Laatstgenoemd gegeven is niet in de onderhavige zaak vastgesteld, maar is bekend van de (onbetwiste) vaststellingen uit de eerdere procedure tussen Grünland c.s. en Sagro. Ik vermeld het dus als ‘achtergrondinformatie’.
HR, 10-09-2010, nr. 08/05307
ECLI:NL:HR:2010:BM9089
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
08/05307
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BM9089
- Roepnaam
Grünland c.s./Sagro
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM9089, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9089
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BE9177, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BM9089, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9089
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BE9177
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Mogelijkheid van partiële vemietiging arbitraal vonnis; geen vernieting arbitraal vonnis wegens ontbreken van deugdelijke motivering. (81 RO)
10 september 2010
Eerste Kamer
08/05307
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vennootschap naar Duits recht ASB GRÜNLAND, HELMUT AURENZ GMBH & CO. KG,
gevestigd te Neustadt am Rubenb, Duitsland,
2. ASB GREENWORLD B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
SAGRO AANNEMINGSMAATSCHAPPIJ ZEELAND B.V.,
gevestigd te 's-Heerenhoek, gemeente Borsele,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Grünland c.s. en Sagro.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 119/04 van de rechtbank Middelburg van 22 december 2004, 6 juli 2005 en 21 juni 2006;
b. het arrest in de zaak 105.005.455/01 (06/1243) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 september 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Grünland c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Sagro heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Grünland c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Sagro begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 september 2010.
Conclusie 18‑06‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
ASB Grünland, Helmut Aurenz GmbH & Co. KG
en
ASB Greenworld B.V.
eiseressen tot cassatie
tegen
Sagro Aannemingmaatschappij Zeeland B.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1.
Het geval dat in dit cassatiegeding ter beoordeling staat is de Hoge Raad (en Zijn Parket) al bekend uit de zaken die geëindigd zijn in HR 4 december 2009, RvdW 2009, 1406 en HR 20 januari 2006, NJ 2006, 77.
Het gaat, kort gezegd, om het volgende:
2.
De eerste eiseres tot cassatie, Grünland, is in november 1997 een aannemingsovereenkomst aangegaan met de verweerster in cassatie, Sagro. Van die overeenkomst maakte een arbitraal beding deel uit, dat verwees naar arbitrage overeenkomstig het reglement van het NAI.
Grünland is de enige aandeelhoudster van de tweede verweerster in cassatie, Greenworld.
[Betrokkene 1] is (mede)directeur van beide vennootschappen. De aannemingsovereenkomst had betrekking op een door Greenworld te gebruiken bedrijfspand e.a. Grünland heeft Sagro gevraagd de rekeningen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst aan Greenworld te sturen1..
3.
Sagro heeft in 1998 een arbitrageprocedure tegen Grünland en Greenworld ingeleid met als inzet, hoofdzakelijk, betalingen die ingevolge de aannemingsovereenkomst verschuldigd zouden zijn.
In deze arbitrageprocedure zijn Grünland en Greenworld beide verschenen2., maar heeft Greenworld tijdig beroep gedaan op onbevoegdheid van de arbiters, op de grond dat er geen geldig arbitraal beding tussen haar, Greenworld, en Sagro was aangegaan.
4.
De arbiters hebben het beroep van Greenworld op hun onbevoegdheid verworpen en in februari 2000 een arbitraal deel- en tussenvonnis gewezen (waartegen geen hoger beroep open stond). Grünland c.s. werden hoofdelijk veroordeeld om bepaalde bedragen aan Sagro te betalen.
Tegen dit vonnis hebben Grünland c.s. bij de burgerlijke rechter een vordering tot vernietiging (op de voet van art. 1064 e.v. Rv.) ingesteld. Zij betoogden onder meer wederom dat er geen geldig arbitraal beding tussen Greenworld en Sagro bestond. Het laatstgenoemde argument is bij arrest van het hof Den Haag in februari 2004 gehonoreerd, en het arbitrale deel- en tussenvonnis is gedeeltelijk vernietigd (namelijk: voor zover het ten opzichte van Greenworld was gewezen). Cassatieberoep tegen dit arrest (van het hof) werd verworpen bij de al genoemde beslissing HR 20 januari 2006, NJ 2006, 773.. In dit cassatieberoep was mede aan de orde óf de wet ruimte biedt voor partiële vernietiging van een arbitraal vonnis (en zo ja, wat de omvang van de geboden ruimte is). Het namens Grünland c.s. verdedigde standpunt dat die ruimte niet bestond of in ieder geval in een geval als het onderhavige partiële vernietiging niet toeliet, werd (dus) verworpen.
5.
Kort vóór het in alinea 4 bedoelde arrest van het hof Den Haag (namelijk: in november 2003) hadden de arbiters in de door Sagro ingeleide arbitrage een eindvonnis gewezen. Daarin werd, zoals voor de hand ligt, voortgebouwd op het deel- en tussenvonnis; en werden zowel Grünland als Greenworld tot betalingen aan Sagro veroordeeld.
In het thans in cassatie aanhangige geding vorderen Grünland c.s. vernietiging van het arbitrale eindvonnis. Daarbij wordt wederom aangevoerd dat er ten opzichte van Greenworld geen arbitraal beding gold; en wordt wederom verdedigd dat er, althans in de omstandigheden die zich hier voordoen, geen partiële vernietiging van het arbitrale (eind)vonnis mogelijk is, en dat dus slechts volledige vernietiging van dat eindvonnis in aanmerking komt. Daarnaast worden beslissingen uit het eindvonnis bestreden op de grond dat een dragende motivering daarvoor zou ontbreken.
6.
Zowel de rechtbank als het hof hebben, overeenkomstig het oordeel waartoe het hof Den Haag in 2004 was gekomen, grond gezien voor vernietiging van het arbitrale eindvonnis voor zover dat ook tegen Greenworld was gewezen (en wel omdat aangenomen werd dat ten opzichte van Greenworld geen geldig arbitraal beding was aangegaan); maar beide colleges verwierpen de betogen die ertoe strekten dat partiële vernietiging niet mogelijk was (en dat het eindvonnis dus ook ten opzichte van Grünland vernietigd moest worden); en beide verwierpen de stellingen die ertoe strekten dat de beslissing van arbiters bij gebreke van deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking kwam.
7.
Namens Grünland c.s. is tijdig4. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van Sagro is tot verwerping geconcludeerd. De standpunten van partijen zijn van weerszijden schriftelijk toegelicht.
Bespreking van de cassatiemiddelen
8.
In cassatie worden de argumenten die in de feitelijke instanties aan de orde waren, voor een belangrijk deel herhaald. Het gaat er dus ook in cassatie om of partiële vernietiging van een arbitraal vonnis, althans bij de in dit geval spelende omstandigheden, mogelijk is (en of het hof zijn oordeel daarover deugdelijk heeft gemotiveerd); en of op toereikende gronden is geoordeeld dat het arbitrale vonnis niet mocht worden vernietigd wegens ontbreken van de vereiste motivering.
Ik denk dat de klachten uit het onderhavige cassatieberoep niet verdienen te worden aanvaard; waarbij uiteraard een rol speelt dat die klachten, althans voor een belangrijk deel, vragen aan de orde stellen die in de zaak uit NJ 2006, 77 ook al zijn beoordeeld, en anders zijn beoordeeld dan Grünland c.s. toen voorstonden en thans opnieuw voorstaan5..
9.
Middel I, onderdeel I, verwijt het hof dat dat ten onrechte of op grond van ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat handhaving van het arbitrale vonnis dat in deze zaak wordt bestreden ten opzichte van Grünland, verenigbaar is met het feit dat arbiters Grünland en Greenworld hoofdelijk hebben veroordeeld in de kosten van het geding in arbitrage, terwijl de vernietiging van het arbitrale vonnis ten opzichte van Greenworld (wegens het ontbreken van een jegens Greenworld geldig arbitraal beding) betekent dat (ook) de kostenveroordeling ten opzichte van Greenworld is vernietigd.
10.
Laat ik beginnen met eraan te herinneren dat naar ‘heersende’ leer arbitrale vonnissen inderdaad voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking kunnen komen, namelijk wanneer de aangevoerde gronden voor vernietiging slechts voor een gedeelte van het arbitrale vonnis opgeld doen. Ik verwijs voor de bronnen van deze rechtsleer naar alinea's 3.2 – 3.7 van de conclusie van A — G Wesseling-Van Gent voor de in NJ 2006, 77 gepubliceerde zaak. Ik haal uit die conclusie aan de uitlating van P. Scholten in zijn noot in NJ 1932, p. 171: dat gedeeltelijke vernietiging in voorkomend geval moet worden toegepast spreekt ‘zóó vanzelf dat het moeilijk anders kan worden gemotiveerd dan met de vraag: waarom niet?’. Het valt dan ook op dat de mogelijkheid van partiële vernietiging in de literatuur algemeen wordt ondersteund, en dat afwijkende meningen in dit geval ontbreken6..
11.
Ik denk overigens dat over het onderwerp nog wel iets meer valt te zeggen dan alleen Scholtens harte(n)kreet doet vermoeden. ‘Waarom wel’ valt namelijk goed te beredeneren: arbitrale rechtspraak heeft een relevante zelfstandige plaats in de rechtsbedeling. Met het oog op die plaats en op het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspraak, heeft de wetgever de mogelijkheden voor aantasting van arbitrale beslissingen beperkt willen houden. In het verlengde daarvan moet de rechter bij de beoordeling van op zulke aantasting gerichte vorderingen terughoudendheid betrachten. Die vorderingen mogen ook niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep7..
12.
In de door deze overwegingen bepaalde leer past heel goed, dat ook het effect van vernietiging van arbitrale beslissingen waarvoor wél gronden aanwezig worden bevonden, zo beperkt mogelijk moet worden gehouden. Vernietiging van beslissingen, ook op punten waar geen steekhoudende vernietigingsgronden voor gelden, zou indruisen tegen de zojuist aangehaalde overwegingen en tegen de door de wetgever gekozen benadering: geen vernietiging waar daarvoor geen voldoende ‘zware’ gronden kunnen worden aangevoerd. Als men op dat spoor doordenkt, geldt ook voor de vraag in welke omvang een vernietigingsgrond een arbitraal vonnis zou moeten kunnen aantasten het devies: terughoudendheid.
13.
De zojuist geschetste gedachtegang sluit ook aan bij de manier waarop de aantasting van rechterlijke oordelen met rechtsmiddelen wordt benaderd. Ook daarbij geldt, dat een met succes aangevoerd rechtsmiddel slechts ‘voorzoveel nodig’ tot vernietiging van de daardoor bestreden beslissing leidt (en dat de desbetreffende beslissing dus voor het overige in stand blijft).
Voor zover ik kan overzien, pleegt dit verschijnsel in de Nederlandse rechtspraktijk met een vanzelfsprekendheid te worden aanvaard, die enigszins herinnert aan het zojuist aan Scholten ontleende citaat8.. Daarbij zal ook (een variant op) het argument meespelen dat ik in alinea's 11 en 12 opperde: een rechterlijke beslissing is een zelfstandig gegeven (rechtsfeit), waaraan niet ‘zomaar’ voorbij mag worden gegaan. Voor zover er geen deugdelijke grond bestaat om zo'n beslissing te vernietigen, behoort die in stand te blijven.
14.
In de rechtsleer over het in de vorige alinea aangehaalde verschijnsel — vernietiging van rechterlijke beslissingen bij succesvolle aantasting met rechtsmiddelen, reikt niet verder dan die delen van de desbetreffende beslissing waartegen inderdaad met succes vernietigingsgronden zijn ingebracht — is intussen onderkend, dat vernietiging zowel die oordelen uit een beslissing betreft die direct met succes zijn aangetast, alsook (andere) delen van de beslissing in kwestie die onverbrekelijk met de succesvol aangetaste oordelen samenhangen — waarbij dus een maatstaf is geformuleerd die grote overeenkomst vertoont met die die uit HR 20 januari 2006, NJ 2006, 77 (rov. 6.2) blijkt9.. Ik denk dat men hier — dus waar het gaat om rechterlijke beslissingen — inderdaad dezelfde mate van samenhang op het oog heeft, die ook in rov. 6.2 van het arrest uit NJ 2006, 77, waar het over arbitrale vonnissen gaat, wordt beoogd.
15.
Om welke mate van samenhang hebben wij het dan? Uit het zojuist aangehaalde arrest van 3 mei 2002, NJ 2003, 642 (rov. 4.1) leid ik af dat deze samenhang — in ieder geval10. — bestaat als het door vernietiging getroffen oordeel (mede) een gegeven betreft dat ook bij het als samenhangend aangemerkte oordeel van wezenlijke betekenis is. Dan is immers een voor het ‘samenhangende’ oordeel wezenlijk gegeven op losse schroeven komen te staan. Dat staat eraan in de weg dat dat oordeel nog — in weerwil van de vernietiging van een ander oordeel, waardoor een voor het eerderbedoelde oordeel wezenlijk gegeven wordt aangetast — als vaststaand en onaangetast wordt beschouwd.
Maar omgekeerd lijkt mij dat als de rechter oordeelt — en ook kan oordelen — dat de gegevens waarop een vernietigd oordeel betrekking heeft (alle) geen wezenlijke rol spelen bij een in een ander deel van de beslissing gegeven (en zelf niet met vernietigingsargumenten bestreden) oordeel, ook aangenomen zal moeten worden dat de bedoelde samenhang tussen deze twee oordelen er niet is.
16.
Volgens mij legden de argumenten waarop Middel I een beroep doet, ook alle het zojuist door mij omschreven probleem aan het hof voor: voor de door arbiters gegeven beslissing met betrekking tot de proceskosten — let wel: in het geschil tussen Sagro en Grünland — zou van wezenlijke betekenis zijn wat de arbiters in het geschil tussen Sagro en Greenworld hadden geoordeeld; en daarom zou het oordeel over de proceskosten in het ene geschil onverbrekelijk samenhangen met de in het andere geschil gegeven oordelen; en zou het eerstbedoelde oordeel, als uitvloeisel daarvan, moeten worden ‘meegenomen’ in de vernietiging van het oordeel van de arbiters over het andere geschil.
17.
Het hof heeft echter, in rov. 3, beslist dat niet aannemelijk is dat de ten laste van Grünland (door arbiters) uitgesproken kostenveroordeling anders zou zijn uitgevallen wanneer arbiters zouden hebben geoordeeld dat Greenworld ten onrechte in de arbitrage was betrokken. Dat zou, naar het oordeel van het hof, niet het geval zijn omdat Grünland en Greenworld de facto zowel in de conventie als in de reconventie als één partij zijn opgetreden, bij monde van dezelfde advocaat, en omdat Sagro niet, in verband met uitsluitend (het geschil betreffende) Greenworld, noemenswaardige extra kosten heeft gemaakt.
18.
Het lijkt mij aannemelijk dat het hof zich bij dit oordeel er door heeft laten leiden, dat het geschil van partijen — naar het hof klaarblijkelijk heeft aangenomen — in sterk overwegende mate de ‘materiële’ vraag betrof, op welke vergoedingen Sagro als aannemer jegens haar contractuele wederpartij(en) aanspraak mocht maken; en dat de vraag of Greenworld daarbij als een van de (contractuele) wederpartijen mocht worden aangemerkt dan wel of dat alleen voor Grünland het geval was, een ondergeschikte plaats innam11..
19.
De beoordeling die ik hier aan het hof toeschrijf is in sterk overwegende mate feitelijk van aard, en die lijkt mij begrijpelijk (ik zal dat hierna nog in iets meer detail onderzoeken). Aan de hand van dit oordeel kan men volgens mij tot de conclusie komen dat het ‘wegvallen’ van Greenworld als partij in de arbitrage inderdaad een oordeel betreft dat geen onverbrekelijke samenhang vertoont met de beslissing van arbiters over de aan Grünland opgelegde kostenveroordeling: op het in het arbitraal conflict centraal staande punt was Grünland (in overwegende mate) in het ongelijk gesteld, en dat veranderde niet door de vernietiging van het ten opzichte van Greenworld (in dezelfde zin) gegeven oordeel. Dan ligt inderdaad in de rede dat arbiters bij een andere uitkomst van hun beslissing ten opzichte van Greenworld, tot dezelfde uitkomst ten opzichte van Grünland moesten komen.
20.
Eenmaal aangenomen dat het hof kon oordelen dat de hiervóór bedoelde ‘onverbrekelijke samenhang’ er — om de zojuist aangegeven redenen — in dit geval niet was, moeten alle op dit gegeven gerichte klachten van Middel I als ongegrond worden beoordeeld.
21.
Ik loop niettemin de specifieke argumenten die Middel I te berde brengt nog stuk voor stuk na:
- —
de alinea's 2 – 7 van de cassatiedagvaarding benadrukken dat arbiters gehouden waren om, als zij hadden bevonden dat Greenworld ten onrechte in de arbitrage was betrokken, een kostenveroordeling ten laste van Sagro, en in het voordeel van Greenworld op te leggen. Zoals in de schriftelijke toelichting namens Sagro12. (volgens mij) met recht wordt aangevoerd, gaat dat echter langs de zaak heen: de vordering van Grünland c.s. in appel was er (uitsluitend) op gericht dat ook het arbitrale vonnis jegens Grünland vernietigd zou worden. Voor de kostenveroordeling van Grünland hoefde het hof niet aan te nemen dat het ‘wegvallen’ van Greenworld consequenties moest hebben; en het hof is bij zijn onderzoek hiernaar tot het oordeel gekomen dat deze consequenties inderdaad onaannemelijk waren. Daarmee ontviel de grond aan de argumentatie betreffende de kostenveroordeling, die ertoe strekte dat ook de beslissing van arbiters ten opzichte van Grünland vernietigd moest worden.
- —
alinea's 8 – 11 van de cassatiedagvaarding voeren in wezen aan dat Sagro in het geschil betreffende (uitsluitend) Greenworld — bedoeld wordt: de vraag of Greenworld aan het arbitraal beding was gebonden — wél aanmerkelijke kosten moet hebben gemaakt; dat Greenworld met haar beroep op onbevoegdheid van arbiters wél een positie heeft ingenomen die anders was dan die van Grünland; en dat de beide eiseressen tot cassatie (in zoverre) niet als één partij zijn opgetreden en (in zoverre) niet met elkaar mogen worden vereenzelvigd.
Hier bestrijdt het middel de waardering die ik in alinea 19 als in sterk overwegende mate feitelijk heb gekwalificeerd. Zoals ik al aanstipte, beoordeel ik als begrijpelijk dat het hof — klaarblijkelijk — heeft bevonden dat het geschil ten overstaan van arbiters vooral de inhoudelijke vraag betrof, wat Sagro's contractspartij(en) bij de aannemingsovereenkomst nu precies aan Sagro verschuldigd was c.q. waren; en dat daarom het (overwegende) ongelijk op dat punt aan de kant van Grünland de kostenveroordeling ten laste van Grünland, inclusief de daarbij betrokken begroting van kosten, heeft bepaald.
De loutere stelling dat dit feitelijk allemaal anders is (en daar komen de argumenten uit deze alinea's van de cassatiedagvaarding op neer), kan dan in cassatie geen andere uitkomst opleveren.
22.
Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat Grünland c.s. (ook) in cassatie van de veronderstelling lijken uit te gaan, dat de bevinding dat het arbitrale oordeel over de kostenveroordeling wél onverbrekelijk met de beoordeling van de bevoegdheid van arbiters ten opzichte van Greenworld zou samenhangen, zou mogen leiden tot algehele vernietiging van het arbitrale eindvonnis, ook ten opzichte van Grünland. Het lijkt mij het vermelden waard, dat ik dit als een misvatting beschouw. Als men op dit punt al de namens Grünland c.s. verdedigde gedachte(n) zou accepteren, behoort dat er volgens mij ten hoogste toe te leiden dat de kostenveroordeling uit het arbitrale eindvonnis (ook) ten opzichte van Grünland wordt vernietigd. Ik zie niet in waarom het oordeel over de kostenveroordeling als ‘onverbrekelijk samenhangend’ met de materiële beoordeling (door arbiters) van Grünlands verdere aansprakelijkheid jegens Sagro zou zijn aan te merken; en in het verlengde daarvan dus ook niet, waarom een eventuele vernietiging van het oordeel over de kostenveroordeling consequenties zou mogen hebben voor de verdere materiële beoordeling van de arbiters. Gronden waarop vernietiging van het hier bedoelde materiële oordeel van arbiters zou kunnen worden aangenomen zijn — afgezien van de aanstonds in verband met Middelen III en IV te bespreken gronden — niet aangevoerd.
23.
Middel II voert, in alinea's 13 – 15 van de cassatiedagvaarding, aan dat het hof ten onrechte/onbegrijpelijk zou hebben geoordeeld dat aan de stellingen van Grünland c.s. een bepaalde uitleg is te geven. Deze klacht faalt om een aantal redenen.
Ten eerste geldt de uitleg van partijstandpunten als voorbehouden aan de rechters van de ‘feitelijke’ instanties, zodat klachten over de juistheid van die uitleg in cassatie niet kunnen worden onderzocht.
Ten tweede wijst het middel geen vindplaatsen in de stukken aan, die kunnen dienen ter onderbouwing van de stelling dat ook werkelijk iets anders is aangevoerd dan het hof in de stukken heeft ‘ingelezen’. Daarmee voldoet de klacht niet aan de mate van bepaaldheid die door art. 407 lid 2 Rv. wordt geëist. Het is niet aan de Hoge Raad — of aan Zijn Parket — om de stukken ‘na te pluizen’, om zich ervan te vergewissen of voor een betoog als het onderhavige misschien feitelijke grondslag bestaat. Misschien nog belangrijker: de wederpartij kan zich tegen een op deze manier aangevoerde klacht niet naar behoren verweren. Vooral op dat laatste berust de hiervóór bedoelde uitleg van art. 407 lid 2 Rv.13..
24.
Blijkens alinea 14 van de cassatiedagvaarding lijkt de klacht overigens te bedoelen dat Grünland c.s., behalve het gegeven dat het hof in rov. 4. van het bestreden arrest noemt, ook de kwestie van de kosten(veroordeling) als een van de niet-steekhoudend gemotiveerde onderdelen van het arbitrale eindvonnis zouden hebben aangewezen.
Ook hier wordt echter niet aangegeven wat Grünland c.s. op dit punt zouden hebben aangevoerd, en waar men dat in de stukken kan vinden. Aan beslissingen over kosten pleegt overigens een (zeer) bescheiden motiveringseis te worden gesteld. Aan die motiveringseis voldoet het oordeel van arbiters, waar dat de redengeving bevat dat wegens het over en weer gedeeltelijk honoreren van de aangevoerde argumenten, drie kwart van de kosten ten laste van Grünland c.s. moet worden gebracht. Van een oordeel waarvoor enige steekhoudende verklaring ontbreekt, kan dan ook beslist niet worden gesproken. Ware dit argument wél aan het hof voorgelegd, dan zou het hof daaraan dan ook hebben kunnen voorbijgaan.
25.
Vóór ik de Middelen III en IV bespreek merk ik op dat in de schriftelijke toelichting namens Sagro, in alinea's 2.16 – 2.17, wordt aangevoerd dat deze middelen beide berusten op klachten die inhoudelijk het deel- en tussenvonnis van de arbiters betreffen waartegen Grünland c.s. al in de eerdere procedure op de voet van art. 1064 e.v. Rv. zijn opgekomen. Daaraan verbindt Sagro de gevolgtrekking dat de desbetreffende overwegingen niet nogmaals, in de onderhavige vernietigingsprocedure, kunnen worden bestreden.
26.
Ik denk dat in dit cassatiegeding niet kan worden beoordeeld of dit argument deugdelijk is.
Ingevolge art. 1064 lid 4 Rv. kan van arbitrale tussenvonnissen slechts tegelijk met een geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis vernietiging worden gevorderd. In dit geval hebben arbiters een vonnis gewezen dat tegelijk tussen- en eindvonnis was — een vonnis dat wel als ‘deelvonnis’ wordt aangeduid; en hebben Grünland c.s. vernietiging van dat vonnis gevorderd (en met succes). Er ontbreken echter gegevens die duidelijk maken of Grünland c.s. hun vordering tot vernietiging destijds zowel tegen het definitieve gedeelte van het arbitrale ‘deelvonnis’ hebben gericht als tegen het interlocutoire gedeelte van dat vonnis, of of zij de vernietigingsvordering alleen tegen het definitieve gedeelte van dat vonnis hebben gericht, en hun kruit ten aanzien van het interlocutoire deel daarvan ‘droog hebben gehouden’14..
27.
In dit geding is in de feitelijke instanties ook niet aangevoerd dat Grünland c.s. oordelen uit het arbitrale deelvonnis (interlocutoire gedeelte) niet meer konden aanvechten omdat zij al in de eerdere vernietigingsprocedure ervoor hadden gekozen om het gehele deelvonnis, inclusief het interlocutoire deel daarvan, te bestrijden (er wordt dan ook niet verwezen naar vindplaatsen in de stukken waar dit onderwerp zou zijn aangesneden).
Ik denk dat een argument van deze strekking, gezien de eerder aangegeven bedenkingen, niet voor het eerst in cassatie kan worden onderzocht.
Het lijkt mij daarom aangewezen, de Middelen III en IV inhoudelijk te bespreken.
28.
Middel III voert in onderdeel I (alinea's 18 – 22 van de cassatiedagvaarding) een reeks argumenten aan die ertoe strekken dat het hof ten onrechte of onvoldoende begrijpelijk zou hebben geoordeeld, dat op goede gronden (door arbiters) is aangenomen dat Sagro aanspraak kon maken op betalingen terzake van (een groot deel van het volgens Sagro verrichte) meerwerk.
Deze argumenten strekken er alle toe, de inhoudelijke juistheid van wat arbiters op dit punt hebben geoordeeld, te betwisten. De klachten zien er dus aan voorbij dat in de vernietigingsprocedure op de voet van art. 1064 e.v. Rv. geen plaats is voor inhoudelijke herbeoordeling van wat arbiters geoordeeld hebben, en dat — althans voor zover het de onderhavige zaak betreft — alleen onderzocht kan worden of arbiters voor hun oordeel geen enkele steekhoudende motivering hebben gegeven15..
29.
Bij kennisneming van de rov. 7.8 onder a t/m e van het arbitrale tussenvonnis waarin arbiters hun hier bestreden oordeel hebben gemotiveerd16., ziet men dat arbiters bewijslevering hebben opgedragen van het mondeling verleend zijn van een meerwerkopdracht; en dat arbiters tot de slotsom komen dat (althans) is bewezen dat Sagro op het verleend zijn van deze opdracht mocht vertrouwen. Onder f in deze rov. verbinden de arbiters consequenties — in het nadeel van Sagro — aan het feit dat deze heeft verzuimd, de in de aannemingsovereenkomst voorziene procedure voor meerwerkopdrachten te volgen.
Dat het hof in de vernietigingsprocedure tot de slotsom is gekomen dat de arbiters hiermee een motivering voor hun oordeel hebben gegeven die meebrengt dat niet gesproken kan worden van het ontbreken van iedere steekhoudende motivering, is (zeer) begrijpelijk. Daarop stuiten alle klachten van dit onderdeel af. Zij komen, zoals ik al aanstipte, er alle op neer dat het bestreden oordeel van arbiters op een onjuiste rechtsopvatting of op verkeerde beoordeling van de feiten zou berusten — maar noch het een noch het ander zou een beroep op vernietiging kunnen rechtvaardigen17..
30.
Voor onderdeel II van Middel III geldt mutatis mutandis hetzelfde. In dit onderdeel (verdeeld in subonderdelen A en B) wordt bezwaar gemaakt tegen het effect dat arbiters (en op hun voetspoor het hof) hebben toegekend aan de baattrekking die bij Grünland zou zijn ingetreden door het meerwerk van Sagro (in de vorm van een aanmerkelijk grotere asfalt-afdekking dan in de aannemingsovereenkomst was voorzien).
Het gaat hier om een gegeven (baattrekking) dat arbiters zeer terloops als ‘bovendien’ relevant hebben aangewezen in rov. 7.8 onder e. van hun (deel- en) tussenvonnis. Ook hier dringt zich op dat bestrijding van de juistheid van het in aanmerking nemen van dit gegeven een inhoudelijke toetsing van het arbitrale oordeel verlangt, en daarmee een toetsing die (veel) verder gaat dan een onderzoek naar het ontbreken van iedere steekhoudende verklaring voor dat oordeel.
31.
Ten overvloede merk ik op dat naar mijn indruk zowel de arbiters als — in afgeleide vorm — het hof, het feit dat Grünland c.s. bij het onderhavige meerwerk kennelijk baat hadden, hebben betrokken op het bereiken van de conclusie dat Sagro in redelijkheid op het verleend zijn van een meerwerkopdracht mocht vertrouwen (de conclusie waar rov. 7.8 onder e. van het arbitrale tussenvonnis mee begint). Aldus opgevat, kon dit gegeven ongetwijfeld bijdragen aan het oordeel waar het bij werd betrokken, en kan al daarom niet worden gesproken van een niet-steekhoudende motivering. De uitgebreide argumentatie van dit middelonderdeel die erop gericht is te bestrijden dat baattrekking een zelfstandige grond voor de aansprakelijkheid van Grünland zou kunnen opleveren, komt daardoor in de lucht te hangen.
31.
Hetzelfde geldt voor de argumenten van subonderdeel B die ertoe strekken dat Grünland niet met Greenworld mocht worden vereenzelvigd.
Het lijkt mij overigens duidelijk dat noch arbiters noch het hof zich hier door de mogelijkheid van vereenzelviging van de bedoelde vennootschappen hebben laten leiden.
Om de verschillende hiervóór besproken redenen lijkt het mij niet nodig, nader op de in dit middel aangevoerde detail-argumenten in te gaan.
33.
Voor Middel IV geldt opnieuw, mutatis mutandis, hetzelfde. In dit middel wordt — als ik het goed begrijp — bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop het hof de motivering van arbiters betreffende een meerwerkpost voor betonfundering heeft beoordeeld. Ook hier geldt dat het middel argumenten aanvoert die ertoe strekken dat het oordeel van arbiters op een verkeerde rechtsopvatting dan wel op verkeerde feitelijke vaststellingen berustte, en dat het hof een inhoudelijke herbeoordeling van het arbitrale oordeel op dit punt — met een tegengestelde uitkomst — had moeten uitvoeren. Dat is dus niet zo. Het hof heeft zich met recht beperkt tot een beoordeling of het arbitrale vonnis een motivering inhield die aan de maatstaf ‘steekhoudend’ beantwoordt; en het hof kon alleszins begrijpelijk tot het oordeel komen, dat dat het geval was.
34.
De klachten uit alinea's 32 en 33 van de cassatiedagvaarding miskennen ook dat de uitleg van de relevante arbitrale beslissingen aan het hof was voorbehouden. De enkele, niet nader toegelichte bewering dat die uitleg onbegrijpelijk zou zijn levert geen motiveringsklacht op die aan de maatstaf van art. 407 lid 2 Rv. beantwoordt18..
Er zijn verder geen klachten aangevoerd. De tot dusver onderzochte klachten lijken mij alle ondeugdelijk.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2010
Grünland heeft in de arbitrage een vordering in reconventie ingesteld. Deze speelt echter in het debat in cassatie geen rol.
Het cassatieberoep in de zaak die uit RvdW 2009, 1406 bekend is betrof een geheel andere vraag: namelijk de vraag of de arbiters die de zaak Sagro/Grünland c.s. hebben beoordeeld, aansprakelijk konden worden gesteld wegens tekortschieten in de uitvoering van de taak die zij als arbiters hadden aanvaard.
Het arrest a quo is van 9 september 2008. De cassatiedagvaarding is op 5 december 2008 uitgebracht.
Men versta mij goed: de thans te beoordelen zaak verschilt van die uit 2006, en de in 2006 verkregen uitkomsten zijn niet één op één op de onderhavige zaak van toepassing. Zo hield het arbitrale (deel)vonnis uit februari 2000 geen kostenveroordeling in, terwijl de kostenveroordeling uit het arbitrale eindvonnis een van de geschilpunten in deze zaak uitmaakt. De mate van parallellie tussen beide zaken is niettemin dusdanig, dat de eerdere zaak invloed op de beoordeling van de onderhavige uitoefent.
Ik noem van de relevante literatuur Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Snijders, art. 1065, aant. 4 (in dezelfde zin: ‘Nederlands arbitragerecht’, 2007, p. 311 en 316); T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Meijer, 2010, art. 1065, aant. 9; Snijders — Klaassen — Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 395. Zie ook HR 24 april 2009, NJ 2010, 171 m.nt. Snijders en JBPr 2009, 54 m.nt. Tjittes, rov. 4.6.2, met alinea 3 van de noot van Snijders en alinea 14 van de noot van Tjittes.
HR 9 januari 2004, NJ 2005, 190, rov. 3.5.2; zie ook HR 25 mei 2007, NJ 2007, 294, rov. 3.5 en alinea 8 van de conclusie voor HR 8 januari 2010, rechtspraak.nlLJN BK6056.
Hetzelfde geldt voor de buitengewone rechtsmiddelen, zie Ten Kate, Het Request-civiel, diss. 1962, p. 350.
Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen, 2005, nrs. 176 en 199; met verwijzing naar HR 3 mei 2002, NJ 2003, 642 m.nt. Asser, rov. 4.1 en HR 15 november 2002, NJ 2004, 2 m.nt. DA, rov. 3.3; Hovens, Civiel Appel (monografie), 2007, p. 159 – 160. Zie ook Snijders — Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 264 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent, 2009, nr. 19.2.
Ik voeg deze clausulering in omdat ik niet uitsluit dat ‘onverbrekelijke samenhang’ zich ook in andere varianten kan voordoen. Ik heb daarvan overigens geen voorbeelden kunnen bedenken; en ik meen dat in elk geval in deze zaak geen argumenten zijn aangevoerd die een dergelijke andere vorm van samenhang (kunnen) onderbouwen.
Raadpleging van de in het dossier aanwezige stukken uit de arbitrage laat zien dat er vele tientallen pagina's debat, en ook deskundigenberichten en getuigenverhoren, alléén aan het eerstgenoemde aspect van het geschil zijn gewijd; en dat het debat over de kwestie van Greenworlds gebondenheid aan het arbitraal beding daarbij nauwelijks ‘plaatsruimte’ vraagt. Daarom vind ik het verantwoord deze uitgangspunten als (mede) voor 's hofs oordeel van betekenis, in aanmerking te nemen — zoals van de kant van Sagro ook was verdedigd, zie alinea 17 van de Memorie van Antwoord in appel.
In alinea 2.13.
Ik verwijs naar HR 24 april 2008, RvdW 2008, 491, rov. 4.3.3. en naar alinea 4.15 van de conclusie van A - G Verkade voor dat arrest; en naar Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen, 2005, nr. 143.
De rechtsleer ten aanzien van ‘deeluitspraken’ van de burgerlijke rechter strekt ertoe dat partijen ervoor kunnen kiezen om alleen het definitieve deel van een dergelijke uitspraak met een rechtsmiddel aan te vechten, of om dat zowel voor het definitieve deel als het interlocutoire deel van de uitspraak te doen; zie bijvoorbeeld Snijders — Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 61 en Hovens, Het civiele hoger beroep, diss. 2005, nr. 305.Ik denk dat deze rechtsleer op het geval van vernietiging van een arbitraal deelvonnis van overeenkomstige toepassing is.
Ik verwijs voor gegevens naar alinea's 7 – 10 van de conclusie voor HR 8 januari 2010, rechtspraak.nlLJN BK6056. Het in die zaak met toepassing van art. 81 RO verworpen cassatieberoep berustte overigens op argumenten die qua strekking overeenkomen met de argumenten die in de huidige zaak in Middel III worden aangevoerd.
Als prod. 1 gevoegd bij de inleidende dagvaarding.
Het onderdeel bestrijdt deels (bijvoorbeeld in alinea's 19 en 20) ook feitelijke gegevens, en vraagt daarmee om een beoordeling die al daarom in cassatie niet mogelijk is.
HR 12 december 2008, NJ 2009, 15, rov. 3.3.2.