Hof Den Haag, 29-04-2014, nr. 200.112.928/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:1433
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-04-2014
- Zaaknummer
200.112.928/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1433, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 925 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2014/360
JA 2014/79
AR-Updates.nl 2014-0496
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0496
Uitspraak 29‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Rechtsbijstandsverzekering via de vakbond voor juridische bijstand in een arbeidsconflict; het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, die aan het recht op vergoeding van kosten van rechtsbijstand een aantal voorwaarden en beperkingen verbindt.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.112.928/01
Rolnummer rechtbank : 356400 / HA ZA 10-83
arrest van 29 april 2014
inzake
Abvakabo FNV,
gevestigd te Zoetermeer,
appellante,
hierna te noemen: AKF,
advocaat: mr. D.C. Coppens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Gouda,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.O. Ligeon-Merton te Capelle aan den IJssel.
Het geding
Voor het eerste deel van het geding verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 11 december 2012. Voorafgaande aan dit tussenarrest, op de rolzitting van 23 oktober 2012, heeft AKF een memorie van grieven genomen, waarin zij zeven grieven tegen het bestreden vonnis van de rechtbank heeft aangevoerd.De in het tussenarrest gelaste comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden op 15 maart 2013, en is voortgezet op 10 april 2013. Van deze zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt.Ter gelegenheid van de zitting op 15 maart 2013 heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord genomen, waarin zij de grieven heeft bestreden.
Middels een H16-formulier van 8 april 2013 heeft mr. Ligeon verzocht om aanvulling van het proces-verbaal van de comparitie van 15 maart 2013. De raadsheer-commissaris heeft dit stuk aan het proces-verbaal van de zitting van 10 april 2013 gehecht. Tevens heeft mr. Ligeon ter zitting van 10 april 2013 verzocht aantekeningen te mogen overleggen, welke productie (na bezwaar van mr. Coppens) blijkens het proces-verbaal van de zitting door de raadsheer-commissaris is geweigerd.
Na sluiting van de comparitie van partijen heeft de raadsheer-commissaris bepaald dat arrest zal worden gewezen.Bij fax van 16 april 2013 heeft mr. Ligeon namens [geïntimeerde] een verzoek tot wraking gedaan van de raadsheer-commissaris voor wie de comparitie na aanbrengen had plaatsgevonden. De wrakingskamer van het hof heeft [geïntimeerde] bij beslissing van 14 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek.Middels een H16-formulier van 28 mei 2013 heeft mr. Ligeon verzocht om aanvulling van het proces-verbaal van de comparitie van 10 april 2013. Bij brief van 31 mei 2013 heeft mr. Coppens zich daartegen verzet, en subsidiair verzocht om zich alsnog over deze aanvulling te mogen uitlaten. Bij fax van 3 juni 2013 heeft mr. Ligeon bezwaar gemaakt tegen dit laatste verzoek.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Het hof merkt op dat de raadsheer-commissaris voor wie de comparitie van partijen heeft plaatsgevonden thans werkzaam is in een andere afdeling van dit hof, en om die reden niet aan dit arrest heeft meegewerkt.
2.
Met betrekking tot het verzoek van mr. Ligeon van 28 mei 2013 om aanvulling van het proces-verbaal van de comparitie van 10 april 2013, stelt het hof voorop dat het proces-verbaal van de comparitie naar zijn aard slechts een beknopte weergave vormt van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, voor zover dit naar het oordeel van de raadsheer-commissaris relevant is geacht voor de beoordeling van het geschil. Het hof acht geen gronden aanwezig voor een aanvulling. Hetgeen mr. Ligeon aanvoert in haar verzoek van 28 mei 2013 is naar het oordeel van het hof niet van doorslaggevende betekenis voor de onderhavige beslissing. Het verzoek van mr. Coppens om zich nog te mogen uitlaten wordt derhalve bij gebrek aan belang gepasseerd.
3.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.4 van haar vonnis van 9 mei 2012 vastgestelde feiten, nu hiertegen in hoger beroep geen grief is gericht.
4.
Het gaat in deze zaak – kort weergegeven, en voor zover in dit hoger beroep nog van belang – om het volgende. [geïntimeerde] heeft in 2005 een arbeidsgeschil gekregen met haar toenmalige werkgever, de Nederlandse Antillen en/of een daaraan gelieerde organisatie, in het kader waarvan verschillende procedures zijn gevoerd. [geïntimeerde] was en is lid van AKF, en heeft krachtens de Algemene voorwaarden individuele belangenbehartiging ABVAKABO FNV (hierna: de Algemene Voorwaarden) in beginsel recht op juridische bijstand ter zake van dit arbeidsgeschil. In eerste instantie werd [geïntimeerde] bijgestaan door juristen van AKF. Begin 2006 is de rechtsbijstand aan [geïntimeerde], met instemming en voor rekening van AKF, overgenomen door een extern advocaat. Tussen [geïntimeerde] en AKF is een geschil ontstaan over de financiering van de rechtsbijstand van [geïntimeerde]. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen bij de rechtbank hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten over de kosten van rechtsbijstand in het arbeidsgeschil tot en met 24 september 2010 (zijnde de datum van de comparitie). Aan de orde is thans nog het geschil over de kosten voor rechtsbijstand die [geïntimeerde] na die datum heeft gemaakt en in de toekomst nog zal maken. De rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat AKF gehouden is tot vergoeding van deze kosten aan [geïntimeerde], onder een aantal door de rechtbank in haar vonnis geformuleerde voorwaarden en bepalingen, en heeft de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen met compensatie van de proceskosten. AKF is hiervan in hoger beroep gekomen.
5.
Grief 1 klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat AKF jegens [geïntimeerde] gehouden is tot vergoeding van alle kosten voor rechtsbijstand die zij vanaf 24 september 2010 heeft gemaakt en in de toekomst nog zal dienen te maken in haar geschil met de Nederlandse Antillen c.q. diens rechtsopvolger en/of gelieerde organisaties. Tevens klaagt de grief er over dat de rechtbank AKF ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van die kosten. Het hof verwerpt de grief. Voor zover AKF aanvoert dat zij is veroordeeld tot betaling van alle kosten vanaf 24 september 2010 mist de grief feitelijke grondslag, nu de rechtbank de primaire vordering van [geïntimeerde] heeft afgewezen en aan de toewijzing van de subsidiaire vordering een aantal voorwaarden en beperkingen heeft verbonden als vermeld in het dictum. Voor het overige is de grief, die beoogt het geschil in volle omvang voor te leggen, te vaag en onbepaald.
6.
Grief 2 klaagt er over dat de rechtbank in rov. 4.3 van haar vonnis ten onrechte heeft overwogen dat voor de beoordeling van het resterende geschil de in rov. 2.2 van het vonnis weergegeven afspraak tussen [geïntimeerde] en AKF van begin 2006, aangevuld met de in rov. 2.4 van het vonnis weergegeven relevante bepalingen uit de Algemene Voorwaarden, als uitgangspunt dient te worden genomen. AKF voert in de toelichting op de grief aan dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de afspraak tussen [geïntimeerde] en AKF van begin 2006 niet alleen inhield dat [geïntimeerde] zich mocht laten bijstaan door een extern advocaat tegen een tarief van € 200,- per uur, maar dat onder andere ook is afgesproken dat de gemaakte kosten redelijk dienden te zijn, dat ten aanzien van de te voeren (nieuwe) procedures overleg zou plaatsvinden en dat [geïntimeerde] voor het procuraat gebruik zou maken van de diensten van Advocatenkantoor Boerhaavelaan. AKF stelt dat [geïntimeerde] zich niet aan deze afspraken heeft gehouden.
7.
Het hof verwerpt de grief, en verenigt zich met het uitgangspunt van de rechtbank dat voor de beoordeling van het resterende geschil de afspraak tussen [geïntimeerde] en AKF van begin 2006, aangevuld met de relevante bepalingen uit de Algemene Voorwaarden, als uitgangspunt dient te worden genomen. De klacht dat de rechtbank daarbij zou hebben miskend dat in 2006 ook is afgesproken dat de gemaakte kosten redelijk dienden te zijn en dat ten aanzien van de te voeren (nieuwe) procedures overleg zou plaatsvinden, gaat niet op nu de rechtbank (zie onder meer rov. 4.5 en rov. 4.8 van het vonnis) de redelijkheid van de gemaakte/te maken kosten en het voeren van overleg/verstrekken van informatie over de te voeren (nieuwe) procedures wel degelijk in haar oordeel heeft betrokken. Ten aanzien van de afspraak dat [geïntimeerde] voor het procuraat gebruik zou maken van de diensten van Advocatenkantoor Boerhaavelaan overweegt het hof als volgt. Het verweer van [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord dat een dergelijke afspraak niet is gemaakt, wordt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Het hof verwijst naar de e-mail van mr. A. Klaassen (toenmalig advocaat van [geïntimeerde]) aan [betrokkene] (AKF) van 5 juli 2006 (productie 9, overgelegd door mr. Klaassen voorafgaande aan de zitting bij de rechtbank op 24 september 2010), en de e-mail van Marike Smilde aan mr. Klaassen van 5 september 2006 (productie 8 bij conclusie van antwoord) waaruit (onder meer) een dergelijke afspraak blijkt. Het hof is, gelet op deze afspraak, van oordeel dat de veroordeling van de rechtbank tot betaling door AKF van de door [geïntimeerde] “in redelijkheid gemaakte en nog te maken kosten van rechtsbijstand” aldus moet worden begrepen dat daaronder niet kunnen worden begrepen eventuele in strijd met bedoelde afspraak (en derhalve onnodig) gemaakte procuraatkosten. Dit laat de juistheid van het bestreden oordeel onverlet.
8.
Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.8 van haar vonnis, inhoudende – kort en zakelijk weergegeven – dat [geïntimeerde] gehouden is om AKF voldoende te informeren, maar dat deze informatieplicht niet zo ver gaat dat zij tevoren toestemming dient te vragen of te nemen stappen tevoren moet afstemmen. AKF betoogt in de toelichting op de grief dat AKF de informatie van [geïntimeerde] ook nodig heeft om te kunnen beoordelen of de door [geïntimeerde] aanhangig gemaakte procedures – los van de slagingskans – noodzakelijk of redelijk zijn, en dat het [geïntimeerde] niet vrijstaat om zonder enig overleg nieuwe procedures aanhangig te maken. Het hof overweegt hierover het volgende.
9.
[geïntimeerde] betoogt in haar memorie van antwoord dat zij met AKF heeft afgesproken dat zij een externe advocaat in de arm mag nemen waarbij het uurtarief niet meer dan € 1.000,- mag bedragen, waaruit zij afleidt dat alle uurtarieven onder € 1.000,- redelijk zijn. Dit standpunt wordt verworpen. Een dergelijke vergaande afspraak is niet alleen onaannemelijk maar kan naar het oordeel van het hof ook niet uit de stukken worden afgeleid. De brief van [geïntimeerde] van 20 februari 2006 (productie 4 bij dagvaarding) vermeldt daarover: “Op mij vraag wat ik moet verstaan onder in beginsel, gaf u – in het kort – aan dat het uurtarief van de advocaat niet onredelijk moet zijn, zoals b.v. 1000, Euro.” Hieruit kan naar het oordeel van het hof slechts worden afgeleid dat een uurtarief van € 1.000,- onredelijk is, maar niet – zoals [geïntimeerde] lijkt te doen – dat een uurtarief van € 995,- wel redelijk zou zijn. Wat in een concrete zaak een redelijk uurtarief is hangt af van alle omstandigheden, waaronder de aard en de complexiteit van de zaak, de noodzaak van specialistische kennis en het gebruikelijke marktarief voor soortgelijke werkzaamheden.
10.
Voorts betoogt [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord, naar het hof begrijpt, dat op haar weliswaar wel een informatieplicht rust jegens AKF, maar dat die niet zo ver gaat dat zij gehouden is AKF inhoudelijk over de gerechtelijke procedures te informeren. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat zij niet met AKF is overeengekomen dat AKF dient te kunnen beoordelen of de aanhangig gemaakte procedures noodzakelijk en redelijk zijn. Zij heeft slechts de verplichting om AKF op de hoogte te stellen van de procedure en van het verloop ervan.Het hof wijst er op dat dit standpunt van [geïntimeerde] niet in overeenstemming is met hetgeen is overwogen en beslist door de rechtbank in rov. 4.8 van haar vonnis. Daarin is immers vermeld dat [geïntimeerde] aan AKF informatie dient te verstrekken die AKF in staat stelt om te beoordelen of a) de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot het arbeidsgeschil redelijk zijn en b) of in redelijkheid kans op een succesvolle afwikkeling van het arbeidsgeschil bestaat. Om dit te kunnen beoordelen moet AKF kunnen beschikken over inhoudelijke informatie over de gerechtelijke procedures. De rechtbank heeft dan ook uitdrukkelijk bepaald dat AKF gerechtigd is tot inzage in de dossiers op basis waarvan facturatie plaatsvindt. [geïntimeerde] is derhalve gehouden om opening van zaken te geven. Daarbij merkt het hof op dat indien en voor zover sprake is van niet noodzakelijke of niet redelijke procedures, er geen verplichting bestaat voor AKF tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand van [geïntimeerde] aangezien in die gevallen geen sprake is van “kosten die in redelijkheid zijn gemaakt” zoals bepaald in het vonnis van de rechtbank. De norm dat de te vergoeden kosten redelijk moeten zijn ziet, zoals onder meer blijkt uit rov. 4.7 van het bestreden vonnis, niet uitsluitend op de hoogte van de kosten.Bij het voorgaande hoort nog dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord sub 2 verklaart zich te verenigen met het vonnis van de rechtbank en de gronden waarop het berust, zodat het hof de opmerking van [geïntimeerde] over de informatieplicht, zoals hiervoor behandeld, niet als incidentele grief leest.
11.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de informatieplicht van [geïntimeerde] niet zo ver gaat dat zij – op straffe van verlies van haar rechten – tevoren toestemming dient te vragen aan AKF of te nemen stappen tevoren moet afstemmen. Ook als zij dit niet doet kan zij jegens AKF aanspraak maken op vergoeding van haar kosten van rechtsbijstand, mits voldaan is aan de in het dictum van het vonnis van de rechtbank vermelde voorwaarden en bepalingen. Dit neemt echter niet weg dat [geïntimeerde] er wel verstandig aan doet tijdig (bij voorkeur vooraf) met AKF te overleggen, zeker als het gaat om nieuwe procedures, aangezien zij anders het niet geringe risico loopt dat zij kosten van rechtsbijstand maakt waarvan AKF achteraf stelt dat het geen kosten betreft die in redelijkheid zijn gemaakt. Indien en voor zover een onafhankelijke derde (als bepaald in het vonnis van de rechtbank) tot het oordeel komt dat AKF hierin gelijk heeft, zullen die door [geïntimeerde] gemaakte kosten van rechtsbijstand voor haar eigen rekening komen.
12.
Grief 4 richt zich tegen de door de rechtbank opgelegde voorwaarde dat in geval van weigering door AKF tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand, het oordeel van een onafhankelijke derde wordt verzocht ten aanzien van de vraag of de gefactureerde kosten in redelijkheid zijn gemaakt. AKF betoogt in de toelichting op de grief dat uit de afspraak tussen partijen en de algemene voorwaarden voortvloeit dat vooraf overleg wordt gepleegd en informatie dient te worden verschaft over de te voeren procedures, zodat er geen ruimte en ook geen behoefte is aan een toetsing achteraf.Het hof verwerpt ook deze grief, en verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen bij de bespreking van grief 3. Dat partijen in 2006 zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] over alle te nemen stappen vooraf moet overleggen met AKF en daarvoor toestemming moet vragen is door [geïntimeerde] betwist, blijkt niet althans onvoldoende uit de overgelegde stukken, waaronder de algemene voorwaarden, en AKF heeft hiervan geen gespecificeerd bewijs aangeboden. Het hof is bovendien van oordeel dat, indien en voor zover partijen een dergelijke afspraak in 2006 zouden hebben gemaakt, de inmiddels verslechterde verstandhouding tussen partijen en de huidige procedure voldoende redenen zijn om hier van af te wijken. Een dergelijke beperking zou, zoals [geïntimeerde] terecht opmerkt, in de praktijk risico’s met zich kunnen brengen voor de continuering van de rechtsbijstand aan [geïntimeerde] en het hiermee gemoeide veiligstellen van kritische termijnen. Niet ondenkbaar is dat een en ander zal leiden tot nieuwe conflicten tussen partijen, hetgeen niet in hun belang is. Zoals het hof hierboven reeds heeft opgemerkt, doet [geïntimeerde] er wel verstandig aan om tijdig met AKF te overleggen, met name over nieuwe processtappen, omdat zij anders het risico loopt dat zij, indien de daaraan verbonden kosten worden aangemerkt als zijnde niet in redelijkheid gemaakt, deze kosten zelf moet dragen. Dit biedt naar het oordeel van het hof voldoende waarborg voor AKF tegen een onbeperkt en onnodig procederen door [geïntimeerde].
13.
Grief 5 richt zich tegen rov. 4.9 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk zal worden toegewezen. In de toelichting op de grief betoogt AKF dat zij de betalingen van de facturen van de advocaat van [geïntimeerde] destijds terecht heeft gestaakt, gelet op de algemene voorwaarden en het feit dat [geïntimeerde] zich niet hield aan de tussen partijen gemaakte afspraak. Los daarvan was – aldus AKF – de opvatting van [geïntimeerde] dat aan haar een blanco cheque werd verleend voor AKF niet langer werkbaar, en was voortzetting van de samenwerking naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar, zodat AKF gerechtigd was de overeenkomst op te zeggen.
De grief faalt. De rechtbank heeft in rov. 4.3 van haar vonnis vooropgesteld dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat zij in overleg zouden treden met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand voor de toekomst, welk overleg niet heeft geleid tot nadere afspraken dienaangaande. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van het thans resterende geschil als uitgangspunt geldt de vanaf 24 september 2010 feitelijk bestaande situatie dat [geïntimeerde] in het – voortdurende – arbeidsgeschil wordt bijgestaan door een extern advocaat. Dat betekent, aldus de rechtbank, dat de standpunten van partijen die betrekking hebben op de daarvoor gelegen periode geen bespreking behoeven.Het hof stelt vast dat tegen deze overweging van de rechtbank en het daarin vermelde uitgangspunt in hoger beroep niet is gegriefd, zodat ook het hof daarvan uit gaat. Hetgeen in de toelichting op grief 5 wordt aangevoerd betreft echter feiten en omstandigheden die zien op de periode vóór 24 september 2010. Wat daar ook van zij, gelet op de tussen partijen gemaakte afspraak om in overleg te treden met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand voor de toekomst en gelet op het oordeel van de rechtbank dat de standpunten van partijen die betrekking hebben op de periode tot 24 september 2010 voor de beoordeling van het thans nog resterende geschil geen bespreking behoeven, faalt deze grief.
14.
Grief 6 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.10 van haar vonnis dat de vraag welke advocaat [geïntimeerde] bijstaat in het arbeidsgeschil voor de beoordeling van de vordering niet relevant is. AKF bestrijdt dit, en stelt dat zij uitsluitend akkoord is gegaan met rechtskundige bijstand aan [geïntimeerde] door mr. Klaassen. AKF wijst in dit verband voorts op artikel 6 van de Algemene Voorwaarden, waarin is vermeld dat een lid geen vrije keuze heeft van (rechts)hulpverlener, en stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden is de facturen van anderen dan mr. Klaassen te voldoen.Ook deze grief faalt. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en beslist. Dat AKF door een vrije advocaatkeuze van [geïntimeerde] in haar belangen is geschaad is niet gesteld of gebleken. Daarbij wijst het hof nog op het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:396, waarin het recht op vrije advocaatkeuze besloten ligt. Het beroep op artikel 6 van de Algemene Voorwaarden kan AKF derhalve niet baten.
15.
Grief 7 richt zich tegen de compensatie door de rechtbank van de proceskosten in eerste aanleg. Gelet op het voorgaande faalt ook deze grief.
16.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen, waar nodig met inachtneming van dit arrest. AKF zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
17.
Het bewijsaanbod van AKF wordt gepasseerd, nu zij geen gespecificeerd bewijs heeft aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2012, met inachtneming van dit arrest;
- veroordeelt AKF in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 666,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, R.S. van Coevorden en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.