bij de aanwending van deze bevoegdheid moet, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete worden afgestemd op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. In situaties waarin sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid zal, gelet op artikel 5:41 van de Awb, van boeteoplegging moeten worden afgezien.
8.2.
De minister heeft bij de aanwending van de bevoegdheid om een boete op te leggen als uitgangspunt dat de boete wordt vastgesteld op 50 procent van het bedrag dat als gevolg van de herziening wordt teruggevorderd. Pas als sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt de boete op een lager bedrag vastgesteld. Ook bij de toepassing van dit uitgangspunt dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de in het onderdeel “Boete algemeen” bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het uitgangspunt, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit over de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
8.3.
In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2107 heeft de Raad – na analyse van de wetsgeschiedenis op dit punt – het door de minister bij de beboeting gehanteerde uitgangspunt dat in beginsel een boete wordt opgelegd van 50 procent van het bedrag dat als gevolg van de herziening van de studerende wordt teruggevorderd aanvaard. Voor een genuanceerder stelsel met uitgangspunten voor beboeting, zoals de Raad bijvoorbeeld heeft neergelegd in zijn uitspraken van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 en 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801, ziet de Raad voor zaken als de onderhavige geen aanleiding. Anders dan in het type zaken waarop deze uitspraken betrekking hebben, heeft de boete in de Wsf 2000 geen betrekking op verschillende gedragingen, maar uitsluitend op het niet wonen op het brp-adres en het daarmee onrechtmatig hebben ontvangen van studiefinanciering naar de norm van een uitwonende. Misbruik van studiefinanciering is een ernstige vorm van fraude. Het gaat hier veelal om situaties waarin een studerende zich op enig moment, betrekkelijk kort voorafgaand aan een aanvraag voor studiefinanciering of kort daarna, laat inschrijven onder een bepaald brp-adres zonder daar vervolgens te gaan wonen. Deze inschrijving levert de studerende die vóór het moment van de overschrijving onder het brp-adres van (een van) zijn ouders was ingeschreven, een financieel voordeel op dat kan oplopen tot ongeveer € 200,- per maand. Moeilijk denkbaar is dat overschrijving naar een ander adres niet opzettelijk wordt geregeld en evenmin laat zich gemakkelijk denken dat een studerende na een weloverwogen overschrijving niet verhuist zonder dat hij zich daarvan bewust is. Van verminderde verwijtbaarheid zal slechts bij een (zeer) gering deel van de gevallen sprake zijn. De overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 laat zich mede gelet hierop, als uitgangspunt bij de beboeting, qua aard en zwaarte vergelijken met overtredingen waarvoor onder de meer genuanceerde boeteregimes de maximale boete mag worden opgelegd. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat de op grond van artikel 9.9 van de Wsf 2000 opgelegde boete een maximum kent van 50 procent van het herzieningsbedrag, terwijl dat in de wetten waarop de twee hiervoor genoemde uitspraken betrekking hebben, behoudens recidive, 100 procent is. Denkbaar is uiteraard wel dat niet opzettelijk, maar als gevolg van onachtzaamheid, na een verhuizing de overschrijving naar het nieuwe adres niet (tijdig) geschiedt, of dat als gevolg van door bijzondere omstandigheden ingegeven verblijf op meerdere adressen, een onjuiste keuze wordt gemaakt bij de inschrijving. In dergelijke gevallen zal sneller sprake zijn van verminderde verwijtbaarheid.
8.4.
De hoogte van de maximale boete is zo gekozen dat deze – al dan niet met een redelijke betalingsregeling – in beginsel moet kunnen worden voldaan. Voor matiging van de opgelegde boete wegens financiële omstandigheden kan echter aanleiding bestaan indien op basis van de door de beboete studerende overgelegde gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
Toepassing van het toetsingskader
9.1.
De minister heeft in het kader van de boete aan zijn bewijslast dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres voldaan. De gegevens opgenomen in het controlerapport laten geen andere conclusie toe dan dat betrokkene niet op het brp-adres woonachtig was. Behalve enkele mogelijk aan betrokkene toebehorende kledingstukken en een recent poststuk zijn er geen tot betrokkene te herleiden zaken aangetroffen op het
brp-adres. Betrokkene heeft de bevindingen op deze punten ook niet betwist.
9.2.
De boeteoplegging voor de gehele periode gelegen voor de controle berust geheel op bovengenoemd vermoeden. Gelet op hetgeen is overwogen in 6.7, de datum van het huisbezoek en de zogenoemde maandsystematiek van de Wsf 2000 werkt het vermoeden in het geval van betrokkene terug tot 1 februari 2013. Betrokkene heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit in de periode van 1 februari 2013 tot aan de controledatum een relevante wijziging in zijn woonsituatie zou kunnen blijken. Uit hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht vloeit veeleer voort dat hij in de loop van 2012 en daarom vóór de periode waarop het vermoeden ziet, naar Leiden is verhuisd.
9.3.
Nu de minister geen onderzoek heeft verricht naar de juistheid van het vermoeden heeft de minister geen bewijs geleverd op grond waarvan vóór de periode waarop dit vermoeden ziet een boete kan worden opgelegd. Dit betekent dat de boete mag worden berekend met als grondslag het bedrag dat van betrokkene is teruggevorderd vanaf 1 februari 2013.
9.4.
Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd bevat geen feiten of omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Voor een matiging van de boete op die grond bestaat mitsdien geen aanleiding. De Raad acht mede gelet op hetgeen is overwogen in 6.7 en in het onderdeel “Hoogte van de boete algemeen”, een boete van 50 procent van het over de periode van 12 maanden na 1 februari 2013 te veel ontvangen bedrag (afgerond € 1.172,-) passend en geboden.
9.5.
Het incidenteel hoger beroep betreft de vraag of de minister er bij de herziening van de aan betrokkene toegekende studiefinanciering terecht van is uitgegaan dat betrokkene ten tijde van de controle en in (een deel van) de periode daaraan voorafgaand niet woonde op zijn
brp-adres. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de minister aannemelijk gemaakt dat betrokkene ten tijde van de controle en de hieraan voorafgaande periode vanaf 1 februari 2013 niet woonachtig was op het brp-adres. Hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht omtrent de periode voorafgaand aan deze datum en de gang van zaken rondom de geleidelijke verplaatsing van zijn verblijfplaats levert weliswaar wel enige aanwijzing op dat betrokkene tot een moment in 2012 in Den Haag gewoond zou kunnen hebben, maar levert niet het onomstotelijk bewijs dat de betrokkene op het brp-adres heeft gewoond. De aanwijzingen zijn hiervoor te mager en te weinig objectief.
10. Uit hetgeen is overwogen in 9.1 tot en met 9.5 volgt dat het incidenteel hoger beroep geen doel treft en het hoger beroep wel doel treft. Voor de aangevallen uitspraak betekent dit dat deze gedeeltelijk wordt bevestigd en gedeeltelijk wordt vernietigd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Awb, zelf voorzien als overwogen in 9.4.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bedrag van de boete is vastgesteld op € 330,20;
- -
stelt het bedrag van de boete vast op € 1.172,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 28 juli 2014;
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) L.L. van den IJssel
RB